Regeling vervallen per 01-01-2024

Beleidsregels Wet natuurbescherming provincie Drenthe

Geldend van 11-10-2019 t/m 17-10-2019

Intitulé

Beleidsregels Wet natuurbescherming provincie Drenthe

Hoofdstuk 1 INLEIDING

1.1 Inleiding

Vanaf 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet heeft de Flora- en faunawet (Ffw), de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw) en de Boswet vervangen. Door deze wet is de provincie Drenthe, naast al bestaande bevoegdheden op het gebied van groene regelgeving, ook bevoegd gezag geworden voor soortenbeleid (voormalige Ffw) en taken uit de voormalige Boswet. In dit document zijn alle bestaande beleidsregels, die gebaseerd zijn op regelgeving die in de Wet natuurbescherming samen komen, in één document samengevoegd. Daarnaast zijn voor de nieuwe taken enkele nieuwe bepalingen opgenomen.

1.2 Leeswijzer en achtergrond beleidsregels

In deze paragraaf wordt toegelicht welke beleidsregels door Gedeputeerde Staten zijn vastgesteld en wat hiervan de achtergrond is. Dit wordt per hoofdstuk aangegeven.

Hoofdstuk 2

In hoofdstuk 2 zijn de beleidsregels voor de gebiedsbescherming overgenomen. Gedeputeerde Staten hadden voor de inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming vijf separate beleidsregels vastgesteld welke allen betrekking hebben op de Natuurbeschermingswet 1998 (gebiedsbescherming). Vanwege de inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming is beoordeeld of de beleidsregels nog actueel en nodig zijn. Uit deze screening is gebleken dat per inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming drie van de vijf beleidsregels volledig ingetrokken kunnen worden. Twee beleidsregels moesten worden aangepast aan de nieuwe wetgeving (toedeling ontwikkelingsruimte PAS en gebruik maken van de uitgebreide voorbereidingsprocedure) en zijn opgenomen in hoofdstuk 2.

Hoofdstuk 3

In hoofdstuk 3 zijn beleidsregels gerelateerd aan soorten en faunabescherming opgenomen. Omdat enkele van deze beleidsregels niet nieuw zijn wordt eerst ingegaan op de bestaande beleidsregels. In 2014 hebben Provinciale Staten het Flora- en faunabeleidsplan vastgesteld. In dat beleid hebben Provinciale Staten geanticipeerd op de nieuwe taken op het gebied van soortenbeleid uit de Wet natuurbescherming. Bij de implementatie van de nieuwe taken uit de Wet natuurbescherming en de totstandkoming van deze beleidsregels is het Flora- en faunabeleidsplan zodoende leidend geweest. Enkele van de beleidsregels in dit document zijn rechtstreeks overgenomen uit het Flora- en faunabeleidsplan (sluiten jacht, beheer van reeën en regels voor faunabeheerplan). Door vaststelling van deze beleidsregels verbinden Gedeputeeerde Staten zich hier eveneens aan. Ten opzichte van het Flora- en faunabeleidsplan is verduidelijkt voor welke wettelijke bevoegdheid de beleidsregels gebruikt worden en waar nodig is de opmaak verbeterd.

De bevoegdheid om aanvullende regels te stellen waar een faunabeheerplan aan moet voldoen is, voor zover het gaat om regels voor reeën, expliciet gedelegeerd aan Gedeputeerde staten. Dit is geregeld in artikel 4.16, lid 3 van de Provinciale omgevingsverordening. In juridische termen spreek je hier niet van beleidsregels maar van door Gedeputeerde Staten vastgestelde regels. Juridisch technisch zijn deze regels aangepast aan de vereisten van de Wet natuurbescherming. Inhoudelijk komen de regels en de beleidsregels echter overeen met de beleidsregels in het Flora en faunabeleidsplan. In de paragrafen 3.2 tot en met 3.4 zijn deze zaken opgenomen.

Voor zaken die niet al in een beleidsregel waren vastgelegd is de keuze gemaakt om, rekening houdend met het collegeprogramma, deze beleidsarm te implementeren. Waar het niet nodig is zijn geen extra Drentse regels opgesteld. Waar het vanuit het oogpunt van efficiency goed is om beleid te formuleren is dit gedaan.

Voor een aantal beschermde soorten is door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (hierna RVO) een soortenstandaard ontwikkeld. Hierin is snel en overzichtelijk terug te vinden wat onder welke voorwaarden mag en wanneer een ontheffing aangevraagd moet worden. Gelet op de meerwaarde (het vergemakkelijken van het bepalen van een vergunningplicht) is in het beleid (paragraaf 3.1) aangegeven dat de soortenstandaard gebruikt gaat worden. Omdat de soortenstandaard kan verouderen is in IPO-verband ingestemd met het op landelijke schaal bijhouden van deze soortenstandaard (die nu factsheets gaat heten) door BIJ12. Omdat de RVO op dit moment ontheffingsaanvragen ook toets aan de soortenstandaard kan deze bepaling als een beleidsarme implementatie worden gezien.

Hoofdstuk 4

Om meer duidelijkheid te geven over de invulling van onze bevoegdheden met betrekking tot houtopstanden zijn in hoofdstuk 4 de kaders weergegeven. Deze kaders zijn grotendeels gebaseerd op bestaande praktijk. Immers voor inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming had de provincie al een toezichthoudende en adviserende rol voor het RVO. De gehanteerde principes zijn vastgelegd in beleidsregels. Op deze manier is voor iedereen vooraf duidelijk wanneer Gedeputeerde Staten een ontheffing verlenen en wanneer niet. Ook wordt in het beleid aangegeven wanneer Gedeputeerde Staten een kapverbod op gaan leggen. Door dit vooraf te communiceren wordt meer draagvlak gecreëerd en wordt het naleefgedrag bevorderd. Procedures over een kapverbod worden vergemakkelijkt omdat daarbij verwezen kan worden naar beleid. Voor generieke ontheffingen is beleid gemaakt omdat dit veel efficiency oplevert voor de melder en beoordelaar. Dit betekent dat de huidige generieke ontheffing van Staatsbosbeheer wordt ingetrokken.

Hoofdstuk 5

In hoofdstuk 5 zijn beleidsregels voor tegemoetkoming faunaschade opgenomen. In IPO-verband is afgesproken dat alle provincies de afhandeling van faunaschade bij BIJ12 beleggen. Om voor BIJ12 een werkbare situatie te krijgen is afgesproken dat alle provincies dezelfde beleidsregels hanteren. Om deze reden zijn de modelbeleidsregels van het IPO inhoudelijk ongewijzigd overgenomen.

Hoofdstuk 6

Ten slotte worden de beleidsregels in hoofdstuk 6 afgesloten met enkele slotbepalingen ten aanzien van inwerkingtreding en de citeertitel.

Hoofdstuk 2 GEBIEDSBESCHERMING

Beleidsregel intern en extern salderen

Toelichting algemeen

Op 29 mei 2019 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: de Afdeling) uitspraak (ECLI:NL:RVS:2019:1764) gedaan over het Programma Aanpak Stikstof (PAS). Als gevolg van de uitspraak is de passende beoordeling die ten grondslag lag aan het PAS onbruikbaar geworden als basis voor toestemmingverlening. Toestemmingverlening voor activiteiten waarbij stikstof vrijkomt is daardoor volledig stil komen te liggen. Het is duidelijk dat een substantiële reductie van stikstofdepositie nodig is om de natuurdoelen te halen en daarmee economische ontwikkelingen mogelijk te maken. Op 26 september 2019 heeft een adviescollege onder leiding van de heer Remkes advies uitgebracht hoe de toestemmingverlening weer op gang kan komen en welke maatregelen op korte termijn getroffen kunnen worden.

Nu het PAS niet meer gebruikt kan worden en een ecologische beoordeling van stikstofdeposities lastiger is geworden door aanvullende eisen die de Afdeling heeft gesteld aan een passende beoordeling, moet in de meeste gevallen worden teruggevallen op de mogelijkheden die voor de korte termijn resteren, namelijk intern en extern salderen en de ADC-toets.

Deze beleidsregel stelt voorwaarden aan de instrumenten intern en extern salderen. Op basis van de uitspraak van de Afdeling en het advies van het college van Remkes is evident dat toestemmingverlening voor nieuwe of gewijzigde initiatieven niet mag leiden tot een toename van de stikstofdepositie. Om dit te bereiken moeten strikte voorwaarden worden gesteld aan salderen. Los daarvan zijn op zeer korte termijn maatregelen nodig om de stikstofdepositie terug te dringen.

In de beleidsregel is ook jurisprudentie aangehaald. Het is echter niet de bedoeling om deze jurisprudentie volledig te beschrijven of te codificeren in deze beleidsregel. Jurisprudentie over extern salderen (aangevuld in de uitspraak over het PAS) blijft onverkort gelden.

Feitelijk gerealiseerde capaciteit en feitelijk benutte ruimte

In de beleidsregel wordt onderscheid gemaakt tussen de uitgangssituatie voor intern en extern salderen. Voor intern salderen is dat de feitelijk gerealiseerde capaciteit, tenzij er redenen zijn om hiervan gemotiveerd af te wijken. Door uit te gaan van de feitelijk gerealiseerde capaciteit (tenzij...) wordt de onbenutte ruimte (ook wel: onnodige ruimte) uit vergunningen weggenomen.

Voor extern salderen is de uitgangssituatie de feitelijk benutte capaciteit. Door daar vanuit te gaan, wordt niet alleen de onbenutte (onnodige), maar ook niet gebruikte capaciteit weggehaald. Samen worden deze de latente ruimte genoemd. In onderstaand schema zijn de verschillende begrippen toegelicht.

afbeelding binnen de regeling

Latente ruimte

In veel gevallen wordt een deel van een toestemmingsbesluit niet gebruikt. Dit noemen wij latente ruimte. Deze bestaat uit onbenutte ruimte en niet gebruikte capaciteit. Niet gebruikte capaciteit is ruimte die feitelijk op enig moment (tijdelijk) niet gebruikt wordt, of nog niet gebruikt wordt (maar waarvan aantoonbaar wel gebruik gemaakt zal worden). Onbenutte ruimte is ruimte die niet gebruikt zal of kan gaan worden. Bij zowel intern als extern salderen mag geen gebruik gemaakt worden van onbenutte ruimte. Bij intern salderen mag, in tegenstelling tot extern salderen, wel gebruik gemaakt worden van niet gebruikte capaciteit.

Onbenutte ruimte mag niet gebruikt worden om mee te salderen, omdat dit kan leiden tot stijgingen van de stikstofdepositie. Daarnaast is het ongewenst om initiatiefnemers die te veel ruimte hebben geclaimd daarvoor te belonen en kan het salderen met onbenutte ruimte het effect van ander beleid (bijvoorbeeld het instellen van fosfaatrechten in de landbouw) teniet doen.

De reden om bij intern salderen wel toe te staan de niet gebruikte capaciteit te gebruiken, is omdat daarmee wordt voorkomen dat initiatiefnemers onevenredig beperkt worden in het gebruik van hun vergunde rechten. Dit geldt bijvoorbeeld voor bedrijven waarbij realisatie alleen op langere termijn mogelijk is, of waar de klimatologische omstandigheden of schommelingen in de reguliere bedrijfsvoering de productie bepalen.

Afromen

Uit de uitspraak van de Afdeling en het advies van het college Remkes komt duidelijk naar voren dat een daling van de stikstofdepositie noodzakelijk is voor het halen van de natuurdoelen, en daarmee ook voor het kunnen toestaan van nieuwe economische ontwikkelingen.

GS hebben besloten om eerst de latente of onbenutte ruimte uit de vergunningen te halen (daarmee wordt tenminste een gelijkblijvende depositie geborgd) en daarna bij extern salderen nog met een extra percentage af te romen. Dit percentage is vastgesteld op 30%. Er is gekozen voor een veilige (en dus stevige) afroming om te waarborgen dat nieuwe of gewijzigde initiatieven tot een daling leiden ten opzichte van de feitelijke situatie.

2.1. Begripsbepalingen ten behoeve van intern en extern salderen

In deze regeling wordt verstaan onder:

  • a.

    agrarisch bedrijf: bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen of het houden van dieren;

  • b.

    CO2-rechten: rechten voor het uitstoten van CO2;

  • c.

    extern salderen: deels of geheel intrekken van een toestemming voor stikstofemissie van één of meer activiteiten op een andere locatie ten behoeve van de verlening van een natuurvergunning voor een ander nieuw of gewijzigd project;

  • d.

    fosfaatrecht: hoeveelheid dierlijke meststoffen, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, die op grond van de Meststoffenwet in een kalenderjaar ten hoogste met melkvee mag worden geproduceerd;

  • e.

    Habitatrichtlijn: Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992, inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206);

  • f.

    intern salderen: situatie waarbij het aangevraagde project per saldo zelf niet leidt tot een toename van N-depositie ten opzichte van de eerdere toestemming binnen de begrenzing van één project of locatie;

  • g.

    natuurvergunning: vergunning op grond van artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 of artikel 2.7, tweede lid van de Wet natuurbescherming of een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht met inachtneming van artikel 2.2aa, onder a, van het Besluit omgevingsrecht;

  • h.

    N-emissies: stikstofverbindingen die direct of indirect vanuit een bron in de lucht, het water of de bodem wordt gebracht;

  • i.

    N-depositie: neerslaan van stikstofverbindingen uit de lucht op een oppervlakte, uitgedrukt in mol per hectare per jaar;

  • j.

    pluimveerecht: gemiddeld aantal kippen en kalkoenen, uitgedrukt in pluimvee-eenheden, dat op grond van hoofdstuk V van de Meststoffenwet in een kalenderjaar ten hoogste mag worden gehouden;

  • k.

    referentiesituatie: verleende vigerende en onherroepelijke natuurvergunning, of bij gebrek aan een natuurvergunning een op de Europese referentiedatum aanwezige toestemming, met dien verstande dat de laagst vergunde situatie vanaf de referentiedatum geldt;

  • l.

    relevant hexagoon: hexagoon waarbinnen een voor stikstof gevoelig natuurlijke habitat of habitat van voor stikstof gevoelige soorten voorkomt, en waarbij tevens sprake is van een al dan niet naderende overbelasting van N-depositie vanaf 70 mol per hectare, per jaar onder de kritische depositiewaarde;

  • m.

    saldogevende activiteit: toestemming die wordt ingetrokken ten gunste van de saldo-ontvangende activiteit ;

  • n.

    saldo-ontvangende activiteit: aangevraagde activiteit waarbij gebruik wordt gemaakt van extern salderen;

  • o.

    toestemming: onherroepelijke vigerende natuurvergunning, of onherroepelijke vigerende vergunning dan wel geldende melding op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht onderdeel milieu, Wet milieubeheer of van de Hinderwet, of feitelijke uitvoering van een activiteit waarvoor op de referentiedatum geen vergunning nodig was en die sindsdien onafgebroken aanwezig is geweest of afzonderlijke activiteit waarvoor geen natuurvergunning nodig was, maar die wel voldoet aan artikel 2.8 van de Wet natuurbescherming;

  • p.

    varkensrecht: gemiddeld aantal varkens, uitgedrukt in varkenseenheden, dat op grond van hoofdstuk V van de Meststoffenwet in een kalenderjaar ten hoogste mag worden gehouden;

  • q.

    Vogelrichtlijn: Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 30 november 2009, inzake het behoud van de vogelstand (PbEG L 207);

  • r.

    Wet: Wet van 16 december 2015, houdende regels ter bescherming van de natuur (Wet natuurbescherming).

Toelichting artikel 2.1 Begripsbepalingen ten behoeve van intern en extern salderen

Sub c (definitie externe saldering): bij externe saldering dient er sprake te zijn van saldering van stikstofemissies die leiden tot een N-depositie op hetzelfde habitattype of habitatsoort op dezelfde locatie binnen het hexagoon binnen hetzelfde Natura 2000-gebied. Dit is niet toegevoegd aan de definitie, omdat dat reeds besloten is binnen de toevoeging 'ten behoeve van de verlening van een nieuwe toestemming'. Bovendien zou het toevoegen aan de definitie ertoe kunnen leiden dat in een bepaald aantal beperkte gevallen de definitie te beperkend zou kunnen werken.

Externe saldering wordt aangemerkt als een mitigerende of beschermende maatregel in de zin van artikel 6, lid 3, van de Habitatrichtlijn.

Sub k (referentiesituatie): de referentiesituatie is zoals volgt uit vaste jurisprudentie. Daaruit volgt dat voor de referentiesituatie achtereenvolgens moet worden uitgegaan van:

  • 1.

    Een vigerende natuurvergunning;

  • 2.

    De ten tijde van de referentiedatum vigerende milieutoestemming (Wet milieubeheer, Hinderwet), tenzij later een milieutoestemming is verleend die een lagere emissie toestaat.

Sub o (definitie toestemming): het begrip 'natuurvergunning' is gedefinieerd in sub g. Voor de toepassing van het begrip 'toestemming' vallen op grond van overgangsrecht ook vergunningen die zijn verleend op grond van artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998. Er is hier getracht zo volledig mogelijk te zijn. In sommige gevallen konden activiteiten legaal worden uitgevoerd zonder dat hiervoor expliciet toestemming in het kader van de Wet natuurbescherming nodig was.

2.2 Toepassingsbereik

Gedeputeerde Staten hanteren deze beleidsregel bij het beoordelen van aanvragen om een natuurvergunning waarbij gebruik is gemaakt van intern of extern salderen voor projecten die een effect kunnen hebben op N-deposities op Natura 2000-gebieden.

2.3 Natuurvergunning

Gedeputeerde Staten verlenen slechts een natuurvergunning in gevallen waarin gebruik is gemaakt van intern of extern salderen, indien vooraf zekerheid is verkregen dat minimaal de N-depositie op alle relevante hexagonen niet toeneemt ten opzichte van de N-depositie in de referentiesituatie en wordt voldaan aan de in deze beleidsregel opgenomen voorwaarden.

Toelichting artikel 2.3 Natuurvergunning

Uit jurisprudentie volgt dat de stikstofdepositie na salderen met zekerheid op geen enkele hectare mag toenemen. Een berekening met AERIUS op voorgeschreven wijze geeft deze zekerheid.

2.4 Referentiedata voor de Vogel- en Habitatrichtlijn

Gedeputeerde Staten hanteren bij de beoordeling van aanvragen, bedoeld in artikel 2, de volgende Europese referentiedata:

  • a.

    voor gebieden ter uitvoering van de Habitatrichtlijn:

    1°. 7 december 2004; of

    2°. de datum waarop het desbetreffende gebied door de Europese Commissie tot een gebied van communautair belang is verklaard, voor zover die verklaring heeft plaatsgevonden na 7 december 2004;

  • b.

    voor gebieden ter uitvoering van de Vogelrichtlijn:

    1°. 10 juni 1994; of

    2°. de datum waarop het desbetreffende gebied is aangewezen, voor zover die aanwijzing heeft plaatsgevonden na 10 juni 1994.

Toelichting 2.4 Referentiedata voor de Vogel- en Habitatrichtlijn

Een complete lijst van de te hanteren referentiedata is te vinden op de website van BIJ12.

2.5 Rekenmodel

  • 1.

    Voor de vaststelling of een project of een andere handeling door het veroorzaken van N-depositie op een voor stikstof gevoelige habitat in een Natura 2000-gebied een verslechterend of significant verstorend effect kan hebben, gaan Gedeputeerde Staten bij de beoordeling van de N-depositie uit van de op het moment van beslissing op de aanvraag voor de natuurvergunning meest recente versie van de AERIUS Calculator, zoals beschikbaar op www.aerius.nl.

  • 2.

    In aanvulling op het eerste lid geldt dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op onderdelen die buiten het toepassingsbereik van de AERIUS Calculator vallen Gedeputeerde Staten op deze onderdelen verzoeken om aanvullende berekeningen.

Toelichting artikel 2.5 Rekenmodel

Sinds de wijziging van de Regeling natuurbescherming op 31 augustus 2019 is het rekenmodel AERIUS niet voorgeschreven als het te gebruiken model. Er is echter bestuurlijk afgesproken dat AERIUS het best beschikbare model is, en opnieuw voorgeschreven zal worden. Om dit te benadrukken wordt hier expliciet opgenomen dat Gedeputeerde Staten AERIUS gebruiken bij de beoordeling van aanvragen met betrekking tot stikstofdepositie

2.6 Voorwaarden extern salderen

  • 1.

    Gedeputeerde Staten houden bij het beoordelen van de aanvraag waarin gebruik wordt gemaakt van extern salderen rekening met de volgende voorwaarden:

    • a.

      er bestaat een directe samenhang tussen de intrekking van de toestemming voor de saldogevende activiteit en de verlening van de natuurvergunning voor de saldo-ontvangende activiteit; en

    • b.

      bij de verlening van de natuurvergunning, bedoeld in artikel 3, wordt maximaal 70% van de N-emissie van de saldogevende activiteit betrokken.

  • 2.

    Onverminderd het eerste lid houden Gedeputeerde Staten bij het beoordelen van de aanvraag alleen rekening met de inzet van een saldogevende activiteit ten behoeve van extern salderen voor zover wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

    • a.

      de N-emissie moet zijn toegestaan in de referentiesituatie en sindsdien onafgebroken aanwezig zijn geweest of nog aanwezig kunnen zijn tot het moment van intrekking van de toestemming, zodat hervatting van de activiteit mogelijk was zonder dat daarvoor een natuurvergunning voor de realisering van een project is vereist;

    • b.

      het saldogevend agrarisch bedrijf:

      1°. zich niet binnen één kilometer van een Natura 2000-gebied bevindt en niet is beëindigd tussen 1 juli 2015 en 1 juli 2018; of

      2°. zich binnen één kilometer van een Natura 2000-gebied bevindt.

  • 3.

    Bij het beoordelen van een aanvraag voor een natuurvergunning hanteren Gedeputeerde Staten de volgende aanvullende uitgangspunten:

    • a.

      er wordt alleen gebruik gemaakt van de N-emissie van de saldogevende activiteit voor zover deze aantoonbaar is benut op 8 oktober 2019 binnen de verleende toestemming;

    • b.

      het deel van de toestemming van de saldogevende activiteit dat niet wordt benut wordt ingetrokken.

  • 4.

    In afwijking van het derde lid kunnen Gedeputeerde Staten desgevraagd ook uitgaan van een hogere aantoonbaar benutte capaciteit in één van de drie jaren voor de in het derde lid genoemde datum, onder de voorwaarde dat dit in de aanvraag voldoende is onderbouwd.

  • 5.

    Gedeputeerde Staten verbinden aan een natuurvergunning met extern salderen het voorschrift dat de natuurvergunning in werking treedt zodra het besluit tot intrekking van de toestemming voor de saldogevende activiteit onherroepelijk is.

  • 6.

    Gedeputeerde Staten gaan bij het berekenen van de N-emissie van een saldogevende veehouderij uit van ten hoogste de emissie per dierplaats op grond van het Besluit emissiearme huisvesting, zoals dat geldt op het moment van indiening van de aanvraag voor een natuurvergunning voor de saldo-ontvangende activiteit.

  • 7.

    Gedeputeerde Staten betrekken bij de beoordeling van de aanvraag uitsluitend de N-emissie van een saldogevende activiteit voor zover intrekking van de daaraan ten grondslag liggende toestemming niet plaatsvindt in verband met toepassing van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn.

  • 8.

    Gedeputeerde Staten laten bij de beoordeling van een aanvraag buiten beschouwing de N-emissie van een agrarisch bedrijf dat deelneemt aan de subsidieregeling sanering varkenshouderijen dan wel een daarmee vergelijkbare andere warme saneringsregeling, alsmede de stoppersregeling Actieplan Ammoniak Veehouderij voor zover deze wordt ingezet voor extern salderen.

  • 9.

    Gedeputeerde Staten verlenen geen vergunning op basis van extern salderen met een bedrijf dat op 4 oktober 2019 beschikte over varkensrechten, pluimveerechten of fosfaatrechten. Dat is eerst mogelijk na inwerkingtreding van de Wet tot wijziging van de Meststoffenwet in verband met de implementatie van het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn en ten behoeve van maatregelen in verband met de stikstofdepositie in de bodem van natuurgebieden.

Toelichting artikel 2.6 Voorwaarden extern salderen

Lid 1, onder a: uit jurisprudentie (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:RVS:2011:BP7785, onder overweging 2.5) volgt dat er 'directe samenhang' moet bestaan tussen de intrekking van de saldo-gevende activiteit en het verlenen van toestemming voor de saldo-ontvangende activiteit. In praktijk kan dit blijken uit een overeenkomst tussen partijen waarin is opgenomen dat de toestemming (deels) wordt ingetrokken ten gunste van de saldo-ontvangende activiteit. Dit is nodig omdat extern salderen wordt beschouwd als een mitigerende maatregel die in de passende beoordeling betrokken mag worden.

Lid 1, onder b: om een stijging van de depositie te voorkomen, moet ten minste de onbenutte ruimte in een vergunning worden uitgesloten van extern salderen (stand still). Om een daling te realiseren, is het daarnaast noodzakelijk om af te romen. In deze regeling wordt bepaald dat maximaal 70% van de emissie van de saldogevende activiteit mag worden gebruikt voor salderen na aftrek van de latente ruimte (onbenutte én niet gebruikt capaciteit – zie schema).

In het geval van saldering met een veehouderij die niet voldoet aan het Besluit emissiearme huisvesting (Beh) mag bovendien geen rekening worden gehouden met de extra emissie die wordt veroorzaakt door het niet voldoen aan het Beh. De emissie die dan resteert is het uitgangspunt (100%). Van deze resterende emissie mag dan op basis van lid 1, onder b, 70% van de daadwerkelijk aanwezige emissie worden ingezet voor salderen.

Omdat naast de afroming van emissie, ook voldaan moet worden aan artikel 3, wordt geborgd dat niet alleen de emissie, maar ook de depositie daalt. Omdat bij extern salderen de saldo-gever en saldo-ontvanger niet op exact dezelfde hexagonen een effect hebben, is het meest ongunstig gelegen hexagoon (of enkele hexagonen) maatgevend. Op dat hexagoon mag de depositie niet toenemen. De resultante hiervan is dat op de resterende hexagonen sprake zal zijn van een daling. Daar bovenop verdwijnt 30% van de feitelijk aanwezige emissie van de saldo-gever. Dit is niet in de depositieberekening opgenomen omdat deze aftrek vooraf plaatsvindt. Deze afroming zorgt wel voor een extra daling, ook op de maatgevende hexagonen.

Lid 2, onder b: in de PAS-uitspraak (ECLI:NL:RVS:2019:1764) zegt de Afdeling Bestuursrechtspraak hierover het volgende (r.o 39.7):"De Afdeling is van oordeel dat dubbele inzet van stikstofdepositie (in verband met de zogenoemde stoppersruimte) is uitgesloten als extern gesaldeerd wordt met een bedrijf dat (i) op 1 juli 2015 geen stikstofdepositie meer veroorzaakte of (ii) op 1 juli 2018 nog stikstofdepositie veroorzaakte, of (iii) binnen één kilometer afstand van een Natura 2000- gebied staat. Dubbele inzet van deposities is niet uitgesloten als extern gesaldeerd wordt met een bedrijf dat feitelijk is beëindigd in de periode 1 juli 2015 - 1 juli 2018."

Lid 3: N-emissie wordt als feitelijk gebruikt beschouwd wanneer uit bewijsstukken zoals gepubliceerd op de website van BIJ12 blijkt dat de emissie feitelijk optrad.

Lid 5: wanneer een natuurvergunning wordt verleend met een uitgestelde inwerkingtreding tot het moment waarop de intrekking van het toestemmingsbesluit onherroepelijk is, kan worden voldaan aan deze bepaling (vgl. ABRvS 29 juni 2016 ECLI:NL:RVS:2016:1818 en ECLI:NL:RVS:2016:1819).

De intrekking van de saldogevende activiteit wordt in een afzonderlijke beschikking in samenhang opgesteld en heeft betrekking op:

  • a.

    de niet aantoonbaar benutte N-emissie die volgt uit lid 3 of 4;

  • b.

    de 30% N-emissie die op grond van lid 1 onder b niet betrokken mag worden in de berekening bij de verlening van de natuurvergunning, bedoeld in artikel 3 en

  • c.

    de N-emissie die ingezet wordt voor de externe saldering.

De intrekkingsgrond volgt uit de Wet en wordt in iedere intrekkingsbeschikking gemotiveerd. Dat behoeft geen plaats in deze regel om die hier op te nemen.

Lid 6 en 7: maatregelen die nodig zijn om de gunstige staat van instandhouding van natuurwaarden te behouden (art 6, tweede lid Hrl) mogen niet tevens worden ingezet om nieuwe ontwikkelingen mogelijk te maken. Dit betekent dat deze ruimte niet mag worden gebruikt voor salderen. Het Besluit emissiearme huisvesting is door de Afdeling aangemerkt als maatregelen op grond van artikel 6, tweede lid, Hrl (zie: ECLI:NL:RVS:2019:1764). Dit betekent dat de winst die wordt geboekt doordat huisvestingssystemen gaan voldoen aan het Beh niet mag worden ingezet voor salderen (op grond van het derde lid van artikel 6 Hrl). Ook de winst die het gevolg is van andere noodzakelijke maatregelen op grond van artikel 6, tweede lid Hrl, zoals in bepaalde gevallen de (gedeeltelijke) intrekking van een vergunning mag niet worden gebruikt voor salderen.

Lid 8: om te voorkomen dat bedrijven die deelnemen aan een saneringsregeling (ten behoeve van stikstofdaling), ook nog hun rechten kunnen verkopen ten behoeve van extern salderen zijn deze bedrijven uitgesloten van extern salderen. Inrichtingen die in het kader van bronmaatregelen voor het terugdringen van stikstofdepositie worden uitgekocht, worden eveneens uitgesloten van de mogelijkheid tot extern salderen. Wanneer met deze bedrijven wordt gesaldeerd, bestaat het risico dat de vrijkomende ruimte dubbel wordt ingezet. De stoppersregeling Actieplan ammoniak is landelijk gedoogbeleid op grond van het Besluit emissiearme huisvesting. Vanwege de al langer lopende afspraken en de noodzaak van stikstofdaling zal er geen saldering plaats mogen vinden met de bedrijven die stoppen op basis van de Stoppersregeling Actieplan Ammoniak (op 1 januari 2020).

Lid 9: om ongewenste effecten in de landbouw te voorkomen, is extern salderen met een saldogever die op 4 oktober beschikte over varkensrechten, pluimveerechten of fosfaatrechten tot de inwerkingtreding van de wijziging van de Meststoffenwet niet mogelijk.

2.7 Voorwaarden intern salderen

  • 1.

    Een activiteit mag alleen worden ingezet ten behoeve van intern salderen voor zover de N-emissie was toegestaan in de referentiesituatie en sindsdien onafgebroken aanwezig is geweest of nog kan zijn tot het moment van intrekking van de toestemming, zodat hervatting van de activiteit mogelijk was zonder dat daarvoor een natuurvergunning voor de realisering van een project is vereist.

  • 2.

    Gedeputeerde Staten betrekken een toestemming die niet kan worden ingetrokken omdat daar geen besluit aan ten grondslag ligt uitsluitend bij de beoordeling van de aanvraag indien de feitelijke uitvoering van de activiteit wordt beëindigd voordat deze activiteit mag worden ingezet voor intern salderen.

  • 3.

    Gedeputeerde Staten gaan bij het berekenen van de N-emissie van een agrarisch bedrijf uit van ten hoogste de emissie per dierplaats op grond van het Besluit emissiearme huisvesting, zoals dat geldt op het moment van indiening van de aanvraag voor een natuurvergunning.

  • 4.

    Gedeputeerde Staten betrekken bij de beoordeling van de aanvraag voor intern salderen uitsluitend de N-emissie van de activiteit voor zover intrekking van de daaraan ten grondslag liggende toestemming niet noodzakelijk is in verband met toepassing van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn.

  • 5.

    Gedeputeerde Staten laten bij de beoordeling van een aanvraag buiten beschouwing de N-emissie van een agrarisch bedrijf dat deelneemt aan de subsidieregeling sanering varkenshouderijen dan wel een daarmee vergelijkbare andere warme saneringsregeling.

  • 6.

    Bij het beoordelen van een aanvraag voor een natuurvergunning hanteren Gedeputeerde Staten als uitgangspunt dat alleen gebruik wordt gemaakt van de in de toestemming opgenomen N-emissie voor zover de capaciteit aantoonbaar feitelijk is gerealiseerd.

  • 7.

    Bij de beoordeling van de feitelijke gerealiseerde capaciteit, bedoeld in het zesde lid, gaan Gedeputeerde Staten uit van de op het moment van indienen van de aanvraag op grond van een toestemming volledig opgerichte installaties of gebouwen.

  • 8.

    Onverminderd het zevende lid rekenen Gedeputeerde Staten het deel van de vergunde capaciteit waarvoor aanvrager niet beschikt over de benodigde fosfaatrechten, pluimveerechten, varkensrechten of CO2-rechten niet tot de feitelijk gerealiseerde capaciteit, zodat deze ruimte niet kan worden ingezet voor intern salderen.

  • 9.

    In afwijking van het zesde lid hanteren Gedeputeerde Staten de referentiesituatie zonder inperking van de gerealiseerde capaciteit als uitgangspunt indien:

    • a.

      op het moment van aankondiging van dit aangescherpte beleid het project nog niet volledig is gerealiseerd, maar heeft de initiatiefnemer wel aantoonbaar stappen gezet met het oog op volledige realisatie;

    • b.

      op het moment van aankondiging weliswaar nog niet is aangevangen met de realisatie van een uitbreidingsproject, maar waren daarvoor wel al aantoonbaar onomkeerbare significante investeringsverplichtingen aangegaan;

    • c.

      het project noodzakelijk is voor de realisatie van de doelen in een Natura 2000-gebied;

    • d.

      het projecten en plannen betreft ten aanzien van/ten behoeve van wegen, vaarwegen, spoorwegen en luchtvaart, woningbouw, duurzame energieopwekking en energieprojecten van nationaal belang dan wel projecten noodzakelijk in het kader van militaire activiteiten.

  • 10.

    In afwijking van het achtste lid hanteren Gedeputeerde Staten als uitgangspunt voor het bepalen van de feitelijk gerealiseerde capaciteit de fosfaatrechten plus het rundvee dat men door invoering van het fosfaatrechtenstelsel niet meer kon houden indien de melkveehouder:

    • a.

      kan aantonen dat op 1 maart 2017 aantoonbaar meer rundvee werd gehouden dan aan fosfaatrechten is verkregen; én

    • b.

      kan aantonen dat op 1 maart 2017 voldoende ruimte beschikbaar was in de stallen.

Toelichting artikel 2.7 Voorwaarden intern salderen

Lid 2: voor activiteiten die plaatsvinden zonder te zijn vastgelegd in een toestemmingsbesluit (aparte natuurvergunning) is dit lid opgenomen om intern salderen mogelijk te maken. Dit kan infrastructurele activiteiten betreffen maar bijvoorbeeld ook woningbouw en akkerbouw.

Lid 3 en 4: maatregelen die nodig zijn om de gunstige staat van instandhouding van natuurwaarden te behouden (artikel 6, tweede lid Hrl) mogen niet tevens worden ingezet om nieuwe ontwikkelingen mogelijk te maken. Dit betekent dat deze ruimte niet mag worden gebruikt voor salderen. Het Besluit emissiearme huisvesting is door de Afdeling aangemerkt als maatregelen op grond van artikel 6, tweede lid, Hrl (zie: ECLI:NL:RVS:2019:1764). Dit betekent dat de winst die wordt geboekt doordat huisvestingssystemen gaan voldoen aan het Beh niet mag worden ingezet voor salderen (op grond van het derde lid van artikel 6 Hrl). Ook de winst die het gevolg is van andere noodzakelijke maatregelen op grond van artikel 6, tweede lid Hrl, zoals in bepaalde gevallen de (gedeeltelijke) intrekking van een vergunning mag niet worden gebruikt voor salderen.

Lid 5: om te voorkomen dat bedrijven die deelnemen aan een saneringsregeling (ten behoeve van stikstofdaling), ook nog hun rechten kunnen verkopen ten behoeve van intern salderen zijn deze bedrijven uitgesloten van intern salderen. Inrichtingen die in het kader van bronmaatregelen voor het terugdringen van stikstofdepositie worden uitgekocht, worden eveneens uitgesloten van de mogelijkheid tot intern salderen. Wanneer met deze bedrijven wordt gesaldeerd, bestaat het risico dat de vrijkomende ruimte dubbel wordt ingezet.

Lid 6: er mag alleen vergunningruimte worden ingezet voor salderen voor zover de capaciteit feitelijk is gerealiseerd. Voor intern salderen is uitgegaan van de gerealiseerde capaciteit om de onbenutte ruimte in vergunningen uit te sluiten en een initiatiefnemer niet onevenredig te beperken in de vergunde rechten. Zie verder de algemene toelichting op latente ruimte.

Lid 7: of gebouwen en/of installaties daadwerkelijk zijn gerealiseerd, kan worden aangetoond met bijvoorbeeld luchtfoto's, foto's, of betaalde rekeningen. Bijbehorende verkeersbewegingen (trein, personenverkeer, vrachtverkeer, scheepvaart) kunnen bijvoorbeeld worden aangetoond met behulp van een verkeersmodel, verkeersonderzoek of luchtkwaliteitsonderzoek.

Lid 8: om te voorkomen dat er gesaldeerd kan worden met ruimte die nooit benut kan worden, moet een initiatiefnemer over de voor die activiteit benodigde rechten beschikken. Omdat voor veel activiteiten geen dergelijke rechten bestaan, is expliciet opgenomen dat dit alleen geldt voor zover die rechten ook daadwerkelijk nodig zijn om de activiteit te mogen uitvoeren.

Lid 9: om te voorkomen dat initiatiefnemers onbedoeld in hun rechten worden beperkt, zijn een aantal uitzonderingen benoemd waarin het rechtvaardig is uit te gaan van de referentiesituatie zonder inperking op gerealiseerde capaciteit.

Sub a: voorbeelden hiervan zijn wanneer alle benodigde vergunningen al zijn verkregen, wanneer onomkeerbare verplichtingen zijn aangegaan, grondopties zijn genomen, opdracht aan aannemer of architect is verleend en dergelijke.

Daarnaast is voor wegen, vaarwegen, spoorwegen en luchtvaart, of projecten die noodzakelijk zijn in het kader van de nationale veiligheid of militaire activiteiten een uitzondering gemaakt ten opzichte van de inperking op capaciteit omdat het voor deze activiteiten niet gewenst of mogelijk is om van de gerealiseerde capaciteit uit te gaan.Wanneer het voor de realisatie van de natuurdoelen noodzakelijk is bestaande bedrijven, wegen, woningen en dergelijke te verplaatsen, mag uit worden gegaan van de referentiesituatie.

Daarnaast is voor militaire activiteiten van Defensie en voor wegen, vaarwegen, spoorwegen en luchtvaart, een uitzondering gemaakt op de inperking op capaciteit. De bedrijfsvoering van Defensie wordt gekenmerkt door fluctuaties. Zowel door het aangaan of beëindigen van missies, waardoor personeel en materieel wordt uitgezonden naar het buitenland of weer terugkomt, alsmede door variaties in oefenprogramma's, kan tijdelijk minder gebruik plaatsvinden dan binnen de vergunning is toegestaan of kan juist sprake zijn van volledig gebruik. Het is in het belang van de nationale veiligheid dat het (tijdelijk) onbenutte deel van het volledig operationeel gebruik van deze activiteiten niet wordt afgeroomd.

Bij wegen, vaarwegen, spoorwegen en luchtvaart is een uitzondering gemaakt op de inperking van de capaciteit, omdat de fluctuatie in de benutting van die capaciteit afhankelijk is van autonome omstandigheden die niet kunnen worden beïnvloed door de initiatiefnemer.

Sub b: Wanneer het voor de realisatie van de natuurdoelen noodzakelijk is bestaande bedrijven, wegen, woningen en dergelijke te verplaatsen, mag uit worden gegaan van de referentiesituatie zonder inperking op gerealiseerde capaciteit.

2.8 Drie jaarsvoorschriften

Gedeputeerde Staten nemen in een natuurvergunning het voorschrift op dat die vergunning kan worden ingetrokken wanneer het project of de andere handeling waarvoor toestemming is verleend niet binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van het toestemmingsbesluit is gerealiseerd onderscheidenlijk verricht.

Toelichting artikel 2.8 Drie jaarsvoorschriften

Gelet op de stikstof overbelaste situatie dient zorgvuldig met de stikstofruimte in vergunningen om te worden gegaan. Het is onwenselijk dat afgegeven vergunningen voor langere tijd latente ruimte in zich hebben. Voor omgevingsvergunningen geldt al langere tijd wettelijk het principe, dat binnen een bepaalde termijn van die vergunningen gebruik moet worden gemaakt. In het verlengde hiervan is het ook voor Wnb vergunningen gerechtvaardigd vergunningen alleen te verlenen wanneer realisatie reëel is. Als er geen mogelijkheid is om na drie jaar een natuurvergunning in te trekken, blijft er ongebruikte stikstofruimte boven de markt hangen waarvan niet bekend is of en wanneer die wordt gebruikt. Met deze voorschriften wordt niet beoogd om al bestaande rechten in te trekken. Als bijvoorbeeld de vergunning een bestaande weg, gebouw of installatie en daarnaast een deel nieuwbouw omvat, zijn de voorschriften alleen van toepassing op de realisatie van de nieuwbouw. Bij overtreding van genoemde voorschriften is in alle gevallen een apart besluit nodig tot (al dan niet gedeeltelijke) intrekking van de natuurvergunning. Dat intrekkingsbesluit is op zichzelf vatbaar voor bezwaar en beroep.

In geval van een omgevingsvergunning waarvoor GS een verklaring van geen bedenkingen heeft afgegeven kan GS niet zelf de vergunning (deels) intrekken. GS nemen dit voorschrift op in de Verklaring van geen bedenkingen waardoor B&W de bevoegdheid heeft de vergunning (deels) in te trekken. In die gevallen kunnen GS het bevoegde gezag ook verzoeken de vergunning in te trekken.

2.9 Hardheidsclausule

Gedeputeerde Staten kunnen in individuele gevallen van deze beleidsregel afwijken, wanneer onverkorte toepassing ervan voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die onevenredig zijn in verhouding tot de met deze beleidsregel te dienen doelen en de afwijking zo min mogelijk afbreuk doet aan het doel om N-depositie te reduceren

Artikel 2.10 Van toepassing verklaren uniforme openbare voorbereidingsprocedure

Op de voorbereiding van de beschikking op een aanvraag om een vergunning ingevolge artikel 2.7, lid 2 van de Wet natuurbescherming verklaren Gedeputeerde Staten afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Voor een weigering of intrekking van een vergunning ingevolge artikel 2.7, lid 2 van de Wet natuurbescherming hanteren wij de reguliere procedure.

Toelichting artikel 2.10 Van toepassing verklaren uniforme openbare voorbereidingsprocedure

Vanaf de inwerkingtreding van de PAS (1 juli 2015) hanteert de provincie Drenthe de uitgebreide procedure voor aanvragen voor Natuurbeschermingswet 1998 vergunningen. Dit was geregeld in de beleidsregels 'Beleidsregel emissiearme huisvesting en toepassing uniforme openbare voorbereidingsprocedure NB-wet-vergunningen'. Als gevolg van het vervallen van de Natuurbeschermingswet 1998 per inwerkingtreden van de Wet natuurbescherming is deze beleidsregel geactualiseerd.

In IPO-verband/DUO-overleg is met de provincies gezamenlijk afgesproken om vanaf 1 juli 2015 de UOV uit de Algemene wet bestuursrecht toe te passen bij aanvragen ingevolge de Natuurbeschermingswet 1998. De reden hiervan is het terugdringen van de juridisering van het provinciaal bestuur, tegemoet komen aan het 'klantdenken' en bekorten van de rechtsbeschermingsprocedure doordat de bezwaarfase komt te vervallen. De Algemene wet bestuursrecht biedt de mogelijkheid om de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van toepassing te verklaren op de vergunningenprocedure uit de Wet natuurbescherming. De voorbereidingsprocedure heeft een aanvullende werking op de procedure van hoofdstuk 5 van de Wet natuurbescherming, waarin bijzondere regels zijn gegeven met betrekking tot de procedure vergunningverlening. Als gevolg van het van toepassing verklaren van de uniforme uitgebreide voorbereidingsprocedure ziet de procedure er straks als volgt uit. Op basis van een ontvankelijke aanvraag nemen Gedeputeerde Staten een ontwerpbesluit tot het verlenen of aanpassen van een Wet natuurbescherming vergunning, die zes weken ter inzage wordt gelegd. In deze terinzageleggingsperiode kunnen belanghebbenden een zienswijze indienen. Ingediende zienswijzen worden meegenomen in de definitieve besluitvorming. Belanghebbenden kunnen tegen het definitieve besluit beroep instellen bij de rechtbank Noord-Nederland.

Wij kiezen ervoor om weigeringen van een gevraagde vergunning en intrekkingen van vergunningen niet via de uitgebreide procedure te laten lopen. In die gevallen is er vaak maar één belanghebbende en zullen wij een besluit voorbereiden met een voornemen tot weigeren of intrekking die naar de belanghebbende wordt verstuurd. Vervolgens zal rekening houdende met de zienswijze van deze belanghebbende een besluit genomen worden waar bezwaar tegen ingediend kan worden.

De Wet natuurbescherming blijft van toepassing op de termijn voor het nemen van een besluit, zijnde dertien weken. Deze termijn kan eenmaal worden verlengd met zeven weken. Dit is ten opzichte van de Natuurbeschermingswet 1998 een zes weken kortere termijn. Aangezien de uniforme uitgebreide voorbereidingsprocedure een zienswijzeprocedure kent van minstens zes weken, wordt in de praktijk de termijn voor het nemen van een besluit standaard worden verlengd naar totaal twintig weken. In jurisprudentie is aanvaard dat deze verlenging ongemotiveerd wordt aangekondigd bij de ontvangstbevestiging.

Artikel 2.11 Bewezen effectieve maatregelen Proeftuin Natura 2000

Bij de aanvraag en bij de beoordeling van aanvragen voor vergunningen als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, Wet natuurbescherming kan gebruik worden gemaakt van de volgende effectieve maatregelen:

  • a.

    voor melkvee: automatisch gecontroleerde natuurlijke ventilatie, dakisolatie, of een combinatie van beide;

  • b.

    voor varkens: het verlagen van het ruw eiwitgehalte in voer voor kraamzeugen, guste- en dragende zeugen, biggen en vleesvarkens en het toevoegen van benzoëzuur aan voer van biggen en vleesvarkens;

  • c.

    voor vleeskuikens (pluimvee): het verlagen van het ruw eiwitgehalte in voer en het bijvoeren van hele tarwe.

Toelichting artikel 2.11 Bewezen effectieve maatregelen Proeftuin Natura 2000

Bij de aanvraag en beoordeling van aanvragen in het kader van artikel 2.7, lid 2 van de Wet natuurbescherming kan gebruik worden gemaakt van het in deze beleidsregel vastgestelde maatregelenpakket. De onderliggende documenten van de ondersteunde effectieve maatregelen zijn te raadplegen op http://agriconnect.nl/.

Hoofdstuk 3 SOORTEN EN FAUNABEHEER

3.1 Ontheffing verlening voor ruimtelijke inrichting, ontwikkeling, beheer en onderhoud

  • 1.

    Een aanvraag om ontheffing als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid of 3.8, eerste lid of 3.10, lid 2 van de Wet natuurbescherming wordt in ieder geval beoordeeld aan de hand van de door BIJ12 op te stellen factsheets per diersoort.

  • 2.

    Indien ten aanzien van de diersoort waarvoor ontheffing wordt gevraagd geen factsheet als bedoeld in het eerste lid beschikbaar is wordt in ieder geval gebruik gemaakt van de soortenstandaards zoals gepubliceerd door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland.

  • 3.

    Indien ten aanzien van de diersoort waarvoor ontheffing wordt gevraagd geen factsheet als bedoeld in het eerste lid of soortenstandaard als bedoeld in het tweede lid beschikbaar is, kan gebruik worden gemaakt van andere voorhanden zijnde literatuur.

Toelichting

De verlening van ontheffingen en vrijstellingen in het kader van ruimtelijke ingrepen, gebiedsontwikkeling, beheer, onderhoud en dergelijke is een nieuwe bevoegdheid voor de provincies. Bij het verlenen van ontheffingen in het kader van ruimtelijke ingrepen wordt in eerste instantie het rijksbeleid aangehouden zoals dat gevolgd werd door RVO. Dit houdt onder meer in dat de aanvrager in ieder geval gebruik dient te maken van de landelijke soortenstandaards op grond waarvan ook de inhoudelijke toetsing plaatsvindt. Deze soortenstandaards bevatten algemene informatie over de soort, het benodigde onderzoek en eventueel te nemen maatregelen ten behoeve van de soort en/of om het negatieve effect van de desbetreffende activiteit te voorkomen of te verminderen. Met de andere provincies zijn afspraken gemaakt over het actueel houden van genoemde soortenstandaards door BIJ12. Vanwege de gedeelde wens onder provincies om de beleidsmatige kanten uit de soortenstandaards te verwijderen en de standaards te beperken tot feitelijkheden, wordt in het vervolg gesproken over 'factsheets'.

3.2 Beheer van reeën

Het ree is een wettelijk beschermde diersoort op grond van artikel 3.10 Wnb. De Wnb voorziet in artikel 3.17 in de mogelijkheid om ontheffing te verlenen aan een faunabeheereenheid of wildbeheereenheid ten behoeve van de beperking van de omvang van de populatie van de ree. Gedeputeerde Staten kunnen alleen ontheffing verlenen op grond van een aantal in artikel 3.17 Wnb genoemde belangen. De relevante wettelijke belangen voor het ree zijn overgenomen gevolgd door het beleidskader:

  • a.

    in het belang van de bescherming van de wilde flora en fauna en van de instandhouding van de natuurlijke habitats;

    Aangezien door reeën geen (belangrijke) schade wordt aangericht aan flora en fauna verlenen Gedeputeerde Staten voor dit aspect in beginsel geen ontheffing.

  • b.

    ter voorkoming van ernstige schade aan met name de gewassen, veehouderijen, bossen, visgronden en wateren en andere vormen van eigendom, of

    In het afgelopen decennium is door reeën in Drenthe maar incidenteel belangrijke schade aan landbouwgewassen vastgesteld (dit is althans niet gemeld). Dit biedt onvoldoende aanknopingspunten om op grond van dit belang voor de hele provincie een ontheffing te verlenen. Een ontheffing wordt voor dit aspect alleen verleend voor specifieke knelpunten waarvoor geen andere bevredigende oplossing bestaat .

  • c.

    in het belang van de volksgezondheid en de openbare veiligheid of om andere dwingende redenen van groot openbaar belang, of

    Het belang van de volksgezondheid en openbare veiligheid is voor de provincie Drenthe veruit het belangrijkste argument om af te wijken van de bescherming en afschot toe te staan. Het gaat daarbij primair om het stabiliseren en uiteindelijk terugdringen van het aantal verkeersongevallen met reeën.

    Voor veiligheid van het luchtverkeer hoeft in de praktijk maar incidenteel ingegrepen te worden. Het gaat immers om afgerasterde terreinen waar een ree niet of moeilijk toegang heeft.

  • d.

    ter voorkoming van schade of overlast, met inbegrip van schade aan sportvelden, industrieterreinen of begraafplaatsen,

    In Drenthe is geen schadehistorie door reeën aan sportvelden, industrieterreinen of begraafplaatsen bekend. Dit biedt onvoldoende aanknopingspunten om op grond van dit belang voor de hele provincie een ontheffing te verlenen.

  • e.

    ter voorkoming of bestrijding van onnodig lijden van zieke of gebrekkige dieren, en

    Er bestaat geen maatschappelijke discussie over het belang om onnodig lijden van zieke of gebrekkige dieren te bestrijden. De noodzaak voor dit aspect is voldoende aangetoond. De Faunabeheereenheid kan op dit onderdeel volstaan met een jaarlijkse verantwoording achteraf.

    In het kader van het voorkomen van onnodig lijden van zieke of gebrekkige dieren is beheer van populaties alleen van toepassing bij grote hoefdieren die zich bevinden in relatief kleine gebieden die door afrasteringen of infrastructurele barrières zijn afgesloten. Binnen een dergelijk gebied kan overbevolking ontstaan en daarmee dierenwelzijn in het geding komen (verhongering). In Drenthe ontbreken dergelijke kleine leefgebieden en kunnen reeën zich voldoende vrij verplaatsen. Daarom verlenen Gedeputeerde Staten in beginsel geen ontheffing voor beheer van populaties van deze soort

  • f.

    in het algemeen belang.

    Het 'algemeen belang' is bedoeld als restcategorie ten opzichte van de voorgaande genoemde algemene belangen.

    Als bovengenoemde punten in het geding zijn verstrekken Gedeputeerde Staten op grond van artikel 3.17 Wnb alleen op basis van een faunabeheerplan een ontheffing aan de faunabeheereenheid Drenthe. In afwijking hiervan wordt een ontheffing rechtstreeks aan de luchthavenbeheerders van Groningen Airport Eelde of van vliegveld Hoogeveen verleend in geval van het belang veiligheid van luchtverkeer.

    De ontheffing aan de faunabeheereenheid wordt verleend voor de duur van 6 jaar. In de ontheffing wordt als voorschrift opgenomen dat het afschot plaatsvindt overeenkomstig de jaarlijks goed te keuren afschotplannen. In de uiteindelijke afschotplannen, die worden opgesteld door de afzonderlijke WBE’s, gaat het daarbij om de verkeersveiligheid (ad c) en om eventueel aantoonbare economische schade waarvoor geen andere bevredigende oplossing kan worden gevonden (ad b).

3.3 Regels Faunabeheerplan

Vanwege maatschappelijke controverse over afschot van reeën en de uiteenlopende belangen geeft de provincie op voorhand een aantal punten mee voor dit faunabeheerplan. De bevoegdheid om regels te stellen aan een faunabeheerplan (artikel 3.12, negende lid, Wnb) is specifiek voor reeën in de POV neergelegd bij Gedeputeerde Staten.

Afschot moet gestuurd worden op basis van (verkeers‐)knelpunten. In het faunabeheerplan zal door de FBE, per WBE regio, worden berekend hoeveel reeën een gebied kan bevatten (draagkracht). De aantoonbare relaties tussen de populatieomvang (doelstand volgens draagkrachtberekening en tellingen), de feitelijke verkeersknelpunten en plaats en tijd waarop afschot plaatsvindt worden hierdoor beter benut.

Het faunabeheerplan moet voorzien in een methode van afschot die duidelijk stuurt naar locaties met knelpunten. In het faunabeheerplan, en de daarop gebaseerde werk/afschotplannen, moet de beoogde streefstand dus bereikt worden in relatie met de verkeersveiligheid en/of schade (knelpunten).

Als basis voor het faunabeheerplan dient gebruik gemaakt te worden van de door Vereniging het Reewild opgestelde uniforme richtlijn (juli 2014). In afwijking daarvan stelt de provincie, in lijn met de bepalingen uit het Flora- en faunabeleidsplan, dat:

  • de draagkrachtberekening wordt uitgevoerd volgens de door de provincie in 2013 verbeterde methode Van Haaften dan wel op eventueel toekomstige versies daarvan;

  • het bepalen van de populatieomvang per WBE wordt gebaseerd op het lopend driejarig gemiddelde van de voorjaarstellingen;

  • basisgegevens van de tellingen volledig openbaar zijn en binnen twee maanden na de telling worden opgenomen in de database van de NDFF. Hiertoe kan ook gebruik worden gemaakt van bestaande invoerportalen van telmee.nl of waarneming.nl;

  • bij het bepalen van het minimum aantal aanwezige reeën wordt gebruik gemaakt van de methode uit het vigerende universele reewildbeheerplan voor Groningen, Friesland en Drenthe dan wel opvolger van dat plan;

  • bij berekening van afschot in relatie tot de draagkrachtberekening blijft het populatieaandeel in gebieden waarin feitelijk geen afschot plaatsvindt (wegens niet verhuren van jachtvelden voor dit doel) buiten beschouwing. Als zich in en om dergelijke terreinen problemen voordoen met betrekking tot de in de wet genoemde aspecten spreekt de provincie de grondgebruiker/eigenaar hierop aan om een oplossing te realiseren;

  • het faunabeheerplan moet voorzien in een duidelijke sturing van afschot naar locaties met knelpunten. Afschot moet gestuurd worden op basis van (verkeers‐)knelpunten;

  • in het faunabeheerplan moet ingegaan worden op de afschotperiodes van reebokken en –geiten. Deze periodes kunnen in beperkte mate worden verruimd. Het faunabeheerplan moet hier een onderbouwing voor geven;

  • de geslachtsverhouding van 1:1 geen hard uitgangspunt is bij de berekening van afschot tussen reebokken en ‐geiten. Afhankelijk van de feitelijke geslachtsverhouding bij het valwild kan per WBE worden bijgestuurd in de sex‐ratio van de lokale populatie. Worden relatief veel bokken aangereden, dan kan het aandeel bokken in de plaatselijke populatie worden teruggebracht. Voor geiten geldt hetzelfde. Om extreme geslachtsverhoudingen te voorkomen moet de verhouding tussen (bok: geit) komen op 1:1 en 1:1,5. Voor het bepalen van de geslachtverhouding in de populatie én de geslachtsverhouding in het valwild dient het lopend driejarig gemiddelde als uitgangspunt. Daarmee worden toevallige schommelingen door een (te) kleine steekproef voorkomen en het streven naar bepaalde sex‐ratio nadrukkelijk alleen gebaseerd op trends.

3.4 Sluiten jacht bij bijzondere weersomstandigheden

In deze beleidsregel wordt invulling gegeven aan de bevoegdheid van Gedeputeerde Staten die voortvloeit uit de artikel 3.22, vierde lid, Wnb. Gedeputeerde Staten kunnen op grond van artikel 3.22, vierde lid, Wnb de jacht voor de hele provincie, of een gedeelte daarvan, voor een bepaalde tijd sluiten zolang de weersomstandigheden dat vergen.

Gedeputeerde Staten sluiten de jacht en schorten ontheffingen en vrijstellingen op als de weersomstandigheden daartoe aanleiding geven. Voor wat betreft winterse omstandigheden wordt aangesloten bij een in interprovinciaal verband ontwikkeld stroomschema (bijlage1). Met dien verstande dat het beleid ook delen van de provincie kan omvatten als regionale verschillen in weersomstandigheden in de provincie daartoe aanleiding geven.

Het sluiten van jacht en opschorten van ontheffingen en vrijstellingen bij (streng) winterweer is ingegeven vanuit opvattingen over dierenwelzijn en ethiek. Vanuit beheerdoelstellingen is er geen reden om dit op enig moment te doen. Deze ethiek maakt geen onderscheid in beheerdoelstellingen van soorten maar volgt de vraag of individuen van een bepaalde soort als gevolg van bijzondere weersomstandigheden verzwakt raken of dat de dieren door een noodgedwongen verandering van gedrag te gemakkelijk geraakt kunnen worden. IJs‐ en sneeuwbedekking kunnen in delen van de provincie soms flink verschillen. Voor de beoordeling van de gegevens van de KNMI-meetstations worden de volgende gebruikt: Ter Apel, Dedemsvaart, Giethoorn en Appelscha.

Als de jacht is gesloten en ontheffingen en vrijstellingen vanwege weersomstandigheden zijn opgeschort blijft het toegestaan om ernstig verzwakte dieren middels afschot uit hun lijden te verlossen als er geen reële mogelijkheid is deze dieren (op) te vangen en te verzorgen. Voor ernstig verzwakte dieren kan vanuit dierenwelzijn worden beargumenteerd dat afschot dieren uit hun lijden kan verlossen. Dat laatste moet altijd mogelijk blijven, weer of geen weer. In dergelijke situaties wordt ervan uit gegaan dat de betrokken jachthouder of BOA goed kan beoordelen of opvang een reëel alternatief is.

Artikel 3.5 Eisen faunabeheerplan (burger)luchthavens

  • 1.

    Een faunabeheerplan voor (burger)luchthavens binnen de provincie Drenthe beschrijft eenplanmatige, gecoördineerde en duurzame bestrijding van schadeveroorzakende dieren op luchthavens door grondgebruikers.

  • 2.

    Een faunabeheerplan bevat ten minste de volgende gegevens:

    a. de omvang van het werkgebied van het faunabeheerplan;

    b. een kaart waarop de begrenzing van het werkgebied van het faunabeheerplan is aangegeven.

  • 3.

    Voor wat betreft schadebestrijding bevat het beheerplan ten minste de volgende gegevens:

    a. een beschrijving van de wijze waarop de planmatigheid en de coördinatie van de uitvoering van schadebestrijding is gewaarborgd;

    b. kwantitatieve gegevens van de diersoorten ten aanzien waarvan sprake is van schadebestrijding op luchthavens door grondgebruikers met inbegrip van verspreidingsgegevens over de aanwezigheid van de populaties in het betrokken gebied gedurende het jaar;

    c. een onderbouwing van de noodzaak van schadebestrijding;

    d. een beschrijving van de mate waarin de veiligheid van het luchtverkeer in de zes jaren voorafgaand aan het ter goedkeuring indienen van het faunabeheerplan zijn geschaad;

    e. per diersoort een beschrijving van de handelingen die in de zes jaren voorafgaand aan het ter goedkeuring indienen van het faunabeheerplan, zijn verricht om het schaden van de in onderdeel b bedoelde belangen te voorkomen, alsmede, voor zover daarover redelijkerwijs kwantitatieve gegevens beschikbaar zijn, een beschrijving van de effectiviteit van die handelingen;

    f. per diersoort een beschrijving van de aard, omvang en noodzaak van de handelingen die zullen worden verricht om de schade zoals bedoeld in onderdeel d te voorkomen dan wel te beperken;

    g. voor zover daarover kwantitatieve gegevens beschikbaar zijn, een onderbouwde inschatting van de verwachte effectiviteit van de in onderdeel f bedoelde handelingen;

    h. een beschrijving van de wijze waarop de effectiviteit van de voorgenomen handelingen zal worden bepaald;

    i. een gestructureerd plan waarin de inzet van passende en doeltreffende preventieve maatregelen wordt beschreven waarmee schade wordt voorkomen;

    j. een beschrijving van de taken en verantwoordelijkheden van het personeel op de luchthaven verantwoordelijk voor en belast met vogelaanvaringspreventie.

  • 4.

    Een faunabeheerplan voldoet voorts aan het navolgende:

    a. gebruikte telgegevens van voorgaande jaren zijn gecontroleerd en gevalideerd;

    b. relevante wetenschappelijke literatuur is gebruikt om conclusies te ondersteunen;

    c. bronvermeldingen en referenties zijn conform wetenschappelijke richtlijnen op heldere en gestructureerde wijze vermeld en een literatuurlijst is aanwezig.

  • 5.

    In het faunabeheerplan voor (burger)luchthavens binnen de provincie Drenthe wordt aangegeven dat het plan een geldigheidsduur van ten hoogste zes jaren heeft.

Toelichting

De regeling voor een faunabeheerplan sui generis voor (burger)luchthavens binnen de provincie Drenthe is afgeleid van de eisen die in paragraaf 4.4.2 van de Provinciale Omgevingsverordening Drenthe zijn gesteld aan een faunabeheerplan als bedoeld artikel 3.12, lid 1 Wet natuurbescherming die door de Faunabeheereenheid Drenthe wordt vastgesteld. Daarbij geeft de provincie, vanwege het belang van de bescherming van het vliegverkeer en vogelaanvaringspreventie, op voorhand een aantal aanvullende punten mee voor dit plan. Gedeputeerde Staten verlenen alleen rechtstreeks, in geval van het belang veiligheid van luchtverkeer, een ontheffing op basis van dit faunabeheerplan aan de luchthavenbeheerders van Groningen Airport Eelde of van vliegveld Hoogeveen. Deze bevoegdheid ontlenen wij aan artikel 3.17, lid 5 van de Wet natuurbescherming. In het Flora- en Faunabeleidsplan hebben Provinciale Staten uitdrukkelijk opdracht gegeven aan Gedeputeerde Staten om op dit punt beleidsregels op te stellen.

Het neerleggen van de bevoegdheid bij Gedeputeerde Staten om regels te stellen aan een faunabeheerplan voor luchthavens volgt uit het nadrukkelijk neerleggen van deze bevoegdheid door Provinciale Staten in het Flora- en Faunabeleidsplan.

Hoofdstuk 4 HOUTOPSTANDEN

4.1 Wanneer leggen Gedeputeerde Staten een kapverbod op?

Om voor één ieder duidelijk te maken in welke gevallen de provincie in ieder geval overgaat tot het opleggen van een kapverbod hebben Gedeputeerde Staten deze gevallen benoemd. De grondslag voor het opleggen van een kapverbod is te vinden in artikel 4.2, derde lid, van de Wet natuurbescherming.

Een kapverbod wordt opgelegd als bijzondere natuur- en landschapswaarden die kenmerkend zijn voor Drenthe door de kap worden weggenomen. Ook wordt een kapverbod opgelegd als de kap de cultuurhistorische samenhang of de herkenbaarheid van landschapskenmerken onherstelbaar wegneemt.

4.2 In welke situaties geven Gedeputeerde Staten ontheffing voor (de termijn van) de herplantplicht?

Op grond van artikel 4.3, eerste lid, Wet natuurbescherming moet een gevelde houtopstand binnen drie jaar herplant worden. In niet alle gevallen is dit wenselijk. Gedeputeerde staten hebben op grond van artikel 4.5, derde lid, Wet natuurbescherming de mogelijkheid om ontheffing te geven van de termijn van herplant dan wel een ontheffing te geven voor de herplant in zijn geheel. De gevallen waarbij Gedeputeerde Staten hier aan mee willen werken zijn hieronder beschreven. Ook wordt beschreven waar een aanvraag aan moet voldoen.

Natuurlijke verjonging

Een ontheffing voor het verlengen van de termijn, als bedoeld in artikel 4.5 derde lid jo. 4.3, eerste lid, van de Wet natuurbescherming, voor de herplant wordt in geval van natuurlijke verjonging verleend voor een termijn van 5 jaar. Dit gebeurt echter alleen in geval de natuurlijke verjonging op het moment van aanvragen kansrijk lijkt te zijn om te voldoen aan de criteria van een bosbouwkundig verantwoorde wijze van herbeplanten, zoals gedefinieerd in artikel 4.33 van de POV.

De aanvraag voor deze ontheffing geschiedt uiterlijk twee jaar na de kap.

Ontheffing herplantplicht

Een ontheffing van de herplantplicht, als bedoeld in artikel 4.5, derde lid jo. 4.3, eerste lid, van de Wet natuurbescherming, wordt verleend indien deze aangevraagd wordt voor:

  • a.

    de uitvoering van een door Gedeputeerde Staten goedgekeurd hydrologisch herstelplan, voor zover de provincie ruimte heeft binnen natuurontwikkelingsprojecten hiervoor een zelfde oppervlakte bos aan te leggen;

  • b.

    voor herstel van achterstallig onderhoud op natuurterreinen van opslag jonger dan 10 jaar.

De aanvraag voor deze ontheffing geschiedt uiterlijk op het moment van de kap.

Vereisten aanvraag

Een aanvraag voor een ontheffing, als bedoeld in deze paragraaf, wordt gedaan door middel van een door Gedeputeerde Staten vastgesteld aanvraagformulier. Het aanvraagformulier wordt digitaal op de website van de provincie Drenthe ingediend en ondertekend met DigiD en/of eHerkenning dan wel ondertekend en schriftelijk verzonden aan Gedeputeerde Staten.

4.3 Wanneer verlenen Gedeputeerde Staten een generieke ontheffing?

Onder de Boswet waren door de minister twee ‘generieke’ ontheffingen verleend aan Rijkswaterstaat (RWS) en Staatsbosbeheer (SBB) . Deze ontheffingen maakten het voor deze organisaties mogelijk om te vellen zonder melding en gaven de mogelijkheid elders te compenseren of zelfs helemaal niet te compenseren. In beide ontheffingen was een jaarlijkse rapportageplicht aan RVO opgenomen. Beide ontheffingen blijven op basis van het overgangsrecht, artikel 9.9, zesde lid, van de Wet natuurbescherming, van kracht. De ontheffing voor RWS wordt nog voor de inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming gewijzigd, zo is aangekondigd. De voorgestelde wijzigingen zijn afgestemd met de provincies en kunnen op de instemming van de provincie Drenthe rekenen. Bovendien leidt een activiteit van RWS bijna nooit tot een melding bij de provincie omdat het rijk bijna altijd bevoegd gezag is voor handelingen van RWS. De ontheffing van SBB wordt niet voor 1 januari 2017 aangepast. Dit betekent dat ook na 1 januari 2017 de jaarlijkse rapportageplicht nog steeds bij RVO blijft. Dit is ongewenst. Om deze reden trekken Gedeputeerde Staten na inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming deze ontheffing in. Hiervoor in de plaats kunnen alle grondeigenaren met meer dan 1000 hectare bos in beheer in de provincie Drenthe in aanmerking komen voor een generieke ontheffing. Omdat grondeigenaren met meer dan 1000 hectare bos relatief veel meldingen op jaarbasis moeten indienen achten Gedeputeerde Staten een generieke ontheffing wenselijk. In Drenthe betreft dit Natuurmonumenten, Drents Landschap en SBB. Dit zijn allemaal SNL gecertificeerde bedrijven waardoor maatschappelijk verantwoord bosbeheer gewaarborgd is. Er wordt geen generieke ontheffing verleend voor een ontheffing van de compensatieverplichting zoals op dit moment het geval is aan SBB. Dit wordt per geval aangevraagd en beoordeeld op grond van paragraaf 4.2 van de beleidsregels.

Meldplicht

Een generieke ontheffing, voor de meldplicht als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van de Wet natuurbescherming, en de plicht om op hetzelfde perceel te herplanten, als bedoeld in artikel 4.3, eerste lid, van de Wet natuurbescherming, kan door Gedeputeerde staten, op grond van artikel 4.5, eerste en derde lid, van de Wet natuurbescherming, worden verleend indien de aanvrager een areaal bos in de provincie Drenthe in beheer heeft groter dan 1000 hectare bos.

Herplant op andere grond

Een generieke ontheffing ten behoeve van herbeplanting op andere grond, als bedoeld in artikel 4.5, eerste lid, van de Wet natuurbescherming, wordt verleend onder de voorwaarden als genoemd in artikel 4.34 van de POV. In dat artikel staan de voorwaarden opgenomen waaronder Gedeputeerde Staten ontheffing voor de herplant op andere gronden willen verlenen. Deze voorwaarden moeten als voorwaarden aan de ontheffing worden verbonden.

Voorwaarden

De ontheffinghouder verstrekt in januari van ieder jaar aan Gedeputeerde Staten een overzicht van de houtopstanden die het voorgaande kalenderjaar zijn geveld. In het overzicht wordt aangegeven:

  • a.

    de oppervlakte houtopstand die ten behoeve van natuurlijke verjonging en/of ten behoeve van de aanplant van bosplantsoen is geveld en de plaats, aangeduid met plaatsbepaling waar deze vellingen hebben plaatsgevonden;

  • b.

    de oppervlakte houtopstand die ten behoeve van andere vegetatie dan bos is geveld en de plaats, aangeduid met plaatsbepaling waar deze vellingen hebben plaatsgevonden en de oppervlakte houtopstand en de plaats waar, aangeduid met plaatsbepaling waar voldaan is of wordt voldaan aan de herplantplicht.

Bij deze jaarlijkse rapportage hoort een evaluerend gesprek tussen de ontheffinghouder en een vertegenwoordiger van de provincie. Hierbij is aan de orde de gang van zaken rond de gevelde opstanden, het proces van herbebossing en eventuele compensaties. Tijdens dit gesprek komen ook bijzondere/vermeldenswaardige zaken aan de orde die het komende jaar zullen spelen.

Indien blijkt dat de ontheffingvoorwaarden niet of niet voldoende worden nageleefd kan de ontheffing worden ingetrokken.

Hoofdstuk 5 TEGEMOETKOMINGEN FAUNASCHADE

5.1. Begripsbepalingen tegemoetkomingen faunaschade

In hoofdstuk 5 van deze beleidsregels wordt verstaan onder:

  • de wet: de Wet natuurbescherming;

  • landbouw: akkerbouw, weidebouw, veehouderij, pluimveehouderij, tuinbouw - daaronder begrepen fruitteelt en het kweken van bomen, bloemen en bloembollen - en elke andere vorm van bodemcultuur hier te lande;

  • aanvrager: de grondgebruiker die een aanvraag om tegemoetkoming indient;

  • meldingsjaar: het jaar waarin een aanvrager een aanvraag om tegemoetkoming indient;

  • taxateur: een taxateur die werkzaam is voor een door BIJ12 aangewezen taxatiebureau of een consulent faunazaken van BIJ12;

  • vollegrondsgroenteteelt: de teelt in open grond van groentegewassen;

  • kwetsbaar gewas: de onder ‘landbouw’ en ‘vollegrondsgroenteteelt’ beschreven teelten, met uitzondering van weide-, hooi- of graszaadpercelen waarvan het grasgewas minimaal zes maanden oud is en granen en graszaad in de periode waarin het gewas afrijpt;

  • kapitaalintensieve teelten: kwetsbare gewassen die tevens kapitaalintensief zijn;

  • hoofdproduct: alle gewassen die geen bijproduct zijn van het hoofdproduct;

  • bijproduct: producten die afkomstig zijn van het hoofdproduct.

Toelichting beleidsregels tegemoetkoming faunaschade

In artikel 6.1 van de wet is bepaald dat Gedeputeerde Staten in voorkomende gevallen tegemoetkomingen verlenen in geleden schade door natuurlijk in het wild levende:

  • a.

    vogels van vogelsoorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn, of

  • b.

    dieren die worden genoemd in bijlage IV, onderdeel a, bij de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het Verdrag van Bern, bijlage I bij het Verdrag van Bonn of de bijlage, onderdeel a, bij deze wet.

Ter invulling van deze taak en bevoegdheid hebben Gedeputeerde Staten beleidsregels vastgesteld op grond van artikel 4:81, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht.

Grondgebruikers die schade van beschermde dieren ondervinden, kunnen onder omstandigheden een tegemoetkoming in deze schade krijgen. Uitgangspunt is dat de schade die de grondgebruiker of zijn jachthouder had kunnen voorkomen of beperken niet voor een tegemoetkoming in aanmerking komt. Aanknopingspunt voor het beleid is dat een belanghebbende alles in het werk moet stellen om schade ter voorkomen of te beperken. Het moet voorts gaan om schade die niet tot het normale bedrijfsrisico en het normale maatschappelijke risico van de betrokkene behoort. Een zekere mate van schade door in het wild levende beschermde dieren dient een ieder voor lief te nemen. De bescherming van have en goed tegen schade door dieren is primair de verantwoordelijkheid van de grondgebruiker zelf. Daarbij is het nemen van maatregelen gericht op het voorkomen van schade een eerste aandachtspunt. Pas als dergelijke maatregelen tekort schieten, is schadebestrijding aan de orde. Indien, ondanks een deugdelijke en tijdige inspanning van de grondgebruiker om schade te voorkomen en beperken, schade ontstaat, kunnen Gedeputeerde Staten besluiten een tegemoetkoming toe te kennen.

In IPO-verband hebben de gezamenlijke provincies ervoor gekozen het verlenen van tegemoetkomingen in faunaschade te mandateren aan de uitvoeringsorganisatie BIJ12. Uit oogpunt van efficiëntie is een landelijke uitvoering met één loket en gebundelde kennis te prefereren. Daarnaast wordt uniformiteit in de uitvoering en rechtsgelijkheid over heel Nederland nagestreefd. Daar waar in de beleidsregels of in deze toelichting sprake is van Gedeputeerde Staten moet in veel gevallen dan ook 'BIJ12' worden gelezen. Bij besluit van 6 december 2016 is bepaald dat de bevoegdheid met betrekking tot het verlenen van een tegemoetkoming bij faunaschade vanaf 1 januari 2017 gemandateerd is aan de directeur van BIJ12.

5.2 Taxatie van de schade

  • 1.

    De hoogte van de door één of meer natuurlijk in het wild levende beschermde diersoorten aangerichte schade en de schadeveroorzakende diersoort wordt, zodra daaromtrent een definitief oordeel kan worden gegeven, door de taxateur vastgesteld.

  • 2.

    De taxateur stelt, met inachtneming van de door BIJ12 vastgestelde taxatierichtlijnen, van zijn bevindingen een rapport samen en ondertekent dat. De eindverantwoordelijke persoon van het bureau waarvoor de taxateur werkzaam is, parafeert het taxatierapport voor interne controle en zendt het taxatierapport aan BIJ12. Bij de eindtaxatie overhandigt de taxateur het formulier ‘bevestiging taxatie grondgebruiker’ aan de aanvrager of deponeert het bedoelde formulier in de brievenbus van de aanvrager of zendt dit per e-mail aan de aanvrager.

  • 3.

    BIJ12 kan de taxateur vragen de reactie van de aanvrager van commentaar te voorzien. In dat geval zendt de taxateur dat commentaar zo spoedig mogelijk naar BIJ12. BIJ12 zendt een afschrift van dat commentaar aan de aanvrager.

Toelichting

Artikel 5.2 regelt in samenhang met de provinciale verordening tegemoetkoming faunaschade de wijze waarop de schade wordt vastgesteld. BIJ12 heeft een raamovereenkomst met taxatiebureaus die schade veroorzaakt door in het wild levende beschermde dieren taxeren. Voor het uitvoeren van taxaties gelden taxatierichtlijnen die worden gevolgd door de taxateurs. De taxateur stuurt zijn bevindingen direct na de eindtaxatie bij de grondgebruiker achter laten of deze zo spoedig mogelijk toe. Voorts is voorzien in de mogelijkheid dat de aanvrager zijn opmerkingen over de taxatie kan vermelden, dat de taxateur die opmerkingen van commentaar voorziet en dat de aanvrager kennis kan nemen van het commentaar van de taxateur.

5.3 Tegemoetkoming alleen bij schade aan bedrijfsmatige landbouw

  • 1.

    Gedeputeerde Staten verlenen uitsluitend een tegemoetkoming voor schade veroorzaakt door natuurlijk in het wild levende beschermde diersoorten als genoemd in artikel 6.1, eerste lid onder a en b van de wet, welke door vraat, graven, wroeten of vegen aan bedrijfsmatige landbouw is veroorzaakt.

  • 2.

    Uitsluitend aanvragers die hun hoofdbestaan of een substantieel gedeelte van hun bestaan vinden of plegen te vinden in de landbouw, kunnen voor een tegemoetkoming in aanmerking komen. Wanneer een aanvrager verplicht is bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland een gecombineerde opgave te doen, is dat een aanwijzing dat hij zijn hoofdbestaan of een substantieel gedeelte van zijn bestaan in de landbouw vindt of pleegt te vinden.

  • 3.

    De percelen waarop schade is aangericht, dient de aanvrager op titel van eigendom, (erf)pacht dan wel een door de grondkamer goedgekeurde of ter registratie ingezonden (teelt)pachtovereenkomst in gebruik te hebben voor de uitoefening van bedrijfsmatige landbouw.

5.4 Beoordeling van de aanvraag om een tegemoetkoming

  • 1.

    Gedeputeerde Staten verlenen slechts een tegemoetkoming, indien en voor zover naar hun oordeel de aanvrager de schade niet had kunnen voorkomen en beperken door het treffen van maatregelen of inspanningen waartoe hij naar eisen van redelijkheid en billijkheid was gehouden.

  • 2.

    Maatregelen of inspanningen ter voorkoming of beperking van schade, waarvan Gedeputeerde Staten menen dat deze naar eisen van redelijkheid en billijkheid door de aanvrager kunnen worden genomen, zijn:

    • a.

      voor kwetsbare gewassen de inzet van zowel visuele als akoestische middelen in voldoende aantallen;

    • b.

      voor kapitaalintensieve teelten de inzet van een deugdelijk raster;

    • c.

      voor overige gewassen verjaging door menselijke aanwezigheid;

    • d.

      alternatieve middelen waarvan het gebruik vooraf schriftelijk aan BIJ12 is voorgelegd en BIJ12 daarmee heeft ingestemd.

Ter ondersteuning van de voorgaande maatregelen dient een ontheffing als bedoeld in het derde lid van deze bepaling te worden aangevraagd.

  • 3.

    Een tegemoetkoming in schade, veroorzaakt door natuurlijk in het wild levende beschermde diersoorten en waarvoor ingevolge artikel 3.3, eerste lid, artikel 3.8, eerste lid of artikel 3.17, eerste lid van de wet een ontheffing kan worden verleend, wordt slechts toegekend indien:

    • a.

      de ontheffing tijdig op deugdelijke wijze is aangevraagd en op inhoudelijke gronden door de provincie is geweigerd;

    • b.

      de ontheffing (of toestemming) tijdig, dat wil zeggen uiterlijk op de dag van schadeconstatering, is aangevraagd en nadat deze is verleend daarvan op adequate wijze gebruik is gemaakt, en desondanks, bedrijfsmatige schade aan gewassen, teelten of overige producten is opgetreden.

      • 4.

        Ten aanzien van aanvragen om een tegemoetkoming in schade veroorzaakt door overwinterende ganzen volgen Gedeputeerde Staten het door hen vastgestelde beleid.

5.5 De hoogte van de tegemoetkoming

  • 1.

    De hoogte van de tegemoetkoming wordt door Gedeputeerde Staten vastgesteld na kennisneming van het door de aanvrager ingezonden aanvraagformulier met bijlagen, het door de taxateur opgestelde taxatierapport eventueel voorzien van opmerkingen van de aanvrager en eventueel overige op de aanvraag betrekking hebbende stukken.

  • 2.

    Op de door de taxateur vastgestelde schade wordt een eigen risico ingehouden van 5%, met een minimum van € 250,00 per bedrijf per meldingsjaar.

  • 3.

    In afwijking van het tweede lid:

    • a.

      bedraagt het eigen risico 40% als het gaat om schade die is aangericht door vogels aan zacht fruit en pit- en steenvruchten;

    • b.

      wordt geen eigen risico ingehouden in de volgende gevallen:

      i. schade die is aangericht in een ganzenrustgebied in de periode dat de schadeveroorzakende diersoort niet mag worden verontrust en gedood;

      ii. schade die is aangericht in een Natura 2000-gebied in de periode van 1 november tot 1 april;

      iii. schade die is aangericht door de wolf, das of bever.

  • 4.

    In bijzondere gevallen kunnen Gedeputeerde Staten bepalen dat geen eigen risico wordt ingehouden.

  • 5.

    Voor gewassen, teelten, overige producten, of bedrijfsmatig gehouden landbouwhuisdieren, welke door de plaats, het moment of de wijze van telen of houden, bijzonder kwetsbaar zijn voor schade veroorzaakt door natuurlijk in het wild levende beschermde diersoorten, kunnen Gedeputeerde Staten een verhoogd eigen risico instellen.

  • 6.

    Tegemoetkomingen lager dan € 50,00 worden niet uitgekeerd.

Toelichting bij artikelen 5.3 tot en met 5.5

In de artikelen 5.3 tot en met 5.5 is vastgelegd hoe de aanvraag om een tegemoetkoming wordt beoordeeld. Daarbij hebben Gedeputeerde Staten ter invulling van artikel 6.1 wet bepaald welke schade in aanmerking wordt genomen. Het gaat hierbij om vraat-, graaf-, wroet- of veegschade. Geen tegemoetkoming wordt bijvoorbeeld verleend voor structuurschade aan gronden doordat natuurlijk in het wild levende beschermde diersoorten die gronden hebben betreden. Verder komen uitsluitend personen die hun hoofdberoep in de landbouw hebben voor een tegemoetkoming in aanmerking. Daartoe is besloten op grond van de overweging dat door het hoge beschermingsniveau van de wet bepaalde individuen in de samenleving schade lijden doordat bij de wet natuurlijk in het wild levende beschermde diersoorten schade toebrengen aan gewassen of bepaalde teelten. Als die personen voor wat betreft hun inkomen (mede) afhankelijk zijn van de opbrengsten van die gewassen of die teelten dan achten Gedeputeerde Staten het redelijk dat die personen (gedeeltelijk) voor die schade worden gecompenseerd. Hierbij geldt dat de aanvrager het perceel waarop schade is aangericht op titel van eigendom, erfpacht of (teelt)pachtovereenkomst in gebruik dient te hebben.

Voorts is van belang dat de grondgebruiker zelf al het mogelijke dat in redelijkheid van hem kan worden verwacht, heeft ondernomen om schade zoveel mogelijk te voorkomen of beperken.

BIJ12 heeft daartoe ter voorlichting van grondgebruikers de Handreiking Faunaschade en de Faunschade Preventie Kit opgesteld en op haar website geplaatst. Daarin worden voor de verschillende schadeveroorzakende diersoorten per gewas maatregelen opgesomd die de grondgebruiker, en soms zijn jachthouder, kan treffen om schade zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken. Gedeputeerde Staten verlangen niet dat de grondgebruiker alle in de Handreiking en de Faunaschade Preventie Kit opgesomde maatregelen treft, alvorens voor een tegemoetkoming in aanmerking te komen. Wel kan in redelijkheid van de grondgebruiker worden gevergd dat hij een aantal van de in de Handreiking voor het betreffende gewas of teelt opgesomde maatregelen heeft getroffen of dat hij andere maatregelen om schade te voorkomen of te beperken heeft getroffen, waarvan de effectiviteit naar het oordeel van Gedeputeerde Staten afdoende wordt onderbouwd. De maatregelen dienen gevarieerd te worden aangewend. De taxateur vermeldt bij zijn taxatie de door de grondgebruiker aangewende maatregelen ter voorkoming of beperking van schade in zijn taxatierapport. Teneinde innovatieve verjaagmaatregelen te stimuleren bestaat de mogelijkheid ook niet in de Handreiking vermelde verjaagmethoden toe te passen. Wel is het daarbij noodzakelijk dat de grondgebruiker, voordat hij het nieuwe middel gaat uittesten, de verwachte werking schriftelijk motiveert aan BIJ12. Eventueel kan de consulent faunazaken van BIJ12 ter plaatse nader onderzoek instellen. Indien BIJ12 de grondgebruiker toestemming verleent het door hem voorgestelde middel te testen, wordt de faunabeheereenheid in wiens werkgebied het schadeperceel is gelegen van die toestemming in kennis gesteld.

Blijkens de wetsgeschiedenis is de grondgebruiker degene die verantwoordelijk is voor het voorkomen en beperken van door in het wild levende beschermde dieren aangerichte schade, met uitzondering van schade veroorzaakt door de vijf bejaagbare soorten. Voor die bejaagbare soorten draagt de jachthouder mede een verantwoordelijkheid. Voor schadeveroorzakende diersoorten dient de grondgebruiker tijdig een ontheffing krachtens artikel 3.3, eerste lid, artikel 3.8, eerste lid of een toestemming krachtens artikel 3.17, vierde lid van de wet aan te vragen ten behoeve van zijn jachthouder om die diersoorten te doden. Indien de provincie op voorhand al een ontheffing heeft verleend aan de faunabeheereenheid, kan de grondgebruiker volstaan met het aanvragen van een toestemming bij deze faunabeheereenheid. Gedeputeerde Staten menen dat het tijdig aanvragen van een ontheffing krachtens artikel 3.3, eerste lid of artikel 3.8, eerste lid van de wet of een toestemming krachtens artikel 3.17, vierde lid van de wet één van de mogelijkheden is om (dreigende) belangrijke landbouwschade te voorkomen of te beperken. Als de grondgebruiker een dergelijke ontheffing of toestemming niet of niet tijdig heeft aangevraagd dan wordt in beginsel geen tegemoetkoming verleend. Tijdig aanvragen van een ontheffing of toestemming houdt in dat deze uiterlijk op de dag dat de schade van enige omvang is geconstateerd, wordt aangevraagd. Op dat moment wordt immers van de grondgebruiker verwacht dat hij direct actie onderneemt. Gedeputeerde Staten bezien in welke gevallen het aanvragen van een ontheffing krachtens artikel 3.3, eerste lid of artikel 3.8, eerste lid of een toestemming op grond van artikel 3.17, vierde lid van de wet achterwege kan blijven, bijvoorbeeld indien kan worden aangetoond dat afschot van schadeveroorzakende diersoorten nauwelijks of geen effect sorteert op het voorkomen of beperken van de schade door die diersoort of omdat een ontheffing gezien de duurzame instandhouding van de soort ongewenst is. Wordt een ontheffing verleend dan wordt ook de schade die gedurende de behandelingsperiode van de ontheffingsaanvraag, welke ondanks de inspanningen van de grondgebruiker nog is ontstaan, bij de taxatie van de omvang van de schade betrokken. Als een ontheffing op inhoudelijke gronden wordt geweigerd, achten Gedeputeerde Staten een tegemoetkoming in de schade op zijn plaats. Van een verleende ontheffing moet adequaat gebruik worden gemaakt. Dit houdt in dat minimaal twee keer per week aan verjaging ondersteunend afschot, of pogingen tot afschot, dient plaats te vinden. Om te kunnen toetsen of er sprake is van adequaat gebruik wordt een aanvrager gevraagd een rapportage van de jachthouder ten aanzien van het gebruik van de ontheffing te overleggen.

Het eigen risico is gesteld op 5% van de getaxeerde schade met een minimum van € 250,00 per bedrijf per meldingsjaar. Dit betekent dat een eigen risico van € 250,00 berekend wordt over het totale aantal aanvragen van een grondgebruiker per jaar, tot een bedrag van € 5.000,00 is getaxeerd. Boven dit bedrag wordt 5% van de getaxeerde schade als eigen risico berekend. Om de administratieve lasten te beperken worden tegemoetkomingen die lager zijn dan € 50,00 niet uitgekeerd. Voor diersoorten welke op geen enkele wijze mogen worden ver- of bejaagd kunnen Gedeputeerde Staten besluiten de schade volledig te vergoeden.

In bepaalde perioden geldt in ganzenrustgebieden en Natura 2000-gebieden rust voor aangewezen diersoorten. Dat wil zeggen dat er in die periode geen gebruik mag worden gemaakt van ontheffingen voor het verontrusten en doden van de aangewezen in het wild levende beschermde dieren. Er bestaat dan in de regel geen mogelijkheid om de schadeveroorzakende diersoort te bestrijden. Om die reden moet de schade niet ten laste van de grondgebruiker blijven en wordt geen eigen risico gehanteerd.

Gedeputeerde Staten kunnen ook een verhoogd eigen risico hanteren. Bij het opleggen van een verhoogd eigen risico gelden de volgende richtlijnen:

  • 1.

    een verhoogd eigen risico, zoals bedoeld in artikel 5.5, vijfde lid, van deze beleidsregels, kan worden opgelegd in de volgende gevallen:

    • a.

      indien op de website van BIJ12 of de provinciale website of op andere wijze openbaar is gemaakt dat in bepaalde gevallen een verhoogd eigen risico wordt toegepast;

    • b.

      indien aan een grondgebruiker vooraf kenbaar is gemaakt dat in de toekomst een verhoogd eigen risico kan worden toegepast;

    • c.

      indien door handelingen of keuzes van de grondgebruiker de kans op schade voorzienbaar was;

    • d.

      in overige gevallen waarvan op basis van de feiten en omstandigheden het redelijk is om een verhoogd eigen risico toe te passen;

  • 1.

    het verhoogde eigen risico kan worden vastgesteld op 25%, 50%, 75% of 100% van de schade.

Het toepassen van een verhoogd eigen risico gebeurt in het algemeen alleen bij kapitaalintensieve teelten. In de afweging of aan een individuele grondgebruiker wordt medegedeeld dat in de toekomst een verhoogd eigen risico kan worden opgelegd speelt, onder andere, mee of de schade (telkens) is veroorzaakt op percelen die tijdelijk (één teeltseizoen) in gebruik zijn of op percelen in eigendom of op basis van langjarige contracten in gebruik zijn. In de eerste situatie is ondernemer in staat om zelf een afweging te maken welke voordelen maar ook risico's hij heeft om op een bepaalde plaats percelen te huren en een (schadegevoelig en/of kapitaalintensief) gewas te telen. Dit moet voor de grondgebruiker een aanleiding vormen om een risico inschatting (rendement versus kans op schade) te maken. Het risico op schade kan hij dan niet vervolgens (onbeperkt) afschuiven op de provincie, omdat hij dit risico zelf willens en wetens heeft genomen. Voor zover toepassen van deze richtlijn strijdig is met de beleidsregels, gaan de beleidsregels voor.

5.6 Gevallen waarin geen tegemoetkoming wordt verleend

In de volgende gevallen wordt geen tegemoetkoming verleend:

  • a.

    indien de schade is aangericht door een natuurlijk in het wild levende beschermde diersoort welke krachtens artikel 3.15, eerste lid van de Wet bij algemene maatregel van bestuur is aangewezen als soort welke in het gehele land schade veroorzaakt en voor het verontrusten en doden van de schadeveroorzakende diersoort een vrijstelling geldt;

  • b.

    indien de schade is aangericht door een natuurlijk in het wild levende beschermde diersoort welke krachtens de provinciale verordening op grond van artikel 3.15, derde lid van de wet is aangewezen als soort die schade veroorzaakt en voor het bestrijden van die soort een vrijstelling geldt, tenzij aan deze vrijstelling voorwaarden, beperkingen of clausules zijn verbonden waardoor de vrijstelling feitelijk gelijk gesteld moet worden aan een ontheffing verleend op basis van artikel 3.3, eerste lid, artikel 3.8, eerste lid of artikel 3.17, eerste lid van de wet;

  • c.

    indien de schade is aangericht door een natuurlijk in het wild levende beschermde diersoort waarvoor Gedeputeerde Staten krachtens artikel 3.18 van de wet opdracht hebben gegeven om de omvang van de populatie van soorten te beperken;

  • d.

    indien de schade is aangericht door de huisspitsmuis, de mol, de bosmuis of de veldmuis en voor het verontrusten en doden van de schadeveroorzakende diersoort een vrijstelling geldt in verband met de bestrijding van schade aan landbouwgewassen;

  • e.

    voor schade veroorzaakt door diersoorten, vermeld in artikel 3.20, tweede lid van de wet, waarop de jacht kan worden geopend, met uitzondering van de wilde eend buiten de periode waarop de jacht op deze diersoort is geopend;

  • f.

    voor schade veroorzaakt door een natuurlijk in het wild levende beschermde diersoort waarvoor een ontheffing krachtens artikel 3.3, eerste lid, artikel 3.8, eerste lid of 3.17, eerste lid van de wet is verleend, waarbij in de verleende ontheffing geen bepalingen zijn opgenomen die de schadebestrijding in de weg staan;

  • g.

    schade door vogels aan bessen- en kleinfruitteelt, kersen, druiven/wijnbouw;

  • h.

    voor schade op gronden welke zijn gelegen binnen de bebouwde kom;

  • i.

    voor schade op gronden welke zijn gelegen binnen een straal van vijfhonderd meter van een vuilstortplaats, tenzij de schade is aangericht op gronden die zijn aangewezen als ganzenrustgebied door aangewezen soorten die in de periode dat de schade is veroorzaakt niet mochten worden verontrust en gedood;

  • j.

    voor schade welke is aangericht aan materialen welke worden aangewend voor het (tijdelijk) afdekken van gewassen;

  • k.

    indien het risico van schade door een natuurlijk in het wild levende beschermde diersoort verzekerbaar is bij ten minste twee in Nederland werkzame verzekeringsmaatschappijen;

  • l.

    indien schade is aangericht aan gewassen op gronden:

    i. waarvoor met een publiekrechtelijke rechtspersoon of een bij koninklijk besluit aangewezen particuliere terreinbeherende natuurbeschermingsorganisatie een pachtovereenkomst ingevolge artikel 7:388 BW tot verpachting binnen reservaten is afgesloten; of

    ii. waarvoor een erfpachtovereenkomst of pachtovereenkomst is gesloten en aan deze gronden beperkingen in het landbouwkundig gebruik zijn verbonden of beperkingen ten aanzien van het bestrijden van schadeveroorzakende diersoorten; of

    iii. die feitelijk niet voor landbouwkundige doeleinden worden aangewend; of

    iv. die een functie hebben als waterkering;

  • m.

    indien de schade is aangericht aan blijvend grasland in de maand oktober;

  • n.

    indien de schade is aangericht aan blijvend grasland in de periode 1 oktober tot en met 31 januari daaropvolgend en het grasgewas bestemd is voor beweiding met schapen;

  • o.

    indien de schade is aangericht aan knol-, bol- en wortelgewassen die na 1 december van het teeltseizoen worden geoogst, met uitzondering van onderdekkersteelten en van bloembollen;

  • p.

    indien de schade is aangericht aan bijproducten van gewassen;

  • q.

    indien de schade is aangericht door natuurlijk in het wild levende beschermde diersoorten aan bedrijfsmatig geteelde gewassen in een kas of bedrijfsmatig gehouden landbouwhuisdieren in een stal;

  • r.

    indien schade is aangericht aan gebouwen, installaties, bouwwerken, geoogste gewassen, opgeslagen voedergewassen of verpakte voedergewassen;

  • s.

    indien schade is aangericht aan voertuigen, (lucht)vaartuigen of overige vervoermiddelen;

  • t.

    indien, door handelingen of het nalaten daarvan door de aanvrager, de taxateur de schade niet meer kan taxeren;

  • u.

    indien de aanvrager het beschadigde gewas niet meer zal oogsten;

  • v.

    indien de aanvrager het betreffende perceel niet meer in gebruik zal nemen;

  • w.

    indien de schade is veroorzaakt door een ziekte;

  • x.

    in andere gevallen waarin Gedeputeerde Staten oordelen dat de schade redelijkerwijs ten laste van de grondgebruiker behoort te blijven;

  • y.

    Indien de schade is aangericht aan kapitaalintensieve teelten.

Toelichting

Artikel 6.1 van de wet bevat het uitgangspunt dat een tegemoetkoming slechts wordt verleend voor zover de schade redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste van een belanghebbende behoort te blijven. In artikel 5.6 is een aantal gevallen vastgesteld waarvoor Gedeputeerde Staten geen tegemoetkoming verlenen. Deze gevallen sluiten aan bij de voorzieningen die de wet of de provinciale verordening bieden om schade te voorkomen of te beperken.

Voor schade aangericht door diersoorten waarvoor het gehele jaar voor zowel grondgebruiker als jachthouder voldoende mogelijkheden bestaan om schade aan de landbouw door die diersoorten te voorkomen dan wel te beperken, wordt geen tegemoetkoming verleend. Er kan sprake zijn van provinciale vrijstellingen waarin voorwaarden, beperkingen of clausules zijn opgenomen met betrekking tot schadebestrijding. Van dergelijke vrijstellingen kan gezegd worden dat zij in de praktijk hetzelfde werken als een ontheffing gebaseerd op artikel 3.3, eerste lid, 3.8, eerste lid of 3.17, eerste lid van de wet. Gedeputeerde Staten behandelen dergelijke vrijstellingen in het kader van beleidsregels daarom als ware het ontheffingen.

Geen tegemoetkoming wordt verleend indien er sprake is van een ontheffing, op basis van artikel 3.3, eerste lid, artikel 3.8, eerste lid of artikel 3.17 van de wet, zonder voorwaarden, beperkingen of clausules ten aanzien van de schadebestrijding. Een dergelijke ontheffing is qua werking in de praktijk vergelijkbaar en daarom beleidsmatig gelijk te stellen aan een vrijstelling.

Sinds 31 juli 2014 hanteerde het Faunafonds op verzoek van de provincies een afbouwregeling ten aanzien van tegemoetkomingen in vogelschade aan zacht fruit en pit- en steenvruchten. Deze voorzag in een tegemoetkoming van 30% van de getaxeerde schade in 2016. Omdat deze beleidsregels van kracht zijn op de op het moment van inwerkingtreding van de wet lopende aanvragen en bezwaarprocedures, is de regeling voor 2016 opgenomen in het kader van een beleidsneutrale overgang. De vanaf 1 januari 2017 veroorzaakte schade door vogels aan fruit komt niet meer voor een tegemoetkoming in aanmerking. Het hoge risico op deze schade is algemeen bekend bij ondernemers. Desondanks zijn de arealen van zeer schadegevoelige fruitsoorten uitgebreid, waarmee bewust risico op schade is genomen. Het is de keuze van de ondernemer en niet de beperkingen van de overheid die tot de schade leiden.

Schade veroorzaakt door diersoorten op gronden die zijn gelegen binnen de bebouwde kom of binnen een straal van 500 meter afstand van een vuilstortplaats, komt evenmin voor een tegemoetkoming in aanmerking. Binnen de bebouwde kom kan de grondgebruiker voorzien dat bepaalde maatregelen om schade te voorkomen of te beperken niet mogen worden aangewend. In geval van een vuilstortplaats is de aanwezigheid van schadeveroorzakende dieren voorzienbaar.

Evenmin wordt schade vergoed aan materialen welke worden gebruikt om gewassen af te dekken om daarmee een vroegere en naar verwachting hogere opbrengst te krijgen. Het risico van die schade dient voor rekening van de grondgebruiker te blijven. Eventuele schade dient gecompenseerd te worden geacht door een hogere opbrengst voor het betreffende gewas. Wordt die hogere opbrengst niet gerealiseerd, dan is dat ondernemersrisico.

Schade die in redelijkheid verzekerbaar is bij minimaal twee in Nederland werkzame verzekeringsmaatschappijen komt niet voor een tegemoetkoming in aanmerking.

Schade aangericht op gronden die verpacht zijn in een reservaat dient niet voor een tegemoetkoming in aanmerking te komen. Dit geldt ook voor schade op gronden waarvoor een (erf)pachtovereenkomst met een natuurterreinbeherende instantie is afgesloten, al ligt dit anders als er geen beperkingen aan het landbouwkundig gebruik van de gronden zijn verbonden. Bij landbouwkundige beperkingen gaat het bijvoorbeeld om de situatie waarin het agrarisch gebruik van de gronden ondergeschikt is aan het natuurbeheer. Hetzelfde dient te gelden voor die gronden waarvoor met anderen dan een natuurterreinbeherende instantie een (erf)pachtovereenkomst is afgesloten en indien uit deze overeenkomst beperkingen ten aanzien van het landbouwkundig gebruik of beperkingen ten aanzien van het bestrijden van schade volgen. Dit kan blijken uit de (erf)pachtovereenkomst of uit de bestemming die op de percelen berust. Het gaat in die zin in artikel 5.6, onder l, sub I, II en III van de beleidsregels om die gevallen waarbij schade of is te verwachten, of niet (of minder) is te beperken, of waar het landbouwkundig gebruik ondergeschikt is gemaakt aan natuurdoelstellingen en dit consequenties zijn van een bedrijfskeuze door het aangaan van een dergelijke (erf)pachtovereenkomst.

Schade op gronden waarvan het feitelijk gebruik niet agrarisch is of op gronden die een functie als waterkering hebben, komt evenmin in aanmerking voor een tegemoetkoming. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om schade aan sport- en golfvelden of op zeedijken die door schapen worden begraasd. Reden hiervoor is dat op die gronden geen sprake is van normale agrarische productie en dat de kans op schade door natuurlijk in het wild levende beschermde diersoorten op die gronden voorzienbaar is, dan wel dat de grondgebruiker zelf zich bij overeenkomst heeft verbonden bepaalde schadebestrijdingsmaatregelen niet toe te passen. Gedeputeerde Staten achten het redelijk dat de schade in dergelijke gevallen tot het ondernemersrisico behoort en dat de grondgebruiker daarvoor niet wordt gecompenseerd.

Geen tegemoetkoming wordt verleend als op de betreffende gronden beperkingen rusten ten aanzien van het landbouwkundig gebruik of ten aanzien van de schadebestrijding. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om een braakliggend terrein dat een grondgebruiker tijdelijk om niet gebruikt.

Geen tegemoetkoming wordt verstrekt voor de schade aan blijvend grasland in de maand oktober. Evenmin wordt een tegemoetkoming verstrekt voor de schade aan blijvend grasland in de herfst- en winterperiode bestemd voor de voederwinning van schapen.

Indien de schade is aangericht aan knol-, bol- en wortelgewassen, die langer dan gebruikelijk op het land hebben gestaan en daarom ook later dan gebruikelijk worden geoogst, komt deze niet in aanmerking voor een tegemoetkoming. Als de aanvrager het risico neemt om de gewassen langer dan gebruikelijk op het land te laten staan, stijgt de kans dat dieren schade aan de gewassen toebrengen. De mogelijkheden om te foerageren nemen elders immers af. Tevens wordt het kwaliteitsverlies bij deze gewassen later in het seizoen door nattigheid en vorst steeds groter. De verhoogde kans op schade die dit oplevert, dient voor rekening van de grondgebruiker te blijven. Dit is anders bij bloembollen en bij onderdekkersteelten, waarbij de gewassen juist in de wintermaanden worden geteeld en waarbij de gewassen met bijvoorbeeld stro of plastic worden afgedekt.

Verder wordt geen tegemoetkoming verstrekt voor schade aangericht aan bijproducten. Voorbeelden van bijproducten zijn stro (bij het hoofdproduct granen en peulvruchten) en hooi (bij het hoofdproduct graszaad).

Schade aan gebouwen, installaties en voertuigen etc. wordt niet vergoed. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om schade ten gevolge van aanrijdingen of aanvaringen met beschermde diersoorten.

Schade door beschermde dieren aan dieren in een stal komt niet voor een tegemoetkoming in aanmerking. Alvorens een schadeveroorzakende diersoort de stal of het gebouw bereikt, kunnen er voldoende barrières opgeworpen worden om de schade te voorkomen. Bovendien zijn stallen en andere bouwwerken af te sluiten en is het voor rekening van een grondgebruiker indien dit niet goed gebeurt.

Daarnaast is bepaald dat indien de aanvrager handelingen verricht of nalaat handelingen te verrichten waardoor de taxateur niet (meer) in staat is de omvang van de schade te taxeren, de aanvrager zijn aanspraak op een tegemoetkoming verliest.

Een tegemoetkoming wordt ook niet verleend in de gevallen dat de grondgebruiker het gewas niet meer oogst of dat het beschadigde perceel niet meer in gebruik wordt genomen en dit (mede) het gevolg is van andere omstandigheden dan schade door beschermde dieren. Voorbeelden zijn het niet oogsten maar onderploegen van gewassen of het niet meer beweiden van grasland met vee vanwege natte omstandigheden.

Schade veroorzaakt door ziektekiemen valt niet onder de reikwijdte van artikel 6.1 van de wet. Vaak is het causale verband tussen een ziekte en de aanwezigheid van een beschermde diersoort niet aanwezig of (achteraf) te bepalen zijn. Voor de duidelijkheid is besloten om in de beleidsregels de uitsluiting van ziekte voor tegemoetkomingen op te nemen.

De beleidsregels bevatten geen limitatieve opsomming van situaties waarin geen tegemoetkoming wordt verleend. In dit verband geldt dat in de beleidsregels niet op voorhand alle (toekomstige) situaties kunnen worden benoemd waarin de schade voor rekening van de aanvrager behoort te blijven. Uit artikel 6.1 van de wet vloeit voort dat een tegemoetkoming alleen wordt verstrekt als de schade redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste van de aanvrager behoort te blijven. Het is dan ook niet met de wet te verenigen dat Gedeputeerde Staten een tegemoetkoming zouden verstrekken voor schade die ten laste van de aanvrager behoort te blijven. In de beleidsregels is dit uitgangspunt expliciet vastgelegd.

Ten slotte geldt dat Gedeputeerde Staten zijn gehouden aan artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht. Gedeputeerde staten handelen overeenkomstig deze beleidsregels, tenzij dat voor één of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.

5.7 Terugbetalen behandelbedrag

  • 1.

    De retributie voor het in behandeling nemen van een aanvraag wordt gerestitueerd als de schade door de das, bever, wolf, wilde kat, lynx of otter is aangericht.

  • 2.

    In afwijking van paragraaf 5.3, eerste en derde lid komt schade aangericht door de wolf aan hobbymatig gehouden schapen en geiten tevens in aanmerking voor een tegemoetkoming. Paragraaf 5.3, tweede lid is niet van toepassing als het gaat om schade aangericht door de wolf mits de aanvrager een particulier is die geen onderneming drijft.

Toelichting

De wolf heeft een strikt beschermde status waardoor bestrijding verboden is. Om acceptatie van de komst van de wolf in Nederland te bevorderen wordt geen eigen risico gehanteerd en wordt het behandelbedrag gerestitueerd als is vastgesteld dat de schade door de wolf is aangericht. Daarbij speelt mee dat de kosten van een gedood schaap of een gedode geit of veterinaire kosten beperkt zijn in verhouding tot het behandelbedrag.

Omdat er tot nu toe sprake is van een enkele zwervende wolf in Nederland wordt schade door de wolf als onvoorzienbaar aangemerkt. Daarom wordt om voor een tegemoetkoming in aanmerking te komen van grondgebruikers niet verlangd dat zij preventieve middelen inzetten om het risico op wolvenschade te verkleinen.

Grondgebruikers kunnen een tegemoetkoming aanvragen voor schade aangericht door een zwervende wolf aan zowel landbouwhuisdieren als hobbymatig gehouden schapen en geiten. Zodra er sprake is van een territoriaal wolvenpaar in Nederland vervalt deze aanspraak op een tegemoetkoming met betrekking tot schade aan hobbymatig gehouden schapen en geiten en wordt deze beleidsregels ingetrokken.

Indien een gehouden schaap of geit verwond is door een wolf en is behandeld door een dierenarts, kan een tegemoetkoming van maximaal 80% van de kosten worden aangevraagd met een maximum van de marktwaarde van het prooidier. Wanneer het prooidier na behandeling door een dierenarts overlijdt, bedraagt de hoogte van de tegemoetkoming maximaal twee keer de marktwaarde: de tegemoetkoming in dierenartskosten en de marktwaarde van het dier.

Naast de wolf is door Gedeputeerde Staten besloten in gevallen met getaxeerde landbouwschades door das, bever, otter, wilde kat en lynx het geheven behandelbedrag van € 300,-terug te betalen aan agrariërs. Dit is besloten omdat het om zwaar beschermde diersoorten gaat, waarbij grondgebruikers vanwege deze bescherming zelf niet of nauwelijks preventieve maatregelen kunnen nemen.

Hoofdstuk 6 SLOTBEPALINGEN

6.1 Bekendmaking en inwerkingtreding

Deze beleidsregel treedt in werking op de dag na publicatie in het Provinciaal Blad.

6.2 Intrekking

De volgende beleidsregels worden ingetrokken:

  • Beleidsregel toedeling ontwikkelingsruimte PAS Drenthe 2015 segment 2

  • Beleidsregel emissiearme huisvesting en toepassing uniforme openbare voorbereidingsprocedure

  • Beleidsregel vaststelling een- en driejaarsvoorschriften NB-wetvergunningen

  • Beleidsregel verbod op saldering van niet gerealiseerde capaciteit

  • Beleidsregel toetsingskader ammoniak en Natura 2000

6.3 Citeertitel

Deze beleidsregels worden aangehaald als: Beleidsregels Wet natuurbescherming provincie Drenthe

Ondertekening

Bijlage 1 behorende bij paragraaf 3.4 beleidsregels

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling