Regeling vervallen per 18-02-2009

Keur: Integrale inrichtingscriteria oppervlaktewateren

Geldend van 01-09-2006 t/m 17-02-2009

Intitulé

Keur: Integrale inrichtingscriteria oppervlaktewateren

1. Inleiding

1. Inleiding 

De Keur van Rijnland bevat gebods- en verbodsbepalingen met betrekking tot het onderhoud en gebruik van het watersysteem en de waterkeringen. In de Keur is opgenomen dat een aantal activiteiten met betrekking tot de aanleg cq. inrichting van oppervlaktewateren en kunstwerken in beginsel verboden zijn. Onder welke voorwaarden deze activiteiten wel mogen plaatsvinden is beschreven in deze nota.

Op 1 januari 2005 zijn de vier waterschappen in het gebied Rijnland samengevoegd tot één nieuw hoogheemraadschap van Rijnland. De opgeheven waterschappen in Rijnland zijn: het hoogheemraadschap van Rijnland en de waterschappen Groot-Haarlemmermeer, De Oude Rijnstromen en Wilck & Wiericke. In verband met deze fusie moesten een groot aantal onderwerpen op elkaar worden afgestemd cq. geharmoniseerd.

Deze nota vervangt de nota´s en richtlijnen van de vier gefuseerde waterschappen met betrekking tot de inrichting van oppervlaktewateren en kunstwerken. De beleidsregels welke vermeld staan in de onderstaande nota’s zijn dan ook komen te vervallen:

  • Beleidsregel demping en compensatie, Waterschap Dick & Wiericke, mei 2004;

  • Beleidsregels artikel 13 1a Keur Rijnland, Hoogheemraadschap van Rijnland, april 2002;

  • Dempingen en compensatiebeleid, Waterschap Groot Haarlemmermeer;

  • Handboek keurvergunningenbeleid, Hoogheemraadschap van Rijnland, december 1996;

  • Leidraad planvorming stedelijk gebied, Hoogheemraadschap van Rijnland, december 2000;

  • Nota dempingsbeleid, Waterschap De Oude Rijnstromen, maart 1998;

  • Waterneutraal bouwen, Hoogheemraadschap van Rijnland, januari 2003.

1.1 Gebiedsbeschrijving 

Het hoogheemraadschap van Rijnland ligt in het westen van Nederland, globaal tussen de steden Den Haag, Haarlem, Amsterdam en Gouda en is circa 111.000 ha groot. Hiervan is circa 78.300 ha polderlandschap (waarvan circa 7.130 ha polderwater) en circa 20.390 boezemland (waarvan circa 4.630 ha boezemwater). De duinen tenslotte beslaan een oppervlak van circa 12.310 ha, welke deels afwateren op de boezem. Rijnlands boezemstelsel bestaat uit een stelsel van watergangen en meren die met elkaar in open verbinding staan. Het peil wordt gehandhaafd op circa -0,60 m NAP.

De boezem dient als aan- en afvoersysteem en als bergingssysteem van het water in het beheersgebied en van buiten het beheersgebied van de regio van Woerden. De polders en het boezemland zijn dus voor de wateraanvoer, voornamelijk in de zomer, en de waterafvoer, voornamelijk in de winter, afhankelijk van de boezem.

1.2 Integraal waterbeheer

Het hoogheemraadschap is integraal waterbeheerder in haar beheersgebied. Daarbij wordt rekening gehouden met zowel de (interne) relaties tussen kwantiteits- en kwaliteitsaspecten van het oppervlakte- en grondwater (inclusief ecologische kwaliteit en natte natuurwaarden) en de externe relaties tussen waterbeheer en andere beleidsterreinen zoals ruimtelijke ordening, milieu, natuur en landschap, landbouw en recreatie.

Bij de bepaling van het beleid moet – naast de eigen taakstelling ten aanzien van het beheer van het watersysteem - ook rekening worden gehouden met bepalingen uit de Wet verontreiniging oppervlaktewater (Wvo) en het Bouwstoffenbesluit. Andere aspecten, zoals het landschappelijk aspect en het ruimtelijk inrichtingsaspect van het aanleggen van oppervlaktewateren en kunstwerken, vallen primair onder verantwoordelijkheid van provincies en gemeenten.

1.3 Juridische status

De in deze nota geformuleerde beleidsregels worden gehanteerd als criteria voor het wel of niet verlenen van een keurvergunning voor ontheffing van de Keur. Tevens worden de beleidsregels bij de toetsing van ruimtelijke plannen en bij het uitwerken van watergebieds- en inrichtingsplannen als uitgangspunten ofwel als waterhuishoudkundige toetsingscriteria gehanteerd.

Definitie beleidsregels

Beleidsregels zijn regels met een wettelijke status die gerelateerd zijn aan algemene wettelijke bevoegdheden of aan concrete wetten en verordeningen waarvan de uitvoering aan de betreffende overheid is opgedragen. Dit inclusief de wijze van toepassing van eigen verordeningen. Het betreft ondermeer de regels voor het verlenen van ontheffingen op bepaalde artikelen uit de Keur, de regels voor het opstellen van een peilbesluit, de toepassing van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo) en het bouwstoffenbesluit (Bsb).

In de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is aangegeven dat de beschouwing van een beleidsnota als beleidsregel leidt tot de volgende consequenties:

  • Een verlichte motiveringsplicht bij het verlenen van vergunningen;

  • Geen bewijslast, omdat er sprake is van een vaste gedragslijn;

  • Wettelijke plicht om volgens de beleidsregel te handelen.

De voorliggende nota, waarin is aangegeven met welke facetten het hoogheemraadschap bij het verlenen van vergunningen rekening houdt, wordt aangemerkt als beleidsregel. Dat betekent dat het ontwerp de inspraakprocedure conform de inspraakverordening zal volgen. Bovendien zal de vaststelling van de nota, na het besluit van het algemeen bestuur, op de bij het hoogheemraadschap gebruikelijke wijze bekend worden gemaakt.

1.4 Doelstellingen 

De doelstelling van deze nota is het vastleggen van het beleid ten aanzien van de inrichtingscriteria voor oppervlaktewateren en kunstwerken.

Hierbij is rekening gehouden met de verschillende aspecten (waterkwantiteit, waterkwaliteit, ecologische kwaliteit), belangen en toekomstige ontwikkelingen ten aanzien van het waterbeheer.

Met nadruk wordt gesteld dat deze nota niet handelt over waterkeringen. Het beleid t.a.v. van waterkeringen wordt beschreven in de waterkeringsbeheerplannen en de beleidsregels waterkeringen.

1.5 Samenhang met aanpalend beleid

Rijks- en provinciaal beleid

Naast een duurzaam en veerkrachtig watersysteem (niet afwentelen, maar vasthouden, bergen, etc.), zoals verwoord in WB21 en de planologische en maatschappelijke plannen, streven het Rijk en de provincies ook naar het realiseren en versterken van de (Provinciale) Ecologische hoofdstructuur van Nederland, de (P)EHS. Realisering en versterking van deze structuur heeft als doel om de natuurwaarden van nationale en internationale betekenis duurzaam veilig te stellen. De PEHS zelf bestaat uit gebieden met een (potentieel) hoge natuurwaarde, de zogenaamde kerngebieden en natuurontwikkelingsgebieden, en de ecologisch gezien noodzakelijke verbindingszones tussen deze gebieden. De provincies hebben het beleid ten aanzien van de ecologische verbindingszones vastgelegd in hun waterhuishoudingsplannen.

Beleid waterschappen

Het beleid van de waterschappen t.a.v. de inrichting en het beheer van oppervlaktewateren is weergegeven in het Waterbeheersplan en nader uitgewerkt in de nota Beoordelingscriteria Watergangen en de leggers welke de voormalige waterschappen voor hun watersysteem hebben opgesteld. Met nadruk wordt gesteld dat naast de waterkwantiteit ook aandacht wordt besteed aan de invloed van de inrichting van het watersysteem op de (biologische) waterkwaliteit

Watertoets

De watertoets is door WB21 geïntroduceerd om water een belangrijke plaats te geven in ruimtelijke plannen. De regionale waterbeheerder is verantwoordelijk voor de gebiedsspecifieke uitwerking van de watertoets op regionaal en lokaal niveau. De provincie beoordeelt uiteindelijk de ruimtelijke plannen en besluiten procedureel en inhoudelijk op waarborging van waterhuishoudkundige aspecten. Het wateradvies, evenals de motivering voor eventuele afwijking van dat advies, dienen in een waterparagraaf bij de toelichting van een plan of besluit te worden genomen. De provincie ziet toe of in het plan inhoud en gevolg is gegeven aan het wateradvies van de waterbeheerder. Van belang is dat de initiatiefnemer van een plan (meestal de gemeente) in een zo vroeg mogelijk stadium de waterbeheerder als adviseur bij de planvoorbereiding betrekt. De kern van de provinciale watertoets is het toetsingsdeel van het provinciaal waterhuishoudingsplan en dus bestaand beleid. Dit beleid is aangevuld met een aantal richtlijnen en voorwaarden. Per 1 maart 2003 is de watertoets wettelijk verplicht.

1.6 Toepassing van deze nota

De in deze nota verwoorde beleidsregels zijn van toepassing op alle oppervlaktewateren (onder welke naam dan ook, polder- en boezemwateren daaronder begrepen) gelegen in het beheersgebied van het hoogheemraadschap van Rijnland.

Doorgaans zijn voor een bepaalde activiteit meerdere vergunningen van verschillende overheden nodig. Voor het aanleggen van een steiger is bijvoorbeeld naast een ontheffing op de keur van Rijnland, meestal een aanlegvergunning van de betreffende gemeente vereist. In de grotere boezemwateren is vaak ook een vergunning noodzakelijk van de vaarwegbeheerder (provincie Zuid- of Noord-Holland).

Rijnland maakt aanvragers erop attent dat ze hiervoor zelf actie moeten ondernemen.

1.7 leeswijzer

In deze nota worden een aantal thema’s behandeld die betrekking hebben op de inrichting van het watersysteem. Opzet van de nota is dat de voorwaarden waaraan moet worden voldaan vetgedrukt zijn weergegeven. Daarna is per voorwaarde toegelicht waarom het hoogheemraadschap deze voorwaarden stelt.

Bij de behandeling van de kunstwerken is onderscheid gemaakt naar algemene voorwaarden en aanvullende voorwaarden. De algemene voorwaarden zijn op alle kunstwerken van toepassing. De aanvullende voorwaarden zijn alleen voor dat betreffende type kunstwerk van toepassing.

Concreet worden in deze nota de volgende thema’s behandeld:

Hoofdstuk 2:       Afmetingen watergangen;

Hoofdstuk 3:       Beschoeiingen;

Hoofdstuk 4:       Overstorten en hemelwateruitlaten;

Hoofdstuk 5:       Voorwaarden kunstwerken in oppervlaktewateren;

Hoofdstuk 6:       Kabels en leidingen onderdoor oppervlaktewateren;

Hoofdstuk 7:       Aspecten rondom vaarwegbeheer;

Hoofdstuk 8:       Voorwaarden rondom werkzaamheden in de bodem;

Hoofdstuk 9:       Aspecten en voorwaarden rondom beschermingszone.

1.8 Begripsomschrijvingen

In deze nota wordt verstaan onder:

  • Bergingscapaciteit: Of bergend vermogen. Het volume aan water dat geborgen kan worden tussen het schouwpeil en het hoogst aanvaardbare peil;

  • Beschermingszone: De zones langs waterstaatswerken, die als zodanig in de legger zijn aangegeven;

  • Drooglegging: Verticale afstand tussen maaiveld en waterspiegel;

  • Infiltratie: Het verschijnsel dat water aan het grondoppervlak de grond binnentreedt;

  • Ingreepmaat: Deze maat geeft de minimaal vereiste waterdiepte aan welke is vastgelegd in de legger. In de praktijk zal gebaggerd worden tot onder de ingreepmaat om te voorkomen dat de minimale diepte wordt overschreden;

  • Insteek: De lijn waar het talud van een watergang en het maaiveld elkaar snijden of geacht worden elkaar te snijden;

  • Kernzone: De centrale gedeelten langs waterstaatswerken, die als zodanig in de legger zijn aangegeven;

  • Kwel: Het uittreden van water onder invloed van grotere stijghoogten. Kwel kan geschiedenaan het grondoppervlak, in sloten of via capillaire opstijging;

  • Legger: Staat van waterstaatswerken waarvan de vaststelling is voorgeschreven bij ofkrachtens wet of bij verordening, en waarop naast onderhoudsplichtigen of onderhoudsverplichtingen, de ligging, vorm, afmetingen en constructie van de betrokken waterstaatswerken zijn aangegeven;

  • Peilgebied: Een gebied waar één en hetzelfde peil wordt nagestreefd;

  • Schouwpeil: Is het waterpeil tijdens de schouw. De schouw vindt voornamelijk in het najaar plaats maar bij enkele oppervlaktewateren ook in het voorjaar;

  • Talud: De hellende kant van een oppervlaktewater;

  • Verhard oppervlak: Oppervlak dat infiltratie van neerslag in de bodem verhindert, zoals (daken van)woningen en gebouwen, kassen en wegen;

  •  Verval: Verschil in waterstand gemeten tussen 2 punten;

  • Verhang: Is het verval per lengte eenheid;

  • Oppervlaktewater: Oppervlaktewater, al dan niet droogstaand, gelegen in het beheersgebied van Rijnland dat onderdeel uitmaakt van het oppervlaktewatersysteem waarover het hoogheemraadschap het beheer voert en die dient voor de aan- en/of aanvoer en/of berging van water;

  • Primair- overig: De in het beheersgebied van het hoogheemraadschap aanwezige oppervlaktewaterenworden naar ligging onderscheiden in boezemwateren en polderwateren en naar functie onderscheiden in: 1. Primaire wateren:

    2. Overige wateren. De primaire polder- en boezemwateren hebben een belangrijke functie in de waterbeheersing en dragen onder andere zorg voor de aan- en afvoer van water naar de polder- en de boezemgemalen. De onderhoudsplicht (het baggeren  en het dagelijks onderhoud) van deze wateren berust bij het hoogheemraadschap.De overige polder- en boezemwateren dienen voornamelijk voor de ontwatering van de percelen. De onderhoudsplicht van deze wateren berust bij derden. Welk functie, primair of overig, een oppervlaktewater heeft is vastgelegd in de legger.

  • Waterdiepte: Verticale afstand tussen waterspiegel en bodem (ingreepmaat) van een oppervlaktewater;

  • Waterlijn: De lijn waar het wateroppervlak en talud van het water elkaar snijden;

  • Waterspiegel: Bovenkant wateroppervlak;

  • Winterpeil: Het streefpeil dat in de winter wordt gehanteerd (is officieel in het peilbesluit vastgelegd);

  • Zomerpeil: Het streefpeil dat in de zomer wordt gehanteerd (is officieel in het peilbesluit vastgelegd).

2. Inrichtingscriteria oppervlaktewateren

2. Inrichtingscriteria oppervlaktewateren 

2.1 Inleiding 

In dit hoofdstuk zijn op grond van de Keur (Keur artikel 12 (zie ook toelichting) en 13 lid 2) de integrale inrichtingscriteria opgenomen voor de inrichting van nieuwe en her in te richten watergangen cq. watersystemen. De vereiste afmetingen van de bestaande oppervlaktewateren staan in de legger oppervlaktewateren weergegeven.

2.2 Uitgangspunten 

Bij het opstellen van de inrichtingscriteria voor de oppervlaktewateren zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd:

  • Waterkwantiteitsaspecten: Aan- en afvoer moet gegarandeerd zijn;

  • Waterkwaliteitsaspecten: De waterkwaliteit en de ecologie mogen niet ontoelaatbaar negatief worden beïnvloed;

  • Scheepvaartbelang: Voorzover Rijnland geen vaarwegbeheerder is, wordt geen rekening wordt gehouden met de scheepvaartbelangen;

  • Beheer en onderhoud: Kunstwerken mogen onderhoud aan oppervlaktewater en oever niet belemmeren.

Waterkwantiteitsaspecten

De afmetingen van een oppervlaktewater zijn bepalend voor de hoeveelheden water die, binnen bepaalde randvoorwaarden, door een oppervlaktewater kunnen worden getransporteerd. Deze randvoorwaarden zijn onder andere de stroomsnelheid en het verval dat in een watersysteem beschikbaar is. De stroomsnelheid en het verval zijn aan elkaar gerelateerd. Hierbij geldt dat hoe hoger de stroomsnelheid hoe groter het verval. Te hoge stroomsnelheden kunnen tot gevolg hebben dat ongewenste uitschuring van het onderwaterprofiel optreedt, met mogelijke instabiliteit van het onderwatertalud tot gevolg. Voor de waterstroming in een oppervlaktewater is doorgaans een beperkt verval beschikbaar. Dit verval moet worden verdeeld over het oppervlaktewater en de daarin voorkomende kunstwerken. Voor een goede wateraan- en afvoer is het dus van belang dat een oppervlaktewater ruim voldoende ruim is gedimensioneerd.

Bij het toetsen van de (aan te passen of nieuw aan te leggen)  oppervlaktewateren en kunstwerken aan de waterkwantiteitsvoorwaarden moeten de betreffende oppervlaktewateren en kunstwerken belast worden met de maatgevende afvoer. Hoe deze afvoer kan worden bepaald is weergegeven in bijlage 1.

De resultaten van de Studie Waterbezwaar 2e fase kunnen leiden tot nieuwe inzichten met betrekking tot de toe te passen maatgevende afvoeren en/of voorwaarden. De resultaten van de studie worden niet voor eind 2006 verwacht. Tot zo lang dient gebruik gemaakt te worden van de in deze nota verwoorde voorwaarden. Zodra de resultaten van de Studie Waterbezwaar 2e fase bekend zijn, zal het beleid worden geactualiseerd op basis van deze nieuwste inzichten.

Waterkwaliteitsaspecten

Een ander aspect waarmee rekening moet worden gehouden zijn de eisen die de waterkwaliteit en de ecologie stellen aan de inrichting van een oppervlaktewater. Uitgangspunt hierbij is dat de inrichting van een oppervlaktewater de waterkwaliteit en de ecologie niet negatief mag beïnvloeden.

Nautisch/scheepvaartbelang

Rijnland is op grond van het Reglement verantwoordelijk voor het nautisch beheer van een aantal (boezem) oppervlaktewateren en voor het vaarwegbeheer van een beperkt aantal polder oppervlaktewateren, welke polder oppervlaktewateren dit zijn en welke eisen worden gesteld is beschreven in hoofdstuk 7.

Het nautisch beheer omvat de zorg voor de toepassing van de scheepvaartverkeerswet voorzover het oppervlaktewateren betreft waarvoor het hoogheemraadschap is aangewezen als bevoegd gezag. De scheepvaartsverkeerswet bevat bepalingen over de ordening van het scheepvaartverkeer en draagt aan de nautisch beheerder de zorg op voor een vlotte en veilige afwikkeling van dit verkeer,  door vooral het treffen van verkeersmaatregelen te water. Het nautisch beheer omvat niet het vaarwegbeheer en heeft dus ook niet tot doel zorg te dragen dat oppervlaktewateren toegankelijk zijn voor de (recreatieve) scheepvaart, hiervoor is de vaarwegbeheerder verantwoordelijk. Rijnland houdt bij de vergunningverlening, met uitzondering van die polderoppervlaktewateren waarvoor Rijnland is aangewezen als scheepvaartbeheerder, dan ook geen rekening met de eisen en wensen t.a.v. de scheepvaart.

Vaarwegen worden onderscheiden in:

  • Scheepvaartwegen van belang voor de beroepsvaart, zoals vastgelegd in de provinciale scheepvaartverordeningen, de zogenaamde provinciale vaarwegen;

  • Vaarwegen met alleen een recreatieve functie.

De provincies en enkele gemeenten zijn verantwoordelijk voor het vaarwegbeheer en op diepte houden van de provinciale vaarwegen. In geval van het aanleggen van kunstwerken in deze oppervlaktewateren zal ook bij de betreffende scheepvaartbeheerders ontheffing moeten worden aangevraagd. Het vaarwegbeheer t.a.v. de recreatieve scheepvaart is niet goed geregeld. Er zijn geen officiële vaarwegbeheerders aangewezen en meestal ontbreken specifieke dieptematen. De recreatieve scheepvaart kan meeliften op de leggerafmetingen van Rijnland, maar Rijnland is als waterstaatkundig beheerder niet verantwoordelijk voor het op diepte en/of bevaarbaar houden van oppervlaktewateren voor de (recreatieve)scheepvaart.

Beheer en onderhoud

Randvoorwaarde bij de (her)inrichting van oppervlaktewateren is dat adequaat beheer en onderhoud mogelijk blijft. Daarnaast mogen geen materialen worden gebruikt die een negatieve invloed op de waterkwaliteit en/of het ecosysteem kunnen hebben.

2.3 Voorwaarden nieuwe oppervlaktewateren 

De volgende voorwaarden hebben alleen betrekking op nieuw aan te leggen of her in te richten oppervlaktewateren. 

Nieuw aan te leggen oppervlaktewateren moeten minimaal voldoen aan de onderstaande afmetingen. Op basis van het vereiste doorstroomprofiel kunnen grotere afmetingen vereist zijn:

Tabel

parameter

overige oppervlaktewateren

primaire oppervlaktewateren

minimale waterdiepte

0,50 m

1,00 m

aanlegdiepte

0,60 m

1,10 m

minimaal onder- en bovenwatertalud

1:3

1:3

minimale bodembreedte

0,50 m

0,50 m

minimale breedte op de waterlijn bij geldend winterpeil

4,10 m

7,10 m

Bij de aanleg van nieuwe primaire oppervlaktewateren ook altijd rekening houden met maai- en veegboten. Absolute minimum breedte is 6,00 m op de waterlijn (winterpeil) bij oppervlaktewateren die varend onderhouden moeten worden.

De bovenstaande maatvoering wordt in de volgende regels nader onderbouwd.

Met de aanleg cq. het graven van nieuwe oppervlaktewateren dient voorzichtig te worden omgegaan om ongewenste effecten zoals, loopzand, sterke toename (zilte)kwel en/of wegzijging te voorkomen;

De aanleg van oppervlaktewateren vereist maatwerk. In gebieden met sterke (zilte)kwel en/of wegzijging kan het graven in de bodem tot gevolg hebben dat de (zilte)kwel of inzijging toeneemt waardoor de waterkwaliteit mogelijk afneemt en/of een verstoring van de waterbalans optreedt.

Bij de aanlegdiepte van oppervlaktewateren is het voor kwelgevoelige gebieden van belang dat gekeken wordt naar opbarstveiligheid. In grote delen van de Haarlemmermeerpolder bijvoorbeeld is het niet mogelijk oppervlaktewateren aan te leggen met grotere bodembreedtes en/of een bodemdiepte groter dan 1 m. Het toepassen van steile taluds in combinatie met een smalle watergang kan een oplossing zijn i.v.m. extra tegendruk waardoor de opbarstveiligheid wordt vergroot.

Daarnaast geldt dat in bijvoorbeeld zandige gebieden vanwege de grondslag (loopzand) zonder aanvullende voorzieningen geen grote waterdiepten zijn te realiseren.

Het vereiste doorstroomprofiel van oppervlaktewateren moet voldoen aan de volgende voorwaarden;

  • Maximale stroomsnelheid: 0,20 m/s, (uitgaande van het winterpeil);

  • Maximale stroomsnelheid in gebieden met fijn zand en slap veen: 0,10 m/s (uitgaande van het winterpeil);

  • Maximaal verhang in oppervlaktewateren: 1 cm per km;

  • Het totale verval in de overige oppervlaktewateren mag niet meer bedragen dan 5 cm;

  • Het toegestane verval in primaire oppervlaktewateren moet per geval beoordeeld worden.

Bij toetsing aan bovenstaande voorwaarden dient het betreffende oppervlaktewater belast te worden met de maatgevende afvoer. Hoe deze afvoer kan worden bepaald is weergegeven in bijlage 1.

De stroomsnelheid mag niet groter worden dan 0,20 m/s om ongewenste uitschuring van het onderwaterprofiel te voorkomen. In gebieden met slap veen en fijn zand (loopzand) geldt een maximale stroomsnelheid van 0,10 m/s. Indien toch hogere stroomsnelheden gewenst zijn, is oever en/ of bodembescherming vereist. In bijvoorbeeld het gebied van het voormalig waterschap Groot Haarlemmermeer komen tot 15 cm onder en 50 cm boven het waterpeil regelmatig zandlenzen voor. Ingeval van hoge stroomsnelheden is hier dan ook oeverbescherming vereist.

Voor alle oppervlaktewateren geldt dat een maximaal verhang van 1 cm per km moet worden aangehouden. Verhang en stroomsnelheid zijn aan elkaar gerelateerd. Een verhang groter dan 1 cm per km heeft in principe (afhankelijk van de hydraulische straal) een stroomsnelheid groter dan 0,10 m/s tot gevolg.

Het totale verval over het “overige” watersysteem (gemeten vanaf de dichtstbijzijnde primaire oppervlaktewater tot en met het uiteinde van het watersysteem) mag maximaal 5 cm bedragen. Dit criterium is gebaseerd op het principe dat de waterstanden in het achterland niet teveel mogen afwijken van de optredende waterstanden in het primaire systeem om wateroverlast te voorkomen.  Het totale verval dat in primaire oppervlaktewateren mag optreden verschilt per watersysteem en dient dan ook per oppervlaktewater te worden bepaald (is afhankelijk van gemaalcapaciteit, toegestane drooglegging, etc.).

Uitgezonderd van de 1 cm per km verhangregel zijn duinrellen, waar het water als gevolg van natuurlijk verval tot afstroming komt.

Bij de aanleg van nieuwe oppervlaktewateren moeten de onderwatertaluds met een helling van minimaal 1:3 worden aangegeld;

Het onderwatertalud (schuine kant) wordt uitgedrukt in een hoogte ten opzicht van de aanlegbreedte.

Deze 1:3 is niet alleen gebaseerd op de stabiliteit van het onderwatertalud maar dient ook de ecologie. In specifieke situaties (b.v. ruimtegebrek) moet soms worden afgeweken van het voorgeschreven onderwatertalud. In deze gevallen dienen, afhankelijk van de grondsoort, onderstaande minimale hellingen te worden aangehouden.

Tabel

kleigronden

veengronden

Zandgronden

Onderwatertaluds

minimaal 1:2

minimaal 1:2

minimaal 1:3

Indien een nog steiler talud noodzakelijk is, dan wel de grondslag zich niet leent voor dergelijke taluds (aanwezigheid van bijvoorbeeld loopzand) moet oeverbescherming worden toegepast.

Bij de aanleg van nieuwe oppervlaktewateren en de herinrichting van bestaande oevers moeten de bovenwatertaluds met een helling van minimaal 1:3 worden aangelegd; Bij de aanleg van oppervlaktewateren en de herinrichting van bestaande oevers dienen de oevers natuurvriendelijk te worden ingericht.

Als randvoorwaarde wordt geëist dat indien mogelijk (als ruimte en grondslag dit toelaten) taluds, zowel onder als boven water, minimaal 1:3 dienen te bedragen. De overige inrichtingseisen verschillen per watertype en de factoren die de inrichting bepalen zijn per gebied verschillend. De keuze voor de inrichting van natuurvriendelijke oevers zal daarom in overleg met Rijnland moeten worden bepaald. Als basis hiervoor dient de “Handreiking natuurvriendelijke oevers”.

Overige oppervlaktewateren dienen minimaal 0,50 m diep (t.o.v. winterpeil) te zijn. Primaire oppervlaktewateren dienen minimaal 1,00 m diep (t.o.v. winterpeil) te zijn;

De vereiste waterdiepte (door Rijnland ingreepmaat genoemd) in oppervlaktewateren is afhankelijk van de waterkwantiteits- (verval, maximale stroomsnelheid) en de waterkwaliteitseisen (zuurstofhuishouding, waterplanten, vis, etc).

Over het algemeen geldt dat voor een goede wateraan- en afvoer de primaire oppervlaktewateren dermate diep moeten zijn dat deze geen beperking geven om aan de  minimale waterkwaliteitseisen te kunnen voldoen. In de overige oppervlaktewateren daarentegen is uit het oogpunt van de waterkwaliteit en de ecologie over het algemeen een diepere waterdiepte vereist dan uit het oogpunt van de waterkwantiteit.

Om kroosdominantie te voorkomen en daarmee een gezonde zuurstofhuishouding mogelijk te maken, is het noodzakelijk dat de minimale waterdiepte in overige oppervlaktewateren 0,50 m bedraagt. Primaire oppervlaktewateren dienen dieper (minimaal 1,00 m) te zijn om aan de minimale waterkwaliteits- (nutriënten, zuurstofhuishouding) en ecologische (vissen, oever- en waterplanten) eisen te kunnen voldoen. In het achtergronddocument behorende bij de legger van de boezemwateren is een uitgebreide onderbouwing van de kwaliteits- en ecologische criteria weergegeven.

Is uit het oogpunt van de waterkwantiteit een diepere waterdiepte vereist, dan moet aan deze diepere waterdiepte voldaan worden.

Ingreepmaat versus onderhoudsmaat

De ingreepmaat geeft de minimaal vereiste waterdiepte aan. Indien de baggerlaag op de ingreepmaat komt, moet er ingegrepen (gebaggerd) worden. In de praktijk zal dus gebaggerd worden tot onder de ingreepmaat,   om te voorkomen dat de minimale diepte wordt overschreden. De diepte tot waar gebaggerd moet worden, de zogenaamde onderhoudsmaat of aanlegdiepte, wordt bepaald door bedrijfseconomische redenen en de snelheid waarmee een oppervlaktewater verondiept.

In de praktijk worden oppervlaktewateren, afhankelijk van de baggerfrequentie en de baggeraanwas 0,10 tot 0,20 m onder de ingreepmaat aangelegd. Dit betekent dat overige oppervlaktewateren minimaal op een waterdiepte van 0,60 m t.o.v. winterpeil en primaire oppervlaktewateren minimaal op een waterdiepte van 1,10 m t.o.v. winterpeil moeten worden aangelegd.

De minimale bodembreedte van oppervlaktewateren dient 0,50 m te bedragen;

In verband met beheer en onderhoud dienen oppervlaktewateren ten opzichte van de onderhoudsmaat een minimale bodembreedte te hebben van 0,50 m.

2.4 Voorwaarden watersystemen / planologische aspecten

Versnipperen van watersystemen is ongewenst;

Bij het versnipperen (of loskoppelen) van watersystemen worden oppervlaktewateren van elkaar gescheiden door middel van kunstwerken of dammen. Het water van beide systemen staat na versnipperen niet meer met elkaar in verbinding, zodat eventueel verschillende peilen kunnen worden gerealiseerd. Versnipperen kent zowel voor- als nadelen.

Voordelen zijn bijvoorbeeld:

  • Versnipperen biedt kansen voor duurzaam peilbeheer (vasthouden, bergen in gebied);

  • Versnipperen biedt kansen voor de waterkwaliteit binnen het losgekoppelde systeem.

Nadelen zijn bijvoorbeeld:

  • Versnipperen kan tot gevolg hebben dat de bergingscapaciteit van het resterende watersysteem afneemt;

  • Versnipperen kan tot gevolg hebben dat de waterkwaliteit in het resterende deel verslechtert;

  • Versnipperen leidt tot barrières voor flora en fauna (vismigratie);

  • Versnipperen leidt veelal tot extra (onderhouds)kosten, denk aan gemalen, inlaten, stuwen, etc.

Aangezien belangen op grond van waterkwaliteit en waterkwantiteit tegenstrijdig kunnen zijn dient zeer terughoudend met het versnipperen van watersystemen te worden omgegaan.  

Om de diverse aspecten en belangen tegen elkaar te kunnen afwegen is het project “versnipperen van watersystemen” opgestart. Doel van dit project is het bepalen van voorwaarden waaronder versnipperen kan worden toegestaan en het opstellen van een afwegingskader voor deze voorwaarden.

Tot het moment dat het project is afgerond wordt versnipperen vooralsnog niet toegestaan mits door de aanvrager door middel van onderzoek nut en noodzaak van versnipperen kan worden aangetoond en de belangen voor het resterende watersysteem worden gewaarborgd.

Indien bij de aanleg van een nieuwe weg een bestaand slotenpatroon wordt doorsneden moet aan weerszijden van de weg een oppervlaktewater worden aangelegd. Het aantal verbindingen tussen beide oppervlaktewateren dient tot een minimum te worden beperkt;

Nieuwe wegen doorsnijden veelal het watersysteem. Om te voorkomen dat er vele duikertjes onder de nieuwe weg worden aangelegd, dient ter weerszijden van de weg een oppervlaktewater te worden aangelegd welke slechts op enkele plaatsen met elkaar zijn verbonden.

Bij de aanleg van oppervlaktewateren mag geen materiaal gebruikt worden met een negatieve invloed op de waterkwaliteit en de ecologie;

Toepassing van materialen met een (mogelijke) negatieve invloed op de waterkwaliteit vereisen een Wvovergunning. Er mag bijvoorbeeld geen gebruik gemaakt worden van geïmpregneerd hout. Voor nadere informatie wordt doorverwezen naar de afdeling Vergunningverlenging en de afdeling Handhaving van het hoogheemraadschap van Rijnland.

Indien oppervlaktewateren vanaf het water moeten worden onderhouden moet voldaan worden aan de volgende voorwaarden;

  • Indien er hindernissen in het oppervlaktewater aanwezig zijn moeten er voldoende  tewaterlaatplaatsen voor een onderhoudsboot aanwezig te zijn;

  • Vrije lengte (dus zonder hindernissen) oppervlaktewater 250 m;

  • Minimale breedte oppervlaktewater op de waterlijn 6 m;

  • Minimale diepte oppervlaktewater 0,75 m (gemeten t.o.v. winterpeil).

Doel van bovenstaande voorwaarden is om adequaat onderhoud met onderhoudsboten te kunnen uitvoeren

3. Inrichtingscriteria beschoeiingen

3. Inrichtingscriteria beschoeiingen

3.1 Inleiding

Vanuit ecologisch oogpunt is de aanwezigheid van bovenwater gelegen beschoeiingen ongewenst. Een harde overgang tussen water en droge oever biedt weinig kansen voor de ontwikkeling van oevervegetatie met bijbehorende fauna. Het aanbrengen van een harde oeverbeschoeiing is ook strijdig met de opgave die Rijnland zich heeft gesteld om jaarlijks 10 km natuurvriendelijke oever te realiseren in het beheersgebied.

Op grond van de Keur (artikel 12 lid b) zijn voor het aanbrengen van verhardingen langs de oever voorwaarden opgesteld. In onderstaande tabel zijn deze voorwaarden samengevat:

voorwaarden

Oppervlaktewater

Activiteit

Voorwaarde

Bestaand oppervlaktewater

Vervangen bestaande beschoeiing

-          Aanleg NVO wordt gestimuleerd

-          Vervanging beschoeiing toegestaan

Bestaand oppervlaktewater

Aanbrengen nieuwe beschoeiing (met als doel stabiliteit van de oever te garanderen)

-          Aanleg NVO wordt gestimuleerd

-          Verharden oever toegestaan

Bestaand oppervlaktewater

Aanbrengen nieuwe beschoeiing (overig)

-          Maximaal 10% van de oever mag worden beschoeid

 (Percentage eis geldt per 250 m oeverlengte)

Bestaand oppervlaktewater met natuurvriendelijke oever

Aanbrengen nieuwe beschoeiing

-          Beschoeien niet toegestaan

-          Toegestaan wanneer afdoende wordt gecompenseerd

Bestaand oppervlaktewater met natuurvriendelijke oever

Aanbrengen vooroeververdediging /onderwaterbeschoeiing  ter behoud van natuurvriendelijke oever

Toegestaan onder voorwaarde dat de natuurvriendelijke oever blijft voldoen aan de minimale eisen die zijn opgenomen in de handreiking natuurvriendelijke oevers

Nieuw oppervlaktewater

Aanbrengen nieuwe beschoeiing

Beschoeien niet toegestaan, talud 1:3 (zie paragraaf 2.3)

NVO = NatuurVriendelijke Oever

3.2 Voorwaarden 

  • De volgende voorwaarden hebben alleen betrekking op boven water gelegen beschoeiingen. Onder water gelegen beschoeiingen (uitgaande van het winterpeil) zijn wel toegestaan;

  • Het vervangen van bestaande beschoeiingen is toegestaan, wel wordt de aanleg van natuurvriendelijke oevers gestimuleerd;

    Wanneer een bestaande beschoeiing moet worden vervangen zal Rijnland de aanleg van een natuurvriendelijke oever in plaats van het vervangen van de bestaande beschoeiing stimuleren. Met ingang van 2006 is een subsidieregeling voor de aanleg van natuurvriendelijke oevers van kracht.

    Bestaande beschoeiingen die met vergunning aanwezig zijn mogen worden vervangen wanneer er geen kansen zijn een natuurvriendelijke oever te realiseren.

  • Het verharden van de oever is toegestaan wanneer dit noodzakelijk is voor de stabiliteit van oever of oppervlaktewater;

    Wanneer er problemen bestaan met de stabiliteit van de oever zal Rijnland het aanleggen van een natuurvriendelijke oever stimuleren. Met ingang van 2006 is een subsidieregeling voor de aanleg van natuurvriendelijke oevers van kracht.

    Het aanbrengen van een verharding is toegestaan wanneer het niet mogelijk is een natuurvriendelijke oever te realiseren.

  • Per 250 m oeverlengte mag maximaal 10% van de oeverlengte van bestaande oppervlaktewateren  worden beschoeid;

    Het beschoeien van oevers van bestaande oppervlaktewateren - waar dit voor de stabiliteit van de oever niet noodzakelijk is -, is beperkt toegestaan. Voor het behoud van het ecologisch potentieel van de oever mag maximaal 10% van de oever beschoeid zijn. In specifieke gevallen, b.v. ingeval van hoge stroomsnelheden, ruimtegebrek of onstabiele oevers, kan worden afgeweken van deze regel indien in overleg met Rijnland compenserende maatregelen worden genomen (zoals het aanleggen van natuurvriendelijke oevers op locaties in de omgeving). Voor nadere onderbouwing zie ook paragraaf 5.3, waterkwaliteits uitgangspunten

  • Het verharden van natuurvriendelijke oevers en overige waardevolle oevers is niet toegestaan;

    Natuurvriendelijke oevers hebben een belangrijke functie voor de ecologische waterkwaliteit. Het vernietigen van natuurvriendelijk aangelegde, danwel van nature aanwezige waardevolle oevers zoals bijvoorbeeld aaneengesloten rietkragen, is niet toegestaan.

    Een uitzondering wordt gemaakt wanneer afdoende compensatie plaatsvindt voor het vernietigen van de bestaande natuurvriendelijke oever. Dit houdt in dat ten minste een gelijke lengte natuurvriendelijke oever moet worden gerealiseerd in de directe omgeving van het geplande werk (hetzelfde peilvak in geval van polderwater, zelfde boezemdeel/segment in geval van boezemwater).

    Overigens gelden de voorwaarden die hierboven zijn opgenomen (maximaal 10% verharden, 80% van de oever moet onverstoord blijven).

NB: Bestaande natuurvriendelijke oevers en waardevolle natuurlijke oevers zullen op kaart worden aangegeven. Deze kaart is begin 2008 gereed (na afronding van het meetprogramma van de polderwateren). De kaart zal op regelmatige basis worden bijgesteld omdat jaarlijks 10 km natuurvriendelijke oever wordt aangelegd die ook deze status zal krijgen. Tot de kaart gereed is zal per geval een inschatting worden gemaakt.

  • Het aanbrengen van vooroeververdediging / onderwater beschoeiing ter behoud van natuurvriendelijke oevers is toegestaan;

    Het aanbrengen van een verdediging tegen golfslag is toegestaan wanneer dit voor de stabiliteit van de natuurvriendelijke oever noodzakelijk is. De inrichting van de vooroeververdediging of onderwaterbeschoeiing moet voldoen aan de minimale eisen die zijn opgenomen in de handreiking natuurvriendelijke oevers (Hoogheemraadschap Rijnland, 2003)

  • Het beschoeien van nieuwe oppervlaktewateren is niet toegestaan;

    Bij de aanleg van nieuwe oppervlaktewateren moet een onder- en bovenwatertalud van 1:3 worden aangelegd zoals beschreven in paragrafen 2.3 van deze nota. Door het creëren van voldoende ruimte voor het oppervlaktewater kan aan de stabiliteitseisen worden voldaan. In specifieke gevallen, b.v. ingeval van hoge stroomsnelheden, ruimtegebrek of onstabiele oevers, kan worden afgeweken van deze regel indien in overleg met Rijnland compenserende maatregelen worden genomen (zoals het aanleggen van natuurvriendelijke oevers op locaties in de omgeving).

4. Inrichtingscriteria overstorten en hemelwateruitlaten

4. Inrichtingscriteria overstorten en hemelwateruitlaten 

4.1 Inleiding

Op grond van de Keur (artikel 12a) zijn voor het aanleggen van nieuwe overstorten en hemelwateruitlaten de onderstaande voorwaarden opgesteld.

Indien overstorten en/of hemelwateruitlaten in boezemkaden moeten worden aangelegd, moet voldaan worden aan de voorwaarden uit de (nog op te stellen) waterkeringsbeheerplannen. Daarnaast geldt dat het lozen van overstorten vergunningplichtig is in het kader van de Wvo. Voor nadere voorwaarden omtrent overstorten wordt verzocht contact op te nemen met de afdeling planvorming, team ruimtelijke ordening en riolering van het hoogheemraadschap van Rijnland.

4.2 Voorwaarden 

  • De drempelhoogte van overstorten en hemelwateruitlaten dient in boezem oppervlaktewateren minimaal op NAP -0,35 m te liggen. Voor polder oppervlaktewateren geldt dat de drempelhoogte van overstorten en hemelwateruitlaten minimaal op een hoogte gelijk aan de maximale peilstijging (gerelateerd aan een voorkomensfrequentie van 1 maal per 10 jaar)  + 0,10 m moet liggen;

    Voorkomen moet worden dat als gevolg van hoge waterstanden water vanuit het watersysteem de riolering in stroomt. Bij het bepalen van de minimale drempelhoogte zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd:

1) Het gemiddelde boezempeil beweegt zich normaal gesproken tussen de NAP –0,65 m (met name s’winters) en de NAP –0,55 m (met name zomers). Als gevolg van op- en afwaaiing kan aan de randen van het boezemsysteem de waterstand + of – 0,15 tot 0,20 m afwijken van het gemiddelde boezempeil.  Tijdens waterbezwaarsituaties mag het gemiddelde boezempeil stijgen tot NAP –0,50 m. Rekening houdend met opwaaiing kunnen lokaal dan waterstanden voorkomen van NAP –0,35 m. Om instroom vanuit het boezemsysteem via overstorten en hemelwateruitlaten in de riolering te voorkomen dient de minimale drempelhoogte van deze werken zich op NAP –0,35 m te bevinden.

Vanaf NAP –0,50 m treedt het calamiteitenplan in werking. Aangezien de boezemkaden minimaal op NAP –0,10 m liggen, kan het boezempeil nooit hoger komen dan de minimale hoogteligging van de boezemkaden. Om er voor te zorgen dat deze NAP –0,10 m niet wordt bereikt geldt vanaf NAP –0,35 m een maalstop voor alle poldergemalen. Omdat de wateraanvoer op de boezem vanaf een waterpeil van NAP –0,35 m aanzienlijk wordt beperkt zal de gemiddelde boezemwaterstand in principe nooit boven de NAP –0,35 m stijgen.

2) Elke polder of beter gezegd elk peilvak kent zijn eigen peilbeheer. Dit betekent dat voor elk peilvak een minimale drempelhoogte moet worden bepaald. De op- en afwaaiingseffecten in peilvakken blijven over het algemeen beperkt tot enkele centimeters. Rekening houdend met enige opwaaiing en een paar centimeter reserve dient de minimale drempelhoogte 0,10 m boven de maximale peilstijging (gerelateerd aan een voorkomensfrequentie van 1 maal per 10 jaar) te liggen. In een aantal watersystemen cq. oppervlaktewateren kan de totale opstuwing enkele decimeters bedragen, indien dit het geval is moet hier bij de aanleg van de overstorten rekening mee houden.

  • Er mogen geen overstorten van hetzelfde rioolstelsel op verschillende watersystemen uitkomen;

    Voorkomen moet worden dat peilstijgingen in het ene watersysteem via de riolering in een ander watersysteem kunnen doorwerken.

5. Inrichtingscriteria kunstwerken

5. Inrichtingscriteria kunstwerken

 5.1 Inleiding

In dit hoofdstuk zijn op grond van de Keur (artikel 12a en 12b) de integrale inrichtingscriteria gedefinieerd waaraan kunstwerken of overige bouwwerken gelegen in, aan, over en onder oppervlaktewateren moeten voldoen.

Onder kunstwerken worden alle (waterstaatkundige) bouwwerken verstaan die van belang zijn voor of invloed hebben op de waterbeheersing of onderdeel uitmaken van een oppervlaktewater of waterkering. Voorbeelden zijn: aquaducten, bruggen, duikers, duikerbruggen, gemalen, meerpalen, sifonduikers, steigers, etc. De voorwaarden met betrekking tot kunstwerken welke gevolgen kunnen hebben voor waterkeringen zijn (worden) opgenomen in de (nog op te stellen) waterkeringsbeheerplannen.

Hoewel een woonboot (varend of drijvend object, die als woongelegenheid kan worden gebruikt) in principe geen kunstwerk is, zijn de effecten van woonboten op de waterhuishouding vergelijkbaar met de overige kunstwerken. De voor kunstwerken geldende eisen zijn dan ook van toepassing op woonboten.

5.2 Leeswijzer

Onderscheid is gemaakt tussen:

  • Algemene voorwaarden;

  • Aanvullende voorwaarden. 

Algemene voorwaarden

Om te voorkomen dat er een “woud” aan regelingen zijn algemene voorwaarden gedefinieerd welke van toepassing zijn op alle kunstwerken. Deze voorwaarden zijn in de paragraaf “algemene voorwaarden kunstwerken” weergegeven.

Aanvullende voorwaarden

Voor een aantal kunstwerken zijn aanvullende voorwaarden gedefinieerd welke alleen voor dat type kunstwerk van toepassing zijn.

5.3 Uitgangspunten

Bij het opstellen van de voorwaarden voor de kunstwerken zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd:

  • Waterkwantiteitsaspecten: Kunstwerken mogen aan- en afvoer van water niet ontoelaatbaar belemmeren;

  • Waterkwaliteitsaspecten: Kunstwerken mogen de waterkwaliteit en de ecologie niet ontoelaatbaar negatief beïnvloeden;

  • Scheepvaartbelang: Geen rekening wordt gehouden met de scheepvaartbelangen;

  • Beheer en onderhoud: Kunstwerken mogen onderhoud aan oppervlaktewater en oever niet belemmeren.

Waterkwantiteitsaspecten

Voor de waterstroming in een oppervlaktewater is doorgaans een beperkt verval beschikbaar. Dit verval moet worden verdeeld over het oppervlaktewater en de daarin voorkomende kunstwerken. Bij het aanleggen van nieuwe kunstwerken dient te worden getoetst of het maximale toegestane verval in het betreffende oppervlaktewater of het achterliggende watersysteem niet wordt overschreden. Met andere woorden, kunstwerken mogen geen ontoelaatbare belemmering in de aan- en afvoer van water veroorzaken. Daarnaast mag het bergend vermogen van het watersysteem niet afnemen, zie ook het dempingenbeleid. Tevens geldt dat het kunstwerk zo moet worden geconstrueerd dat geen ophoping van vuil (belemmering afvoer) kan plaatsvinden, hiervoor worden onder andere eisen gesteld aan de minimale hoogte van het kunstwerk ten opzichte van een bepaald waterpeil.

Bij het toetsen van de (aan te passen of nieuw aan te leggen)  oppervlaktewateren en kunstwerken aan de waterkwantiteitsvoorwaarden moeten de betreffende oppervlaktewateren en kunstwerken belast worden met de maatgevende afvoer. Hoe deze afvoer kan worden bepaald is weergegeven in bijlage 1.

De resultaten van de Studie Waterbezwaar 2e fase kunnen leiden tot nieuwe inzichten m.b.t. de toe te passen maatgevende afvoeren en/of voorwaarden. De resultaten van de studie worden echter  niet voor begin 2006 verwacht. Tot zo lang dient gebruik gemaakt te worden van de in deze nota verwoorde voorwaarden. Zodra de resultaten van de Studie Waterbezwaar 2e fase bekend zijn, zal het beleid worden geactualiseerd op basis van de nieuwste inzichten.

Waterkwaliteits en ecologische aspecten

Voor wat betreft de waterkwaliteit en de ecologie kunnen kunstwerken invloed hebben op bijvoorbeeld de zuurstofhuishouding, het leefgebied en de verspreiding van oever- en waterplanten en (water)dieren.

Als kunstwerken of bebouwing (deels) over een watergang worden aangelegd wordt gesproken over het “overkluizen” van oppervlaktewateren. Door een overkluizing wordt een oever en/of open water (gedeeltelijk)  afgedekt. Op verschillende manieren is dit lokaal nadelig voor de ecologische waterkwaliteit. Een overkluizing verlaagt de toegankelijkheid van het oppervlaktewater voor dieren die deels in of op het water leven zoals watervogels, amfibieën etc. Een deel van de kleinere waterdieren (macrofauna) leeft gedurende een periode van de levenscyclus in het water en een deel daarbuiten. Overkluizingen beperken de lichtinval waardoor oevervegetatie en waterplanten niet voor kunnen komen. De aanwezigheid van oever- en waterplanten is van groot belang voor de aanwezigheid van deze waterdieren en van vissen.

Door verminderde lichtinval vindt er geen of weinig productie van organisch materiaal en daarmee zuurstof plaats waardoor het ecologisch evenwicht tussen opbouw en afbraak verstoord wordt en de waterkwaliteit negatief beïnvloed wordt. Dit leidt tot een slechtere zuurstofhuishouding in het water.

Bekend is dus dat overkluizingen een negatieve invloed hebben op de ecologische waterkwaliteit. Hoe groot deze invloed exact is kan met de huidige kennis nog onvoldoende hard worden onderbouwd. Met andere woorden, er kunnen nog geen harde criteria aan afmetingen van overkluizingen worden gesteld t.b.v. de ecologische waterkwaliteit.

In het kader van de KRW worden nieuwe doelstellingen afgeleid voor het watersysteem. Hierbij wordt ook bepaald welke maatregelen nodig zijn om deze doelstellingen te bereiken en in welke mate negatieve effecten door kunstwerken kunnen worden toegestaan. Deze doelstellingen worden in 2008 vastgesteld. Tot die tijd dient het aandeel overkluizingen te worden gereguleerd m.b.v. een pragmatische aanpak. De gestelde voorwaarden t.a.v. de ecologische waterkwaliteit zijn gebaseerd op expert judgement, waarbij de volgende uitgangspunten zijn gebruikt:

  • In principe is bij elk perceel een overkluizing toegestaan;

  • Om onherstelbare schade aan de ecologische waterkwaliteit te voorkomen en voor het behoud van het ecologisch potentieel mag vooralsnog maximaal 20% van de oevers worden verstoord. 80 % van de oever moet dus onverstoord blijven (er mag geen verharding aanwezig zijn in de vorm van beschoeiingen, steigers, duikers en andere overkluizingen). D.m.v. de gestelde maximale afmetingen wordt verwacht aan deze 20/80% eis te kunnen voldoen.

Nautisch/scheepvaartbelang

Zie ook hoofdstuk 2.

Beheer en onderhoud

Randvoorwaarde bij de aanleg van kunstwerken is dat adequaat beheer en onderhoud mogelijk blijft. Daarnaast mogen geen materialen worden gebruikt die een negatieve invloed op de waterkwaliteit en/of het ecosysteem kunnen hebben.

5.4 Algemene voorwaarden kunstwerken

5.4.1 Voorwaarden waterkwaliteit

Kunstwerken mogen geen ontoelaatbare belemmering in de wateraan- en afvoer veroorzaken:

  • Primaire oppervlaktewateren:

    Per kunstwerk moet worden bepaald of deze geen belemmering in de wateraan- en afvoer veroorzaakt;

  • Overige oppervlaktewateren:

    Bedraagt het maximale verval meer dan 5 cm (gemeten vanaf het dichtstbijzijnde primaire oppervlaktewater tot en met het uiteinde van het watersysteem), dan is het aanleggen van een kunstwerk in het oppervlaktewater niet toegestaan. Bedraagt het verval minder dan 5 cm, dan is er in principe ruimte aanwezig om een kunstwerk aan te leggen;

Bij toetsing aan bovenstaande voorwaarden dient het betreffende oppervlaktewater belast te worden met de maatgevende afvoer. Hoe deze afvoer kan worden bepaald is weergegeven in bijlage 1.

Het totale verval (inclusief effecten kunstwerken) dat in primaire oppervlaktewateren mag optreden verschilt per watersysteem en dient dan ook per primair oppervlaktewater te worden bepaald (is afhankelijk van gemaalcapaciteit, toegestane drooglegging etc).

Voor overige oppervlaktewateren geldt dat het totale verval (inclusief kunstwerken) maximaal 5 cm mag bedragen (gemeten vanaf de dichtstbijzijnde primaire oppervlaktewater tot en met het uiteinde van het watersysteem). Indien deze 5 cm volledig is “verbruikt” is er geen ruimte meer aanwezig om kunstwerken in het betreffende watersysteem aan te leggen. Is de 5 cm nog niet “verbruikt” dan zijn er vanuit de waterkwantiteit geen belemmeringen om het kunstwerk te weigeren.

Uitgezonderd van de 5 cm verval regel zijn de duinrellen, waar het water als gevolg van natuurlijk verval tot afstroming komt.

Het verval per kunstwerk mag maximaal 5 mm bedragen;

Om te voorkomen dat één kunstwerk alle beschikbare “ruimte” verbruikt, wordt per kunstwerk een maximale vervalnorm gesteld van 5 mm.

In sommige gevallen is een groter verval vereist om de werking op de lange termijn van het kunstwerk te garanderen. Dit is bijvoorbeeld het geval bij een grondduiker of een sifon.

De afstand tussen de waterspiegel en de binnenbovenkant van het kunstwerk dient minimaal 0,20 m te bedragen, t.o.v. het winterpeil;

I.v.m. de afvoer van kroos en drijvend vuil en vanuit waterkwaliteitsoogpunt (zuurstofhuishouding) is een “hoeveelheid lucht” boven de waterspiegel noodzakelijk. Zomerpeil ligt in de polder normaal gesproken 0,10 á 0,15 m hoger dan winterpeil. Indien zomerpeil meer dan 0,15 m hoger is dan winterpeil, zal per geval bekeken moeten worden op welke hoogte de binnenonderkant moet komen te liggen.

Bij hoge stroomsnelheden ( ³ 0,30 m/s) in het kunstwerk dient in het kunstwerk bodembescherming te worden aangebracht;

Als in een kunstwerk hoge stroomsnelheden kunnen optreden dient in het kunstwerk bodembescherming te worden aangebracht om uitschuring van het onderwaterprofiel en/of het onderwatertalud te voorkomen.

Verval en stroomsnelheid zijn aan elkaar gerelateerd. De maximale vervalnorm van 5 mm per kunstwerk heeft in principe tot gevolg dat de stroomsnelheid in het kunstwerk niet groter dan 0,20 m/s kan worden. Er zijn situaties denkbaar dat een groter verval dan 5 mm per kunstwerk wordt toegestaan. Is dit het geval dan dienen vanaf een stroomsnelheid groter dan 0,30 m/s extra maatregelen te worden getroffen.

Indien de stroomsnelheid in kunstwerken ³ 0,30 m/s dient beneden- en bovenstrooms van het kunstwerk bodem- en oeverbescherming te worden aangebracht. De lengte waarover de bescherming moet worden aangebracht wordt door Rijnland bepaald;

Het bergend oppervlak dat door het kunstwerk in beslag wordt genomen dient gecompenseerd te worden;

Door het aanbrengen van een kunstwerk (bijvoorbeeld dam met duiker) in een oppervlaktewater wordt over het algemeen het bergend oppervlak van een oppervlaktewater verkleind, hiervoor is compensatie noodzakelijk. Eén en ander is nader uitgewerkt in het dempingenbeleid.

5.4.2 Voorwaarden waterkwaliteit / ecologie

Bij de aanleg cq. reparatie/renovatie van kunstwerken mag geen materiaal gebruikt worden met een negatieve invloed op de waterkwaliteit en de ecologie;

Toepassing van materialen met een (mogelijke) negatieve invloed op de waterkwaliteit vereisen een Wvovergunning. Er mag bijvoorbeeld geen gebruik gemaakt worden van geïmpregneerd hout. Voor nadere informatie wordt doorverwezen naar de afdeling Vergunningverlenging en de afdeling Handhaving van het hoogheemraadschap van Rijnland

Het toepassen van steenachtige materialen, zoals grond, zand alsmede betonnen duikers etc, in oppervlaktewater dient te worden gemeld bij Rijnland (in de hoedanigheid als waterkwaliteitsbeheerder);

Uitvloeisel van het bouwstoffenbesluit. Voor nadere informatie wordt doorverwezen naar de afdeling Vergunningverlenging en de afdeling Handhaving van het hoogheemraadschap van Rijnland;

5.4.3 Voorwaarden beheer en onderhoud

In primaire oppervlaktewateren dient boven de waterspiegel (t.o.v. zomerpeil), mits drooglegging en/of breedte watergang dit toestaan, een vrije ruimte aanwezig te zijn van minimaal 1,25 x 2,00 m (h x b). Anders geldt een minimale vrij ruimte van 0,80 x 2,00 m (h x b). Onder de waterspiegel (t.o.v. zomerpeil) dient een vrije ruimte aanwezig te zijn van minimaal 0,75* m x 2,00 m (d x b);

Rijnland is onderhoudsplichtige van de primaire oppervlaktewateren. Om dit onderhoud naar behoren te kunnen uitvoeren maakt Rijnland o.a. gebruik van onderhoudsboten, hiervoor is het noodzakelijk dat voldoende ruimte boven en onder de waterspiegel aanwezig is om het kunstwerk met een onderhoudsboot te kunnen passeren.

* Is de voorgeschreven leggerdiepte kleiner dan 0,75 m, dan geldt de leggerdiepte als minimaal te hanteren vrij diepte.

Voor een aantal polderoppervlaktewateren met een vaarwegfunctie gelden afwijkende afmetingen, zie hoofdstuk 7.

In een aantal situaties, zoals bij smalle oppervlaktewateren, is het niet altijd realistisch een doorvaarthoogte van 1,25 m te eisen. Indien dit het geval is en het oppervlaktewater moet varend onderhouden worden dan geldt een absolute minimum doorvaarthoogte van 0,80 m.

Het doorstroomprofiel van kunstwerken moet door de onderhoudsplichtige altijd schoon en open worden gehouden;

Om te garanderen dat het doorstroomprofiel van het kunstwerk altijd volledig watervoerend is, is de onderhoudsplichtige van het kunstwerk verantwoordelijk voor het schoon en open houden van het betreffende kunstwerk.

Woonbooteigenaren zijn op grond van deze voorwaarde verantwoordelijk voor het op leggerafmetingen houden van het oppervlaktewater onder de woonboot. Ook drijfvuil dat door de woonboot wordt tegengehouden dient door de eigenaar te worden verwijderd.

Ter weerszijden van het kunstwerk moet door de onderhoudsplichtige van het kunstwerk het oppervlaktewater over een lengte van ten minste 5 m op de voorgeschreven (legger) diepte worden gehouden;

Kunstwerken moeten zo worden geconstrueerd dat onderhoud aan oppervlaktewateren en waterkeringen mogelijk blijft;

Voor aanvullende voorwaarden met betrekking tot waterkeringen zie de (nog op te stellen) waterkeringsbeheerplannen.

5.5 Aanvullende voorwaarden voor duikers

Duikers grijpen in op de inrichting van het oppervlaktewater. Niet alleen de wateraan- en afvoer wordt door duikers beïnvloed. Ze hebben nadrukkelijk ook invloed op de waterkwaliteit en ecologie. Door een duiker wordt de oever onderbroken en het open water afgedekt. Dit heeft onder andere negatieve gevolgen voor de waterkwaliteit (zuurstofhuishouding) en de migratie van water- en oeverdieren.

Zowel voor de waterkwaliteit en de ecologie als de waterkwantiteit is het van belang dat er zo min mogelijk duikers voorkomen. Vandaar de eisen die gesteld worden aan de maximale lengte en het aantal duikers per oppervlaktewater. Indien er toch duikers moeten worden toegepast, is het van belang dat de doorsnede voldoet aan de minimale waterkwantiteits-, waterkwaliteits- en ecologische eisen, zie ook paragraaf 5.3.

5.5.1 Voorwaarden waterkwantiteit

Naast de algemene voorwaarden moet aan de volgende voorwaarden worden voldaan.

Minimale afmetingen duikers:

Minimale afmetingen duikers

Breedte oppervlaktewater

Minimale diameter ronde duikers /

Minimale afmetingen rechthoekige duikers h x b

<= 5 m

600 mm

500 mm x 500 mm

> 5 m

800 mm

700 mm x 700 mm

Voor een goede aan- en afvoer is het noodzakelijk dat duikers ruim voldoende worden gedimensioneerd. Om dit te garanderen moet voldaan worden aan de voorwaarden met betrekking tot het verhang. Uit de praktijk blijkt dat duikers met een diameter kleiner dan 600 mm regelmatig problemen opleveren in de wateraan- en afvoer.

Ook de ecologie stelt eisen aan een minimale doorsnede van duikers. Zo zijn duikers voor vissen passeerbaar als ze een minimale doorsnede hebben van minimaal 500 mm.

Op basis van het dempingenbeleid zijn in primaire oppervlaktewateren geen dempingen en dus geen dammen met duikers toegestaan;

5.5.2 Voorwaarden waterkwaliteit / ecologie

Naast de algemene voorwaarden moet aan de volgende voorwaarden worden voldaan.

Voor aan oppervlaktewater grenzende kadastrale percelen met een oeverlengte <= 25 m geldt dat per kadastraal perceel maximaal 1 dam met duiker mag worden aangelegd. Indien oeverlengte > 25 m, dan geldt dat per aanvraag wordt beoordeeld hoeveel dammen met duikers mogen worden aangelegd;

Voor de waterkwaliteit en de ecologie is het van belang dat in een oppervlaktewater zo min mogelijk dammen met duikers aanwezig zijn. Om aan deze eis te kunnen voldoen is een maximum gesteld aan het aandeel en de breedte van duikers per oppervlaktewater.

De maximale breedte (gemeten langs de waterlijn) van een dam met duiker bedraagt 5 m;

Onderbouwing, zie vorige voorwaarde.

Indien 2 “buren” op de erfscheiding een gecombineerde dam met duiker willen aanleggen met een totale breedte van 2x5 m, dan is dit in principe toegestaan. Uit hydraulisch oogpunt verdient deze optie de voorkeur boven twee afzonderlijke duikers.

De maximale lengte van verbindingsduikers mag 15 m bedragen. Ingeval van infrastructurele werken met belangrijke verkeersfunctie is uitzondering op deze regel mogelijk;

Met verbindingsduikers worden die duikers bedoeld die, zonder dat bestaande oppervlaktewateren worden gedempt, via een perceel of onder door een weg twee oppervlaktewateren met elkaar verbinden.

Bij voorkeur is een duiker zo kort dat vissen die door de duiker willen migreren het licht aan de andere kant kunnen zien. (Verbindings)duikers langer dan 15 m beperken de vismigratie te veel.

Bij de aanleg van snelwegen en andere belangrijke infrastructurele werken is het soms noodzakelijk dat langere duikers worden toegepast.

5.5.3 Voorwaarden beheer en onderhoud

Naast de algemene voorwaarden moet aan de volgende voorwaarden worden voldaan.

De binnenonderkant van een duiker dient maximaal 0,10 m boven de onderwaterbodem (ingreepmaat) te liggen;

Om te voorkomen dat vuil cq. bagger zich in de duiker ophoopt dient de duiker iets boven de onderwaterbodem te worden aangelegd.

Om migratie van bodemvissen mogelijk te maken is het echter wenselijk om de duiker zo dicht mogelijk tegen de onderwaterbodem aan te leggen. De weergegeven 0,10 m is dan ook een compromis tussen beide tegenstrijdige belangen.                                                   

-De uiteinden van een duiker moeten 0,20 m buiten de waterlijn reiken. De uiteinden moeten worden beschermd tegen beschadigingen als gevolg van mechanisch onderhoud;

In verband met beheer en onderhoudsaspecten moeten duikers goed bereikbaar zijn.

Indien door het plaatsen van een kunstwerk, in of nabij het oppervlaktewater, er geen onderhoud vanaf het water meer mogelijk is moeten aanvullende voorzieningen worden getroffen (bijvoorbeeld het aanleggen van een locatie waar een onderhoudsboot te water kan worden gelaten);

Doel van deze voorwaarde is om adequaat onderhoud met onderhoudsboten te kunnen blijven uitvoeren.

In duikers mogen, zowel horizontaal als verticaal, gaan knikpunten (bochten) aanwezig zijn;

Knikpunten in duikers geven een verhoogde kans op onderhoud. Tevens geldt dat als onderhoud moet worden uitgevoerd dit moeilijker en duurder is dan bij gewone duikers. Voorts geldt dat knikpunten zorgen voor een verhoogde weerstand en een groter verval over het kunstwerk.

5.6 Aanvullende voorwaarden steigers, vlonders en alle overige overkluizingen

Onder overkluizingen worden alle kunstwerken verstaan die het wateroppervlak afdekken en de lichttoetreding belemmeren, zoals steigers, vlonders en paalwoningen maar ook bruggen, duikers en woonboten. Voor woonboten en duikers zijn aparte criteria opgesteld, zie de betreffende paragrafen.

5.6.1 Voorwaarden waterkwantiteit

Naast de algemene voorwaarden moet aan de volgende voorwaarden worden voldaan.

De onderkant van een overkluizing (onderkant gording) dient in de boezem oppervlaktewateren op minimaal NAP -0,35 m te liggen. Voor polderoppervlaktewateren geldt dat de onderkant op minimaal op 1/3 van de drooglegging + 0,10 m moet liggen of indien deze maat groter is op een hoogte gelijk aan de maximale peilstijging (gerelateerd aan een voorkomensfrequentie van 1 maal per 10 jaar) + 0,10 m;

Om er voor te zorgen dat ook bij hoge waterstanden de berging van het watersysteem niet afneemt en de aan- en afvoer van het waterssysteem niet wordt belemmerd, dient de onderkant van een overkluizing zich boven het hoogst mogelijke reguliere peil te bevinden. Voor nadere onderbouwing van deze waterpeilen, zie hoofdstuk 4.

Voor de waterkwaliteit en de ecologie geldt dat om reaëratie en luchtverversing mogelijk te maken de overkluizing zich minimaal 0,20 m boven het wateroppervlak (zomerpeil) moet bevinden. Daarnaast is voor beheer en onderhoud een bepaalde “speling” noodzakelijk, zodat a) er zich geen vuil kan ophopen en b) er onderhoud aan het oppervlaktewater kan worden uitgevoerd. Incidenteel kunnen nog hogere waterstanden voorkomen, waardoor mogelijk schade kan ontstaan aan de overkluizing. De risico’s hiervan zijn voor de eigenaar.

5.6.2 Voorwaarden waterkwaliteit / ecologie

Naast de algemene voorwaarden moet aan de volgende voorwaarden worden voldaan.

Alle overkluizingen die binnen het profiel van vrij ruimte (is de ruimte welke vrij moet worden gehouden van objecten) vallen moeten voldoen aan onderstaande eisen. Alle overkluizingen die buiten het profiel van vrije ruimte vallen dienen, v.w.b. de voorwaarden waterkwaliteit en ecologie, per geval door Rijnland beoordeeld te worden. Het profiel van vrije ruimte wordt begrensd door een lijn van 45 graden vanuit de insteek;

In principe zijn alle overkluizingen die buiten het profiel van vrije ruimte vallen toelaatbaar. Er zijn echter specifieke, op voorhand niet te definiëren, situaties waarin het noodzakelijk is aanvullende eisen of compenserende maatregelen te stellen.

Alle overkluizingen die binnen het profiel van vrije ruimte vallen kunnen de (ecologische)waterkwaliteit beïnvloeden en dienen dan ook te voldoen aan de onderstaande voorwaarden.

Volledige overkluizingen (bruggen, duikerbruggen etc.) waarbij het oppervlaktewater over de gehele breedte wordt afgedekt, worden alleen toegestaan indien deze haaks op de waterlijn geplaatst zijn en een duidelijke verkeersfunctie hebben. De afmetingen waaraan moet worden voldaan dienen in onderling overleg met Rijnland te worden bepaald;

In deze paragraaf zijn waterkwaliteits en ecologische voorwaarden opgenomen welke feitelijk tot gevolg hebben dat er bijvoorbeeld geen bruggen meer kunnen worden aangelegd. Dit is natuurlijk niet de bedoeling, vandaar dat bovenstaande voorwaarde is opgenomen.

Voor aan oppervlaktewater grenzende kadastrale percelen met een oeverlengte <= 25 m geldt dat per kadastraal perceel maximaal één overkluizing mag worden aangebracht. Indien oeverlengte > 25 m, dan geldt dat per aanvraag wordt beoordeeld hoeveel overkluizingen mogen worden aangelegd;

Voor de waterkwaliteit en de ecologie is het van belang dat in een oppervlaktewater zo min mogelijk overkluizingen aanwezig zijn. Om aan deze eisen te kunnen voldoen zijn maxima gesteld aan de afmetingen van overkluizingen. Voor verdere onderbouwing zie ook paragraaf 5.3.

Per overkluizing moet worden voldaan aan onderstaande afmetingen (gemeten op de waterlijn, t.o.v. winterpeil);

afmetingen

Breedte* oppervlaktewater

Maximale breedte overkluizing (gemeten haaks op de waterlijn)

Maximale lengte overkluizing (gemeten langs de waterlijn)

Maximaal oppervlak overkluizing

< 3 m

niet toegestaan

>= 3 m en < 10 m

1/10 v.d. breedte van het oppervlaktewater

Maximaal de helft van de lengte van het perceel met een maximum van 5 m

n.v.t.

>= 10 m en < 20 m

idem

idem

5 m2

>= 20 m en < 50 m

idem

idem

10 m2

>= 50 m

idem

idem

15 m2

> 100 m

 Concrete  voorwaarden t.a.v. de waterkwaliteit in brede oppervlaktewateren (meren en plassen) kunnen voor overkluizingen vooralsnog niet worden gegeven. Het aanbrengen van overkluizingen in deze wateren dient dan ook in overleg met Rijnland te gebeuren (vergunningplicht blijft in stand).

Onderbouwing, zie vorige voorwaarde.

* breedte oppervlakte water:   Breedte oppervlaktewater op de locatie waar de overkluizing wordt aangelegd.

Indien 2 “buren” op de erfscheiding een gecombineerde overkluizing (dus zonder tussenruimte) willen aanleggen, dan is dit in principe toegestaan.

5.6.3 Voorwaarden beheer en onderhoud

Naast de algemene voorwaarden moet aan de volgende voorwaarden worden voldaan.

Eigenaren van vlonders en steigers zijn verplicht op aanwijzing van Rijnland deze werken tijdelijk te verplaatsen of te verwijderen;

Indien Rijnland onderhoudswerkzaamheden moet verrichten (onderhoud aan kaden, uitvoering grootschalige baggerwerken, etc.) of ingeval van calamiteiten zijn eigenaren van vlonders en steigers verplicht deze tijdelijk te verplaatsen, zodat Rijnland of een aannemer in opdracht van Rijnland de onderhoudswerkzaamheden kan uitvoeren of de calamiteit kan bestrijden.

Deze maatregel heeft tot consequentie dat de betreffende werken zo moeten worden geconstrueerd dat ze eenvoudig en snel, door of op kosten van de eigenaar, kunnen worden verwijderd.

Vlonders en steigers mogen niet vast aan de oeververdediging verbonden worden;

Eis i.v.m. beheer en onderhoud oevers.

5.7 Aanvullende voorwaarden voor woonboten 

Woonboten kunnen naast een belemmering voor de wateraan- en afvoer ook invloed hebben op de waterkwaliteit en de ecologie.  De gevolgen van woonboten voor de (ecologische) waterkwaliteit zijn dezelfde als overkluizingen aangezien ook woonboten oppervlaktewateren gedeelte afdekken waardoor de lichtinval wordt belemmerd en lokaal het water- en oevermilieu wordt aangetast. In principe gelden voor woonboten dezelfde voorwaarden als voor overkluizingen, echter als deze voorwaarden onverkort voor woonboten worden toegepast heeft dit tot gevolg dat in principe geen woonboten meer kunnen worden toegelaten.

Voor woonboten zijn dan ook aparte regels opgesteld, die enerzijds zoveel mogelijk rekening houden met de (ecologische) waterkwaliteit maar anderzijds ook rekening houden met de “bewoonbaarheid” van woonboten.

Let op ! Lozing vanuit woonboten valt onder het onder het Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater dan wel onder de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Voor nadere informatie wordt doorverwezen naar de afdelingen vergunningen en handhaving van het hoogheemraadschap van Rijnland.

5.7.1 Voorwaarden waterkwantiteit

Naast de algemene voorwaarden moet aan de volgende voorwaarden worden voldaan.

  • Onder woonboten moet t.o.v. de ingreepmaat minimaal 0,30 m water aanwezig te zijn;

    Om het “vastzuigen” van woonboten in bagger te voorkomen dient onder woonboten minimaal 0,30 m water te staan, zodat peilschommelingen kunnen worden opgevangen. Ander aspect is dat ingeval van onderhoud (baggeren) of calamiteiten woonboten verplaatsbaar moeten zijn.

    Deze voorwaarde heeft ook tot gevolg dat ter plaatse van een woonboot de onderwaterbodem niet mag worden vergraven/uitgediept. Naast gevolgen voor de verplaatsbaarheid, kan verdiepen ook negatieve gevolgen hebben voor de waterhuishouding (toename kwel/ wegzijging) en/of de stabiliteit van de boezemkaden.

  • Woonboten moeten mee kunnen bewegen met het waterpeil;

    Om te voorkomen dat het bergend vermogen van het watersysteem afneemt, mogen woonboten niet dusdanig aan de bodem of de oever worden vast geklonken (gefixeerd) dat ze niet meer in staat zijn het waterpeil te volgen. Indien woonboten worden gefixeerd is er feitelijk sprake van een demping en zijn de beleidregels uit het dempingenbeleid van kracht.

  • Betonnen bakconstructies onder woonboten mogen niet worden aangelegd in het beoordelingsprofiel van een kade. Een betonnen bakconstructie dient met de bovenzijde onder de Keur en leggerdiepte te worden aangebracht;

    Bij het aanbrengen van een betonnen bakconstructie dient rekening gehouden te worden met de aan- en afvoerfunctie van de watergang. Het aanbrengen van een permanente damwandconstructie met open ruimten ten behoeve van de doorstroming kan leiden tot extra baggeraanwas bij het naastgelegen perceel en is dan ook niet toegestaan. Veelal worden dergelijke constructies noodzakelijk geacht om extra baggeraanwas in de verdiepte betonnen bakconstructie te verminderen. Het probleem van de baggeraanwas wordt daarmee verschoven naar het naastgelegen perceel.

5.7.2 Voorwaarden waterkwaliteit / ecologie

Naast de algemene voorwaarden moet in oppervlaktewateren aan de volgende voorwaarden worden voldaan. De gevolgen van woonboten op de waterkwaliteit van meren en plassen verschillen per watertype.

  • In oppervlaktewateren smaller dan 10 m (gemeten op de waterlijn) zijn geen woonboten toegestaan;

    Uitgangspunt van de voorwaarden is dat in oppervlaktewateren met een klein natprofiel geen woonboten worden toegestaan, omdat de negatieve invloed van een woonboot op de waterkwaliteit en de ecologie in smalle oppervlaktewateren een relatief grote invloed heeft op het gehele watersysteem in vergelijking met bredere oppervlaktewateren.

  • De breedte van een woonboot (inclusief omloopsteigers) mag in een oppervlaktewater maximaal 7 m bedragen. Tevens geldt dat maximaal 1/3 van de breedte (gemeten op de waterlijn op de locatie waar de woonboot komt te liggen) van een oppervlaktewater in beslag mag worden genomen door woonboten (inclusief omloopsteigers);

    Om de negatieve invloed van woonboten op de waterkwaliteit en de ecologie te beperken is een maximum gesteld aan de breedte per woonboot. Tevens dient deze voorwaarde er toe dat er voldoende ruimte overblijft om het oppervlaktewater varend te kunnen onderhouden.

5.7.3 Voorwaarden beheer en onderhoud

Naast de algemene voorwaarden moet aan de volgende voorwaarden worden voldaan.

  • Woonbooteigenaren zijn verplicht op aanwijzing van Rijnland de woonboot tijdelijk te verplaatsen;

    Indien Rijnland onderhoudswerkzaamheden moet verrichten (onderhoud aan kaden, uitvoering grootschalige baggerwerken, etc.) of ingeval van calamiteiten zijn woonbooteigenaren verplicht de woonboot tijdelijk te verplaatsen, zodat Rijnland of een aannemer in opdracht van Rijnland de onderhoudswerkzaamheden kan uitvoeren of de calamiteit kan bestrijden.

    Deze maatregel heeft tot consequentie dat de aanmeervoorzieningen dusdanig moeten worden uitgevoerd, dat de woonboot eenvoudig en snel, door of op kosten van de eigenaar, kan worden losgekoppeld. Loskoppelen van nutsvoorzieningen zijn voor rekening eigenaar.

5.8 Aanvullende voorwaarden aquaducten en overige grote infrastructurele werken

De beoordeling van aquaducten, maar ook andere grote infrastructurele werken zoals tunnels etc. vraagt om maatwerk. Naast gevolgen voor de waterkwantiteit en waterkwaliteit hebben deze werken vaak ook gevolgen voor de waterkeringen.

Voor wat betreft aquaducten dient naast de algemene voorwaarden aandacht te worden besteed aan mogelijke schade die aan de constructie kan optreden als gevolg van baggeren, scheepvaart, slepende ankerkettingen en andere mogelijke beschadigingen.

5.8.1 Voorwaarden waterkwantiteit

Zie de algemene voorwaarden.

5.8.2 Voorwaarden waterkwaliteit en ecologie

Zie de algemene voorwaarden.

5.8.3 Voorwaarden beheer en onderhoud

Naast de algemene voorwaarden moet aan de volgende voorwaarden worden voldaan.

  • Het “dak” van het aquaduct moet zo worden geconstrueerd dat beschadigingen als gevolg van  te diepliggende boten, baggerwerkzaamheden, krabbende ankers en andere mogelijke beschadigingen door de constructie kunnen worden opgevangen;

  • Ter plaatse van het aquaduct moet door de vaarwegbeheerder een ankerverbod te worden ingesteld en dient de maximaal toelaatbare vaardiepte te worden aangegeven;

6. Kabels en leidingen

6. Kabels en leidingen

6.1 Inleiding

In dit hoofdstuk zijn op grond van de Keur (artikel 12a en 12c) voorwaarden aan het leggen van kabels en leidingen gesteld.

Oppervlaktewateren worden gekruist door vele kabels en leidingen. Als gevolg van baggeren en/of door scheepvaart (krabbende ankers) kan schade ontstaan aan kabels en leidingen met alle mogelijke gevolgen voor de oppervlaktewateren en de waterkeringen van dien. Rijnland heeft het aanbrengen van kabels en leidingen onder oppervlaktewateren en door waterkeringen dan ook in haar Keur verboden. Aan dit verbod kan Rijnland middels een vergunning, vergezeld van voorwaarden ontheffing verlenen.

In het waterkeringsbeheerplan (van de primaire waterkeringen) 2003-2007 katern 5 “Vergunningenbeleid kabels en leidingen” is uitvoerig beschreven aan welke voorwaarden kabels en leidingen moeten voldoen als ze een waterkering kruisen. In dit hoofdstuk zijn aanvullende voorwaarden opgenomen waaraan kabels en leidingen moeten voldoen als ze oppervlaktewateren kruisen.

6.2 Voorwaarden 

  • Kabels en leidingen mogen kunstwerken niet bovenlangs kruisen;

    Doel van deze voorwaarde is te voorkomen dat te kleine duikers worden aangelegd omdat kabels en leidingen in de weg liggen.

  • Bij de aanleg van kabels en leidingen onder oppervlaktewateren en kunstwerken moeten de volgende minimale diepteliggingen/gronddekkingen worden toegepast;

minimale diepteliggingen/gronddekkingen

type watergang

minimale diepteligging kabels en leidingen t.o.v. ingreepmaat

minimale gronddekking indien werkelijke diepte > ingreepmaat

overige oppervlaktewateren

1,30 m

0,50 m

primaire oppervlaktewateren

2,00 m

0,50 m

Doel van de bepalingen is de instandhouding (rekening houdend met mogelijke toekomstige verdiepingen) van het oppervlaktewater (inclusief het talud) en dat bij het onderhoud aan het oppervlaktewater geen belemmering wordt ondervonden van de aanwezige kabels en leidingen.

In die gevallen waarbij de werkelijke waterdiepte groter is dan de ingreepmaat dient uit oogpunt van beheer en onderhoud een minimale gronddekking van 0,50 m aanwezig te zijn.

Maatvoering is gebaseerd op NEN 3651; aanvullende eisen voor stalen leidingen in kruisingen met belangrijke waterstaatswerken.

  • Bij de aanleg van nieuwe oppervlaktewateren geldt dat als kabels en leidingen worden gekruist er t.o.v. bovenstaande tabel geringere diepteliggingen t.o.v. de ingreepmaat kunnen worden toegepast indien er speciale voorzieningen worden aangebracht (zoals stelconplaten, gobimatten etc.) en een minimale gronddekking van 0,50 m aanwezig blijft;

  • Bij boringen en verzinkering dient een eventuele te kruisen afsluitende laag zoveel mogelijk vertikaal doorsneden te worden. De leiding mag afhankelijk van de dikte van de afsluitende laag niet horizontaal tot 2,5 m boven onderkant van de afsluitende laag worden aangebracht. Indien de sleufbreedte meer is dan 0,30 m moet worden nagegaan of een opbarstberekening moet worden overlegd. Daarnaast zijn er gebieden (b.v. binnen de Haarlemmermeerpolder) waar boogzinkers, boringen etc, alleen na aanvullend bodemonderzoek vergunbaar zijn, zie ook hoofdstuk 8;

Voor de overige randvoorwaarden m.b.t. waterkeringen zie katern 5 (vergunningenbeleid kabels en leidingen) van het waterkeringsbeheerplan 2003-2007 !

7. Vaarwegbeheer

7. Vaarwegbeheer

7.1 Inleiding

Rijnland heeft als opvolger van de voormalige waterschappen Wilck & Wiericke, De Oude Rijnstromen en Groot Haarlemmermeer het vaarwegbeheerder van de volgende  polderoppervlaktewateren. Betreffende oppervlaktewateren staan ook weergegeven op de Keurkaart.

In het gebied van het voormalige waterschap Wilck & Wiericke de oppervlaktewateren in de polder(s):

  • Gouwepolder;

  • Polder Laag Boskoop.

De betreffende oppervlaktewateren staan aangegeven op de kaart (mei 1998) bedoeld in artikel 1.2 van het Reglement voor het waterschap Wilck & Wiericke.                                           

De status van de vaarwegen in het gebied van het voormalige waterschap De Oude Rijnstromen is nog onduidelijk. Tot 1998 had De Oude Rijnstromen het vaarwegbeheer in:

  • Polder Nieuwkoop en Noorden;

  • Veender- en Lijkerpolder buiten de bedijking;

  • Noordeind- en Geerpolder;

  • Zwanburgerpolder.

De betreffende oppervlaktewateren staan aangegeven op de kaart (december 1994) bedoeld in artikel 1.2.1. van het Reglement voor het waterschap De Oude Rijnstromen, gewijzigd op 1 januari 2000 bij besluit van Provinciale Staten van 15 december 1999.

In het gebied van het voormalige waterschap Groot Haarlemmermeer de oppervlaktewateren in de polder(s):

Buitendijksche Buitenveldertsepolder:

  • Koenensluis;

  • Noordelijke Hoornsloot;

  • Ringvaart;

  • Zuidelijke Hoornsloot;

  • Landscheidingsvaart;

7.2 Voorwaarden 

Niet duidelijk is welke voorwaarden exact gelden ten aanzien van het vaarwegbeheer van de bovenstaande polder oppervlaktewateren. De benodigde waterdiepten zijn in principe geregeld in de betreffende leggers van de waterschappen maar de voorwaarden ten aanzien van de doorvaarthoogte en doorvaartbreedte zijn niet officieel vastgelegd. Ook is niet bekend welke voorwaarden nog meer van toepassing zijn.

Als voorbeeld is weergegeven welke (niet officiële) richtwaarden door de waterschappen werden gebruikt. In het voormalige waterschap De Oude Rijnstromen werd voor de doorvaarhoogte een minimale doorvaarthoogte van 1,10 m gehanteerd. In het voormalige waterschap Wilck & Wiericke werd, afhankelijk van het gebied/polder, een minimale doorvaarthoogte van 1,50 tot 2,00 m gehanteerd.

Nader onderzoek is noodzakelijk om helder te krijgen wat het vaarwegbeheer van betreffende polderoppervlaktewateren nu precies inhoud en wat de verantwoordelijkheden van Rijnland zijn. Voorts moeten heldere en eenduidige criteria worden geformuleerd ten aanzien van de waterdiepte, doorvaarthoogte en doorvaartbreedte. Deze actie wordt in de loop van 2006 uitgevoerd.

8. Werkzaamheden in de bodem

8. Werkzaamheden in de bodem

8.1 Inleiding

Het uitvoeren van werkzaamheden in de bodem in gebieden met sterke (zilte)kwel (met name de diepe polders zoals de Haarlemmermeerpolder, Polder Nieuwkoop, Polder de Noordplas en polder Tempel Middelburg) of wegzijging van het grondwater, kan tot gevolg hebben dat de (zoute)kwel of wegzijging ongewenste vormen aanneemt waardoor de waterkwaliteit afneemt en/of een verstoring van de waterbalans optreedt. Dit geldt niet alleen voor het uitvoeren van werkzaamheden in oppervlaktewateren maar ook op het land.

Op grond van de Keur (artikel 14, lid 1) is het dan ook verboden om werkzaamheden te verrichten als gevolg waarvan een sterke toename van de (zilte) kwel of wegzijging van grondwater te verwachten valt. Onder dit soort werkzaamheden wordt verstaan:

  • Het roeren van gronden beneden 2,50 m minus maaiveld;

  • Het gebruik van heipalen met verzwaarde punt;

  • Het maken van sonderingen, grondboringen als dan niet voor geologisch onderzoek of bronneringswerkzaamheden;

  • Het verrichten van seismisch onderzoek al dan niet met behulp van explosieven;

  • Het in de aardbodem brengen van water of andere vloeistoffen, dan wel water of andere vloeistoffen te gebruiken voor het plaatsen of verwijderen van damwanden, palen, beschoeiingspalen enz;

  • Het verrichten van ontgravingen ten behoeve van het winnen van delfstoffen of specie;

  • Het verrichten van omspuitingen, omdreggingen of omzettingen van grond;

  • Etc.

8.2 Voorwaarden

Indien één van bovengenoemde werkzaamheden in de bodem moet plaatsvinden of als een sterke toename van de (zilte)kwel of wegzijging van het grondwater wordt verwacht, moet die worden gemeld aan Rijnland. Rijnland zal dan in overleg met de initiatiefnemer nagaan welk nader onderzoek moet worden uitgevoerd en welke maatregelen eventueel genomen moeten worden;

Maatregelen vragen om maatwerk en zijn sterk gebiedsafhankelijk.

9. Beschermingszone

9. Beschermingszone

9.1 Inleiding 

Doel beschermingszone

De beschermingszone werd in het verleden onderhoudsstrook genoemd. Op grond van de Keur (artikel 12 b. en 12 c) moet langs alle oppervlaktewateren een vrij toegankelijke, dus vrij van bebouwing en beplanting, strook land aanwezig zijn. Deze strook heeft enerzijds tot doel het onderhoud (bijvoorbeeld het baggeren van het oppervlaktewater en/of het maaien cq. verwijderen van waterplanten uit het oppervlaktewater) op efficiënte wijze en tegen relatief lage kosten vanaf de kant te kunnen uitvoeren. Ander doel is het snel en efficiënt kunnen inspecteren van de oppervlaktewateren. Ook heeft de beschermingszone een functie in het ontvangen van alle uit het oppervlaktewater afkomstige ongerechtigheden (bagger, maaisel etc.). Indien geen beschermingszone aanwezig is moet onderhoud en inspectie vanaf het water plaatsvinden wat meer kosten met zich meebrengt.

Probleemstelling

Uit de praktijk blijkt dat, met name in stedelijk gebied, de beschermingszone moeilijk handhaafbaar is. Op de beschermingszone is op vele plekken bebouwing in de vorm van erfafscheidingen, schuurtjes en beplanting al dan niet illegaal aanwezig. De huidige situatie is echter jarenlang gedoogd en kan niet dus niet zonder meer worden teruggedraaid.

Het zondermeer handhaven van het verbod op bebouwen van de beschermingszone stuit waarschijnlijk op maatschappelijke weerstand. Het verbod betreft bijvoorbeeld het plaatsen van tuinafscheidingen. Dit is voor veel mensen een bezwaar omdat als geen afscheidingen mogen worden geplaatst iedereen vrij toegang heeft tot de betreffende percelen. Verder kan de veiligheid van kinderen in het geding komen wanneer deze spelen in een tuin grenzend aan water en waar geen hek mag worden geplaatst.

Nadere uitwerking

Gezien de tegenstrijdige belangen is nadere onderbouwing en nuancering van het verbod op bouwen in de beschermingszone noodzakelijk. Enerzijds dient het belang van het onderhoud en de inspectie van oppervlaktewateren te worden gewaarborgd en anderzijds moet rekening worden gehouden met de maatschappelijke belangen.

9.2 Voorwaarden beschermingszone

Met nadruk wordt gesteld dat onderstaande voorwaarden alleen betrekking hebben op het bouwen in de beschermingszone. Indien de beschermingszone deel uitmaakt van een waterkering kunnen aanvullende voorwaarden gelden met betrekking tot de stabiliteit van de waterkering, zie hiervoor de (nog op te stellen) waterkeringsbeheerplannen.

Afmetingen beschermingszone:

  • Voor primaire oppervlaktewateren geldt dat ter weerszijden van het oppervlaktewater een strook van 5 m, gemeten vanaf de insteek, vrijgehouden moet worden voor onderhoud en inspectie tot een hoogte van minimaal 4 m t.o.v. maaiveld;

  • Voor overige oppervlaktewateren geldt dat ter weerszijden van de oppervlaktewateren een strook van  2 m, gemeten vanaf de insteek tot een hoogte van minimaal 4 m t.o.v. maaiveld, vrijgehouden moet worden voor onderhoud en inspectie.

De breedte en hoogte eisen zijn gebaseerd op afmetingen van het onderhoudsmaterieel.

Wegmeubilair zoals banken, prullenbakken en lantarenpalen, dat zich in de beschermingszone bevindt, dient op onderlinge afstanden van tenminste 10 m te worden geplaatst;

Met behulp van deze voorwaarde blijft het voor onderhoudsmaterieel mogelijk het oppervlaktewater vanaf de kant te bereiken.

Voor specifieke situaties kan afgeweken worden van de vereiste afmetingen van de beschermingszone indien naar beoordeling van Rijnland er maatschappelijke belangen zijn en het onderhoud, de inspectie en de ontvangstfunctie niet in het gedrang komen;

Betreft het een primair oppervlaktewater dan moet, na uitvoering van de vergunde werkzaamheden, het oppervlaktewater met behulp van een onderhoudsboot te onderhouden zijn. Dit betekent dat:

  • Er bij hindernissen (kunstwerken) in het oppervlaktewater voldoende tewaterlaatplaatsen voor een onderhoudsboot aanwezig zijn;

  • De vrije lengte van een oppervlaktewater minimaal 250 m bedraagt;

  • Het oppervlaktewater een minimale breedte van 6 m heeft op de waterlijn;

  • Er een minimale waterdiepte aanwezig is van 0,75 m.

De beschermingszone blijft voor alle oppervlaktewateren gehandhaafd. In een aantal specifieke gevallen, bijvoorbeeld in het stedelijk gebied, kan ontheffing worden verleend zolang het onderhoud, de inspectie en de ontvangstfunctie maar niet in het gedrang komen. Het is echter niet de bedoeling dat de nu nog vrij toegankelijke beschermingszone langs oppervlaktewateren gelegen in stedelijk gebied zonder meer kunnen worden bebouwd. Alleen in zeer specifieke situaties, bijvoorbeeld waar het merendeel van de beschermingszone niet meer vrij toegankelijk is en er al onderhoud via het water plaatsvindt, zal ontheffing worden verleend.

Bij de beoordeling van bestemmingsplannen en herinrichtingsplannen moet rekening worden gehouden met de toegankelijkheid van alle oppervlaktewateren. Woonwijken en industrieterreinen dienen zo te worden ontworpen en aangelegd dat een beschermingszone niet “geclaimd” of bebouwd kan worden door derden. Dit kan worden geëffectueerd door bijvoorbeeld langs één zijde van een oppervlaktewater een voetpad of een weg aan te leggen. De beschermingszone dient dus onderdeel uit te maken van de openbare ruimte;

Eigenaren van werken in de beschermingszone zijn verplicht op aanwijzing van Rijnland deze werken tijdelijk te verplaatsen of te verwijderen;

Indien Rijnland onderhoudswerkzaamheden moet verrichten (onderhoud aan kaden, uitvoering grootschalige baggerwerken, etc.) of ingeval van calamiteiten zijn eigenaren van werken verplicht deze tijdelijk te verplaatsen, zodat Rijnland of een aannemer in opdracht van Rijnland de onderhoudswerkzaamheden kan uitvoeren of de calamiteit kan bestrijden.

Deze maatregel heeft tot consequentie dat de betreffende werken zo moeten worden geconstrueerd dat ze eenvoudig en snel, door of op kosten van de eigenaar, kunnen worden verwijderd.

10. Referenties

10. Referenties 

[1]  Baggernota 2004; Hoogheemraadschap van Rijnland, september 2004;

[2] Beleidsplan oeververdediging hoofdwatergangen; Waterschap Wilck & Wiericke, oktober 2001;

[3] Beleidsregel demping en compensatie; Waterschap Wilck&Wiericke, mei 2004;

[4] Beleidsregel handhaving bergend oppervlak; Hoogheemraadschap van Rijnland, juni 2003;

[5] Beleidsregels artikel 13 1a Keur Rijnland; Hoogheemraadschap van Rijnland, april 2002;

[6] Beoordelingscriteria Watergangen; Hoogheemraadschap Rijnland, augustus 2000;

[7] Berekening benodigde compensatie bij aankoppelen bestaand verhard oppervlak op de waterhuishouding; waterschap de Oude Rijnstromen;

[9] Cultuurtechnisch vademecum; Vereniging voor landinrichting, 1992;

[10] Dempingen en compensatiebeleid; Waterschap Groot Haarlemmermeer;

[12] Dempingen en verhard oppervlak; Hoogheemraadschap Amstel Gooi en Vecht, december 2001;

[13] Effect van bodemwoelende vis op de waterkwaliteit; RIZA, 1992;

[14] Extreme neerslaghoeveelheden voor ontwerpbuien; H2O, juli 2004;

[15] Gedifferentieerd onderhoud van watergangen; STOWA, 1998;

[16] Geotechnisch onderzoek in verband met verdiepen boezemwateren; GeoDelft, mei 2004 (kenmerk GeoDelft :C0-413510-0007, kenmerk Rijnland: 0408322);

[17] Handboek keurvergunningenbeleid; Hoogheemraadschap Rijnland, december 1996;

[18] Handreiking natuurvriendelijke oevers; Hoogheemraadschap Rijnland, juli 2003;

[19] Integrale Normstelling Stoffen. Milieukwaliteitsnormen bodem, water, lucht; Ministerie VROM, 1999;

[20] Keur (ontwerp); Hoogheemraadschap van Rijnland, januari 2004;

[21] Keur Rijnland; Hoogheemraadschap van Rijnland, mei 2000;

[22] Legger – Waterkwaliteit en ecologie; Hoogheemraadschap van Rijnland, september 2003;

[23] Legger van de boezemwateren; Hoogheemraadschap van Rijnland, september 2004;

[24] Legger van de boezemwateren, Optimalisatie afmetingen watergangen hoofdwaterstelsel; HKV Lijn in Water, mei 2003;

[25] Legger van de boezemwateren, Theoretische afmetingen watergangen hoofdwaterstelsel; HKV lijn in  Water, oktober 2003;

[26] Leidraad planvorming stedelijk gebied; Hoogheemraadschap Rijnland, december 2000;

[27] Neerslag en verdamping; T.A. Buishand en C.A. Velds; Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut, 1981;

[28] NEN 3651, Aanvullende eisen voor stalen leidingen in kruisingen met belangrijke waterstaatswerken; Nederlands Normalisatie Instituut, augustus 1994;

[29] Nota dempingsbeleid; Waterschap De Oude Rijnstromen, maart 1998;

[30] Onderzoek effecten lage waterstanden en hoge stroomsnelheden watergangen gemaal Katwijk; TAUW,   Oktober 2001;

[31] Ontwerp Reglement voor het hoogheemraadschap van Rijnland; hoogheemraadschap van Rijnland,   Augustus 2002;

[32] Peilbesluit van de boezemwateren; Hoogheemraadschap van Rijnland, september 2004;

[33] Reglement voor het hoogheemraadschap van Rijnland; Hoogheemraadschap van Rijnland, januari 1995;

[34] Richtlijnen inrichting en gebruik; Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht, mei 2003;

[35] Studie toekomstig waterbezwaar; Hoogheemraadschap van Rijnland, oktober 2000;

[36] Toegepast vloeistofmechanica, hydraulica voor waterbouwkundigen; ir I.W. Nortier, 1989;

[37] Uitbreiding gemaal Katwijk, effecten bebouwing; TAUW, oktober 2002;

[38] Uitgangspunten voor de Haarlemmermeerpolder; Waterschap Groot Haarlemmermeer, september 2004;

[39] Vaarwater op orde; Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht, december 2001;

[40] Verordening waterbeheer Rijnland; Hoogheemraadschap van Rijnland, oktober 1998;

[41] Vierde Nota Waterhuishouding; Ministerie van V&W, 1998;

[42] Visserijkundig onderzoek; Gerlach & Van der Spiegel – OVB, 1994;

[43] Vlonders en steigers in en boven watergangen; Hoogheemraadschap van Schieland, maart 2003;

[44] Waterbeheersplan 2000; Hoogheemraadschap van Rijnland, september 2000;

[45] Waterkeringsbeheerplan, katern kabels en leidingen; Hoogheemraadschap van Rijnland, 2002;

[46] Waterneutraal bouwen; Hoogheemraadschap van Rijnland, januari 2003;

[47] Waterplanten en waterkwaliteit; Bloemendaal, F.H.L. en J.G.M. Roelofs, 1988;

[48] Waterstaatswetgeving; D. Kooiman; Samson Alpen a/d Rijn;

[49] Watersysteembeschrijving, Werkdocument waterbeheersplan; Hoogheemraadschap van Rijnland, 1997;

Bijlage 1. Bepalen maatgevende afvoer

Bijlage 1. Bepalen maatgevende afvoer

1. Inleiding

In het verleden zijn tussen de waterbeheerders van het gebied in het waterakkoord afspraken gemaakt over de bemalingscapaciteit van de poldergemalen. De normen zijn afhankelijk van het grondgebruik en verhard of onverhard gebied. De normering is als volgt:

Agrarische gebieden:                                                         10 m3/min/100 ha;

Stedelijke gebieden:                                                          15 m3/min/100 ha;

Glastuinbouw, boomkwekerij en bollengebieden        15 m3/min/100 ha;

Plassengebieden:                                                               8 m3/min/100 ha.

De totale boezemgemaalcapaciteit bedraagt momenteel 153 m3/s. Dit betekent dat voor heel Rijnland (100.000 ha) de totale bemalingscapaciteit ca. 10 m3/min/100 ha bedraagt. Als gevolg van de uitbreiding van gemaal Katwijk en de aanleg van bergingspolders zal de totale bemalingscapaciteit toenemen tot ca. 15 m3/min/100 ha.

2.  Uitgangspunten berekenen maatgevende afvoer

  • a.

    Voor het bepalen van de maatgevende afvoer dient uitgegaan te worden uit gegaan van de norm 15 m3/min/100 ha. Voor een aantal polders waar momenteel minder capaciteit staat opgesteld betekent dit dus een overschatting, echter voorkomen moet worden dat bij herinrichting van het gebied het oppervlaktewateren en kunstwerken te “klein” zijn ontworpen. Door uit te gaan van de 15 m3/min/100 ha norm wordt alvast geanticipeerd op de toekomst;

  • b.

    De 15 m3/min/100 ha moet in heel Rijnland worden toegepast, zowel in de polder als de boezem;

  • c.

    Uitgangspunt voor de berekening is dat de waterstand t.p.v. het kunstwerk op het winterpeil zit. Op deze manier wordt bewerkstelligd dat ook bij relatief lage peilen het oppervlaktewater en/of de kunstwerken aan de afvoernormen voldoen.

3.  Toetsingsmethodiek

Voor de toetsing van nieuw aan te leggen oppervlaktewateren en kunstwerken aan de kwantiteitsvoorwaarden dienen de volgende stappen te worden doorlopen:

Stap 1: Bepalen grenzen watersystemen

Aan het betreffende oppervlaktewater cq. kunstwerk moet een bepaald gebied worden toegekend dat op het oppervlaktewater cq. kunstwerk tot afstroming komt. Dit gebied moet op basis van geografische informatie (hoogtekaart, topografische kaart) en gebiedskennis worden bepaald.

Stap 2: bepalen maatgevende afvoer

Het in stap 1 bepaalde oppervlak dient te worden vermenigvuldigd met 15 m3/min/100 ha.

Qm = A * 15 m3/min/100 ha

Waarin:

Qm =      Maatgevende afvoer in m3/min;

A =         Tot afstroming komend oppervlak dat door het oppervlaktewater of het kunstwerk moet worden afgevoerd in ha.

Stap 3: Bepalen maatgevende waterdiepte

Bepaal het winterpeil.

Stap 4: Berekenen verval en maximale stroomsnelheid

Nu moet het betreffende oppervlaktewater cq. kunstwerk worden belast met de maatgevende afvoer. Tevens moet rekening worden gehouden met puntlozingen, zoals poldergemalen en RWZI’s en kunstwerken in het oppervlaktewater. Hiervoor dient een hydraulische berekening te worden gemaakt. Deze berekening kan eenvoudig in bijvoorbeeld EXCEL worden uitgevoerd. Om het stromingsbeeld in complexe watersystemen te kunnen bepalen dient gebruik te worden gemaakt van een stromingsmodel zoals Sobek-CF.

Uitkomst van de hydraulische berekening is een bepaalde stroomsnelheid en een bepaald verval.

Stap 5: Toetsen berekende waarden aan de criteria

Het berekende verval en de stroomsnelheid dienen vervolgens te worden getoetst aan de gestelde waterkwantiteitscriteria. Te weten een maximale stroomsnelheid van 20 cm/s en een maximaal verval van 5 cm (gemeten vanaf de dichtstbijzijnde primaire watergang tot en met het uiteinde van het watersysteem).

Voorbeeld

Een fictief gebied met een oppervlakte van 100 ha watert af op een oppervlaktewater met een lengte van 400 m en een breedte van 6 m. Tijdens de winter dient de waterdiepte 0,65 m te bedragen. Halverwege het oppervlaktewater bevindt zich een lozingspunt van een poldergemaal (capaciteit 0,1 m3/s).

De maatgevende afvoer bedraagt 100 * 15 m3/min/100 ha = 15 m3/min = 0,25 m3/s;

De maatgevende waterdiepte bedraagt 0,65 m.

De 0,25 m3/s wordt gelijkmatig verdeeld over de hele tak (0,25 / 4 = 0,0625 m3/s). Daarnaast wordt ook de lozing van het poldergemaal halverwege de tak meegenomen.

parameter / dimensies

Parameter

Dimensies

Breedte

6

talud

3

Diepte

0.65

L1

100

L2

100

L3

100

L4

100

Q1 m3/s

0.3500

Q1 m3/s

0.2880

Q1 m3/s

0.1250

Q1 m3/s

0.0625

n

0.025

R

0.42

C

34.7

v1

0.13

v2

0.11

v3

0.05

v4

0.02

h1

0.01

h2

0.00

h3

0.00

h4

0.00

HTOTAAL

0.01

Uit de EXCEL berekening volgt dat het optredende verval van 0,01 m voldoet aan de norm van maximaal 0,05 m. Ook de maximale optredende stroomsnelheid van 0,13 m/s voldoet aan de norm van 0,20 m/s.