Verordening Peuterspeelzalen 2005

Geldend van 01-08-2005 t/m heden

Intitulé

Verordening peuterspeelzalen 2005

De Raad van de gemeente Noordenveld,

gelezen het voorstel van Burgemeester en Wethouders van 21 juni 2005;

gelet op de bepalingen van de Gemeentewet

BESLUIT:

tot vaststelling van de Verordening Peuterspeelzalen 2005 met als ingangsdatum 1 augustus 2005

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1. Begripsomschrijvingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    gemeente: gemeente Noordenveld;

  • b.

    college: college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Noordenveld;

  • c.

    peuterspeelzaalwerk: het buiten de gezinssituatie aanbieden van speelgelegenheid voor kinderen van twee tot vier jaar gedurende een of meer dagdelen van maximaal 3 uur per week met als doel kinderen met elkaar in contact te brengen en samen te laten spelen waardoor hun sociale, cognitieve, motorische en emotionele ontwikkeling kan worden bevorderd; doel, aanpak en kwaliteit van het werk zijn afhankelijk zijn van het gekozen niveau van de peuterspeelzaal als gedefinieerd onder punt i, j. en k. van dit artikel;

  • d.

    peuterspeelzaal: een ruimtelijke voorziening waar peuterspeelzaalwerk plaatsvindt;

  • e.

    houder: degene die een peuterspeelzaal exploiteert;

  • f.

    beroepskracht: een professionele en ter zake deskundige medewerker waarmee door de instelling een arbeidsovereenkomst is gesloten

  • g.

    leidster : beroepskracht die in een peuterspeelzaal werkzaamheden verricht die zijn opgenomen in de voor het peuterspeelzaalwerk geldende CAO en die beschikt over voor deze werkzaamheden passende beroepskwalificaties;

  • h.

    begeleider: degene die anders dan als beroepskracht is belast met de begeleiding van kinderen bij een peuterspeelzaal;

  • i.

    peuterspeelzaal niveau 0: peuterspeelzaal met als doel kinderen onder vertrouwde begeleiding en in een kindvriendelijke en veilige omgeving met andere kinderen in contact te brengen en met elkaar te laten spelen;

  • j.

    peuterspeelzaal niveau 1: peuterspeelzaal met als doel kinderen onder professionele leiding in een kindvriendelijke en veilige omgeving met andere kinderen in contact te brengen en samen te laten spelen, waarbij aanpak en programma er op gericht zijn om de sociale, cognitieve, motorische en emotionele ontwikkeling van de kinderen te stimuleren en (dreigende) achterstand te signaleren;

  • k.

    peuterspeelzaal niveau 2: peuterspeelzaal met als doel kinderen onder professionele leiding in een kindvriendelijke en veilige omgeving met andere kinderen in contact te brengen en samen te laten spelen, waarbij aanpak en programma er specifiek en systematisch op gericht zijn om de sociale, cognitieve, motorische en emotionele ontwikkeling van de kinderen te stimuleren en systematisch te volgen zodat (dreigende) achterstand wordt gesignaleerd en waar mogelijk wordt bestreden.

Artikel 2. Reikwijdte

Deze verordening is van toepassing op alle peuterspeelzalen in de gemeente.

HOOFDSTUK 2. MELDINGSPLICHT

Artikel 3. Melding van het voornemen tot het in exploitatie nemen van een peuterspeelzaal

  • 1. Degene die voornemens is om binnen de gemeente een peuterspeelzaal in exploitatie te nemen doet daarvan melding aan het college.

  • 2. De melding vindt plaats met behulp van een door het college vastgesteld formulier.

  • 3. De houder geeft in de melding aan de hand van de begripsomschrijving in artikel 1 onder i, j en k aan welk niveau peuterspeelzaal hij gaat exploiteren.

Artikel 4. Verbod op en termijn voor het in exploitatie nemen van een peuterspeelzaal

  • 1. Het is verboden om een peuterspeelzaal in exploitatie te nemen als uit onderzoek van de toezichthouder, bedoeld in artikel 16, blijkt dat niet is voldaan aan de eisen van deze verordening, de door het college gestelde nadere regels of van andere ter zake doende wet- en regelgeving.

  • 2. Een peuterspeelzaal mag pas in exploitatie worden genomen als uit het onderzoek van de toezichthouder, bedoeld in artikel 16, eerste lid, is gebleken dat de exploitatie redelijkerwijs zal plaatsvinden in overeenstemming met de bepalingen van deze verordening, de nadere regels en andere ter zake doende wet- en regelgeving.

  • 3. In afwijking van lid 1 en 2 kan het college maximaal 12 maanden ontheffing verlenen van een of meerdere van de voorschriften in hoofdstuk 3 van deze verordening en de nadere regels.

Artikel 5. Register

  • 1. Het college houdt een register bij van gemelde peuterspeelzalen. In dit register worden na een melding onmiddellijk de gegevens opgenomen die ingevolge artikel 3, tweede en derde lid, zijn verstrekt. Zodra uit de rapportage van de toezichthouder is gebleken dat exploitatie zal kunnen plaatsvinden in overeenstemming met de ter zake doende regelgeving zal de begindatum van exploitatie in het register worden vermeld.

  • 2. Het college deelt de houder schriftelijk mee dat opneming van de peuterspeelzaal in het register heeft plaatsgevonden en of en wanneer exploitatie is toegestaan.

  • 3. Een verbod op exploitatie en eventuele ontheffingen als bedoeld in artikel 4 lid 1 en 3 worden, vergezeld van de motivering, vermeld in het register.

  • 4. Het register is voor een ieder kosteloos in te zien op het gemeentehuis en op de website van de gemeente.

Artikel 6. Wijzigingen van gegevens

  • 1. De houder doet van wijzigingen in de gegevens die bij de melding zijn verstrekt, onmiddellijk mededeling aan het college.

  • 2. Het college deelt de houder schriftelijk mee dat de wijzigingen in het register zijn aangetekend.

HOOFDSTUK 3. KWALITEITSEISEN

Artikel 7. Algemene kwaliteitseisen

  • 1. De houder van een peuterspeelzaal biedt peuterspeelzaalwerk aan dat bijdraagt aan een goede en gezonde ontwikkeling van het kind en plaatsvindt in een veilige en gezonde omgeving en onder betrouwbare (bege)leiding.

  • 2. De houder organiseert het peuterspeelzaalwerk zodanig, voorziet de peuterspeelzaal zowel kwalitatief als kwantitatief zodanig van leiding en materieel, draagt zorg voor een zodanige verantwoordelijkheidstoedeling en voert een zodanig pedagogisch beleid, dat een en ander leidt tot verantwoord peuterspeelzaalwerk.

Artikel 8. Eisen ten aanzien van veiligheid en gezondheid

  • 1. De houder voert een beleid dat ertoe leidt dat de veiligheid en de gezondheid van de op te vangen kinderen in elke door hem geëxploiteerde peuterspeelzaal zoveel mogelijk is gewaarborgd. De houder legt, voor zover hierin niet wordt voorzien bij of krachtens andere wet- en regelgeving, in een risico-inventarisatie schriftelijk vast welke risico’s de opvang van kinderen met zich meebrengt.

  • 2. De houder legt schriftelijk vast welk beleid de peuterspeelzaal hanteert bij ziekte van een kind.

  • 3. Het is aan de houder, dan wel aan degene die met de dagelijkse leiding is belast, verboden:

    • a.

      enig persoon tot de peuterspeelzaal of tot enige daarmee in verbinding staande lokaliteit toe te laten of daarin te vertoeven, wanneer, volgens of vanwege de directeur van de GGD, daarmee het gevaar van overbrenging van een infectieziekte, als genoemd in de Wet bestrijding infectieziekten en opsporing ziekteoorzaken, aanwezig is;

      b enig persoon tot de peuterspeelzaal of tot enige daarmee in verbinding staande lokaliteit toe te laten of daarin zelf te vertoeven, wanneer hij redelijkerwijs kan vermoeden dat daarmee het gevaar van overbrenging van een infectieziekte, zoals genoemd in de onder a vermelde wet, aanwezig is.

  • 4. Van het in het derde lid onder a omschreven verbod is de houder ontheven, zodra de behandelend geneesheer een schriftelijke verklaring heeft afgegeven dat de kans op overbrenging van een infectieziekte is uitgesloten; deze bepaling en de bepalingen in het derde lid laten onverlet de bepalingen krachtens de in het derde lid, onder a, genoemde wet.

  • 5. De houder moet ten behoeve van de bij de peuterspeelzaal aanwezige kinderen, beroepskrachten en begeleiders een passende aansprakelijkheids- en ongevallenverzekering afsluiten.

  • 6. De houder draagt er zorg voor dat het vlucht- en ontruimingsplan voor brand en calamiteiten tenminste eenmaal per jaar wordt geoefend in aanwezigheid van de kinderen en alle leidsters en begeleiders. Indien de houder geen houder is van de gebruiksvergunning voor het pand waarin de peuterspeelzaal is gehuisvest, stelt de houder, in overleg met de houder van de gebruiksvergunning, voor de peuterspeelzaal een eigen vlucht- en ontruimingsplan op, dat past binnen het vlucht- en ontruimingsplan voor het hele pand.

Artikel 9. Binnen- en buitenspeelruimte

  • 1. In de binnenspeelruimte is per kind minimaal 3,5 m2 bruto vloeroppervlak beschikbaar.

  • 2. De buitenspeelruimte omvat minimaal 4 m2 bruto vloeroppervlak per kind, is goed bereikbaar en peuterveilig en voldoende omheind.

Artikel 10. Groepen en groepsgrootte

  • 1. De opvang van kinderen vindt plaats in vaste groepen in passend ingerichte, vaste en van andere activiteiten afgescheiden ruimtes.

  • 2. In een groep zijn ten hoogste zestien kinderen gelijktijdig aanwezig.

Artikel 11. Aantal beroepskrachten of begeleiders per groep

  • 1. Bij een peuterspeelzaal van niveau 0 zijn er bij elke groep ten minste twee begeleiders aanwezig, waarvan er één voor ten minste 1 dagdeel wordt vervangen dan wel wordt begeleid door een professioneel (hoofd)leidster.

  • 2. Bij een peuterspeelzaal van niveau 1 zijn er bij elke groep ten minste één professioneel leidster plus één begeleider aanwezig.

  • 3. Bij een peuterspeelzaal van niveau 2 zijn er bij elke groep ten minste twee professionele leidsters aanwezig, dan wel één professioneel leidster plus één begeleider mits dezen worden ondersteund door een daarin gespecialiseerde professionele (hoofd)leidster.

Artikel 12. Verklaring omtrent het gedrag

  • 1. De leidster(s) en vaste begeleiders die op de peuterspeelzaal werkzaam zijn moeten in het bezit zijn van een verklaring omtrent het gedrag, afgegeven volgens de Wet justitiële gegevens.

  • 2. Deze verklaring wordt aan de houder overlegd voordat een persoon zijn werkzaamheden aanvangt. De verklaring is op het moment dat zij wordt overgelegd niet ouder dan twee maanden.

  • 3. Indien de houder of de toezichthouder redelijkerwijs vermoedt dat een persoon niet langer voldoet aan de eisen voor het afgeven van een verklaring omtrent het gedrag, verlangt de houder dat die persoon binnen een door de houder vast te stellen termijn opnieuw een verklaring omtrent het gedrag overlegt die niet ouder is dan twee maanden.

Artikel 13. Informatieplicht aan de ouder(s) / verzorger(s)

De houder van een peuterspeelzaal informeert de ouder(s) / verzorger(s) voorafgaand aan het aangaan van deze overeenkomst in ieder geval over:

  • a.

    het niveau van de peuterspeelzaal als beschreven in artikel 1 en gemeld conform artikel 3, lid 3;

  • b.

    de plaatsingsprocedure en leveringsvoorwaarden;

  • c.

    het te voeren beleid inzake veiligheid en gezondheid, het beleid bij ziekte van een kind en het pedagogisch beleid, waarin de visie op de ontwikkeling en de omgang met kinderen is beschreven;

  • d.

    de wijze en frequentie van informatie-uitwisseling na plaatsing van het kind bij de peuterspeelzaal;

  • e.

    de wijze waarop de inspraak en medezeggenschap van de ouders is geregeld en eventuele klachten worden behandeld.

Artikel 14. Nadere regels

Het college kan nadere regels stellen voor het exploiteren van een peuterspeelzaal met betrekking tot:

  • a.

    de verzorging, de begeleiding en het toezicht op de kinderen;

  • b.

    de huisvesting en inrichting van de peuterspeelzaal

  • c.

    de werkwijze en organisatie

HOOFDSTUK 4. HET GEMEENTELIJK TOEZICHT

Artikel 15. Aanwijzing van toezichthouders

Het college wijst toezichthouders aan.

Artikel 16. Onderzoek door de toezichthouder

  • 1. De toezichthouder onderzoekt na een melding als bedoeld in artikel 3, lid 1, binnen acht weken of de exploitatie redelijkerwijs zal plaatsvinden in overeenstemming met de voorschriften in hoofdstuk 3 van deze verordening en nadere regels als bedoeld in artikel 14.

  • 2. Onverminderd het eerste lid onderzoekt de toezichthouder om het jaar of de exploitatie van elke peuterspeelzaal plaatsvindt in overeenstemming met de voorschriften in hoofdstuk 3 van deze verordening en nadere regels als bedoeld in artikel 14.

  • 3. Naast het onderzoek bedoeld in het eerste en tweede lid kan de toezichthouder incidenteel onderzoek verrichten naar de naleving door een houder van de voorschriften in hoofdstuk 3 van deze verordening en nadere regels als bedoeld in artikel 14.

Artikel 17. Het inspectierapport

  • 1. De toezichthouder legt zijn oordeel naar aanleiding van een inspectie door de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD Drenthe) bij een peuterspeelzaal vast in een rapport. Indien de toezichthouder oordeelt dat door de houder de voorschriften van deze verordening niet zijn of zullen worden nageleefd, vermeldt hij dat in het rapport.

  • 2. De toezichthouder stelt namens het college de houder in de gelegenheid om van het ontwerp van het rapport kennis te nemen en daarover zijn zienswijze kenbaar te maken. De toezichthouder vermeldt de zienswijze van de houder in een bijlage bij het rapport aan het college.

  • 3. Nadat het rapport en eventuele schriftelijke aanwijzingen of bevelen, als bedoeld in artikel 18 lid 1 en 3, door het college zijn vastgesteld worden deze onverwijld gezonden aan de houder, die een afschrift daarvan zo spoedig mogelijk ter inzage legt op een voor ouders en personeel toegankelijke plaats.

  • 4. Het rapport, inclusief de zienswijze van de houder, en eventuele aanwijzingen en bevelen zijn na de vaststelling daarvan openbaar en op verzoek kosteloos in te zien op het gemeentehuis.

Artikel 18. Aanwijzing en bevel

  • 1. Het college kan de houder een schriftelijke aanwijzing geven indien uit het inspectierapport blijkt dat deze de voorschriften in deze verordening niet of in onvoldoende mate naleeft.

  • 2. In de aanwijzing geeft het college met redenen omkleed aan op welke punten de voorschriften niet of in onvoldoende mate worden nageleefd, alsmede de daarvoor te nemen maatregelen.

  • 3. Indien de toezichthouder oordeelt dat de kwaliteit van de opvang bij een peuterspeelzaal zodanig tekortschiet dat het nemen van maatregelen redelijkerwijs geen uitstel kan lijden, kan de toezichthouder een schriftelijk bevel geven. Het bevel heeft een geldigheidsduur van zeven dagen, die door het college kan worden verlengd.

  • 4. De houder neemt de maatregelen binnen de bij de aanwijzing onderscheidenlijk het bevel gestelde termijn.

Artikel 19. Strafbepaling

Overtreding van artikel 4, eerste lid en tweede lid en de artikelen in hoofdstuk 3 van deze verordeningen wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de tweede categorie.

HOOFDSTUK 5. SLOT- EN OVERGANGSBEPALINGEN

Artikel 20. Overgangsbepaling

  • 1. Het college neemt in het register de peuterspeelzalen op die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening over een vergunning beschikken op grond van de Verordening Kinderopvang Noordenveld 2000.

  • 2. Een houder van een peuterspeelzaal als bedoeld in het eerste lid verstrekt desgevraagd aan het college alle gegevens die nodig zijn voor het register.

  • 3. Beroepskrachten en begeleiders die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening werkzaam zijn bij een peuterspeelzaal, leggen aan de houder binnen twee maanden na de inwerkingtreding een verklaring omtrent het gedrag over.

Artikel 21. Citeertitel en inwerkingtreding

  • 1.

    Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening peuterspeelzalen Noordenveld 2005 en treedt in werking met ingang van 1 augustus 2005.

  • 2.

    Met het in werking treden van deze verordening komt de Verordening Kinderopvang Noordenveld, vastgesteld op 30 november 2000, te vervallen.

Roden, 28 juli 2005

De Raad van de gemeente Noordenveld, voorzitter, griffier,

ALGEMENE TOELICHTING

Deze verordening komt in de plaats van de Verordening Kinderopvang Noordenveld 2000, die van toepassing was op de kinderopvangcentra maar ook op de peuterspeelzalen in deze gemeente.

Met het in werking treden van de Wet kinderopvang (Wk) per in 1 januari 2005 is de kwaliteit van de kinderdagopvang, buitenschoolse opvang en gastouderopvang via landelijke wet- en beleidsregels geregeld en geldt de gemeentelijke verordening niet meer voor deze kindercentra.

Het peuterspeelzaalwerk valt niet onder de Wk (artikel 1, tweede lid, onderdeel b) en blijft een autonome taak van de gemeente voortvloeiend uit de Welzijnswet 1994.

De grondslag voor deze verordening is dan ook de autonome verordenende bevoegdheid van de gemeenten, neergelegd in artikel 149 van de Gemeentewet.

De verordening bouwt voort op het in de verordening van 2000 ingezette en in de beleidsnota “Tussen servet en tafellaken” van december 2003 verder uitgewerkte gemeentelijk peuterspeelzaalbeleid.

Kort weergegeven is de visie van de gemeente dat peuterspeelzalen als voorschoolse voorziening een belangrijke rol spelen en een onmisbare schakel zijn in het lokale jeugd-, zorg- en onderwijsbeleid. Dat kan alleen als het peuterspeelzaalwerk uitgroeit tot een professionele werksoort, waarvan de functie en de gewenste kwaliteit duidelijk zijn gedefinieerd. De gemeente Noordenveld spant zich dan ook in om de houders van peuterspeelzalen zodanig te faciliteren dat deze voor alle peuters bereikbaar en betaalbaar zijn, dat de huisvesting en inrichting veilig en hygiënisch zijn, dat er wordt gewerkt met gekwalificeerde leidsters en een professionele pedagogisch aanpak en dat ook het beheer zo professioneel, doelgericht en doelmatig mogelijk is geregeld en waar mogelijk is ondergebracht bij een professioneel geleide organisatie.

Met deze verordening en het daarin opgenomen systeem van melding en registratie legt de gemeente de gewenste kwaliteit van het peuterspeelzaalwerk opnieuw vast en is ze in staat deze bewaken en op te treden als daar niet aan wordt voldaan.

Er is voor melding en registratie gekozen in plaats van het huidige vergunningensysteem omdat dat minder administratieve lasten met zich meebrengt en aansluit bij het stelsel van registratie en toezicht dat voor de kinderopvanginstellingen geldt. Ook wat de kwaliteitseisen en de controle door de GGD betreft is er zoveel mogelijk aangesloten bij de landelijk beleidsregels voor de kinderopvang, waarbij wel rekening is gehouden met de eigen aard van het peuterspeelzaalwerk.

De verordening kan niet los worden gezien van de overige wet- en regelgeving die op peuterspeelzalen en haar personeel van toepassing is. Dat zijn: de Woningwet en het Bouwbesluit 2003, de gemeentelijke Bouw- en Brandbeveiligingsverordening (inclusief het de verplichting tot het hebben van een Gebruiksvergunning), de Warenwet en het Attractiebesluit Speeltoestellen, de Arbeidsomstandigheden (Arbo) wet en de Wet Collectieve Preventie Volksgezondheid (Wcpv). Elk met aparte toezichthouders. Als er in deze verordening op deze terreinen regels zijn opgenomen dan zijn deze aanvullend op voornoemde regelgeving en dienen mede om de inspecteurs van de GGD de bevoegdheid te geven om afwijkingen van genoemde wet- en regelgeving te signaleren en te melden.

In de Subsidieverordening Welzijn, Cultuur en Sport van de gemeente is als voorwaarde voor subsidieverstrekking aan een peuterspeelzaal gesteld dat deze moet voldoen aan de eisen van deze verordening. Daarmee is een extra mogelijkheid geschapen om het naleven van deze regels via de subsidiering te controleren, maar ook te stimuleren en te belonen.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1. Begripsomschrijvingen

Peuterspeelzaalwerk: de maximum verblijfsduur van 3 uur per dag dient om het onderscheid met de kinderdagopvang zuiver te houden. Een langere verblijfsduur brengt met zich mee dat er ook eet- en slaapvoorzieningen aanwezig moeten zijn.

Beroepskracht: dit is conform de omschrijving in de Subsidieverordening Welzijn, Cultuur en Sport. Leidster: door het begrip ‘leidster’ te koppelen aan de begrippen ‘beroepskracht’ en ‘passende beroepskwalificatie’, vallen vaste vrijwilligsters en stagiaires daar niet onder, maar onder de begripsomschrijving ‘begeleider’. De bepaling uit de Verordening van 2000 dat vaste vrijwilligsters - mits zij de juiste vooropleiding hebben – ook als leidster kunnen optreden, geldt nu dus niet meer.

Niveau peuterspeelzaal: toen duidelijk werd dat het peuterspeelzaalwerk een autonome taak blijft van de gemeenten, heeft de VNG, met het oog op het belang van het werk voor het gemeentelijk jeugd- en onderwijsbeleid en de noodzaak van professionalisering, een uitgebreide handreiking voor het gemeentelijk peuterspeelzaalbeleid uitgebracht. Daarin wordt beschreven welke functies een peuterspeelzaal in het gemeentelijk beleid kan hebben in samenhang met de kwaliteit die daar voor nodig is, met name de omvang en de kwaliteit van de leiding. Men stelt voor om peuterspeelzalen in te delen volgens het functies die deze willen uitoefenen ( het ambitieniveau) In deze verordening is dat idee overgenomen, zij het enigszins aangepast aan de situatie in Noordenveld.

Een peuterspeelzaal op niveau 0 beperkt zich tot de functies ontmoeten en spelen. Dat daarmee ook de sociale, motorische en cognitieve ontwikkeling van de peuters wordt bevorderd is geen doel op zich en er wordt dan ook niet gericht aan gewerkt. Een peuterspeelzaal op niveau 1 is er op gericht om door individuele en groepsactiviteiten de ontwikkeling van de peuters systematisch te stimuleren, waarbij een (dreigende) achterstand vroegtijdig kan worden gesignaleerd. Bij een peuterspeelzaal niveau 2 wordt bovendien de ontwikkeling van de individuele peuter systematisch gevolgd en wordt een eventuele (taal) achterstand via een gericht programma aangepakt.

Bij een peuterspeelzaal niveau 0 kan worden volstaan met twee begeleiders (vrijwilligers) per groep. Voor niveau 1 en 2 zijn professionele en werkinhoudelijk bijgeschoolde leidsters nodig.

Het (subsidie)beleid van de gemeente Noordenveld is er op gericht om alle peuterspeelzalen in staat te stellen om tenminste op niveau 1 te functioneren. Bij peuterspeelzalen in kleine woonkernen met een gering aantal peuters, die maar twee dagdelen per week open zijn, is dat (nog) niet altijd haalbaar. De gemeente wil deze peuterspeelzalen vanwege de bereikbaarheid, het belang voor de plaatselijke basisschool en voor de sociale structuur van de dorpen, graag behouden. Om ook op deze peuterspeelzalen te zorgen voor een consistente aanpak en pedagogisch beleid, is van de VNG het idee overgenomen om de voorwaarde te stellen dat de vaste begeleider 1 dagdeel wordt vervangen of ondersteund door een gekwalificeerde (hoofd)leidster. Deze (hoofd)leidster kan er ook voor zorgen dat de peuterspeelzaal op de hoogte blijft van ontwikkelingen in het werk en betrokken wordt bij projecten in het kader van het gemeentelijk jeugd-, onderwijs- en zorgbeleid.

Artikel 3 tot en met 6: Meldingsplicht, registratie, toetsing en verbod op exploitatie.

Het stelsel van melding en registratie maakt ouders duidelijk welke instellingen actief zijn op het terrein van het peuterspeelzaalwerk en op welk niveau zij werken. Het biedt de gemeente de mogelijkheid om voorafgaande aan en na het in gebruik nemen van een peuterspeelzaal te toetsen of het aan de kwaliteitseisen voldoet en men zich houdt aan het gestelde ambitieniveau.

Artikel 3

regelt de meldingsplicht voor degenen die een peuterspeelzaal willen gaan exploiteren. De houder moet in de melding aangeven welk niveau peuterspeelzaal men gaat exploiteren (zie toelichting artikel 1). Dat bepaalt de eisen die aan de leiding worden gesteld. Alle peuterspeelzalen moeten minimaal werken op niveau 0

Artikel 4

, lid 1 bevat het expliciete verbod om een peuterspeelzaal in exploitatie te nemen, indien blijkt dat de initiatiefnemer niet aan de eisen van de verordening voldoet. Op grond van deze verbodsbepaling kan het college tot bestuursdwang (sluiting) overgaan of een dwangsom opleggen, indien de peuterspeelzaal toch in gebruik wordt genomen. Lid 2 biedt de houder van een nieuwe peuterspeelzaal de mogelijkheid om de exploitatie te starten zodra bij de eerste inspectie is geconstateerd dat men naar verwachting volgens de regels zal werken. Of dat ook zo is zal later opnieuw worden gecontroleerd. Lid 3 biedt het college de mogelijkheid om peuterspeelzalen die om belangwekkende redenen (nog) niet in staat zijn om aan bepaalde voorschriften te voldoen, daarvan tijdelijk ontheffing te verlenen. Uiteraard geldt dat alleen als aan de ontheffing geen risico voor de veiligheid van de kinderen en medewerkers is verbonden.

Artikel 5

regelt het instellen van het register en de toegankelijkheid ervan. Omdat het register openbaar is en op de website ook makkelijk in te zien, kunnen ouders zien welke peuterspeelzalen er zijn, of ze (al) mogen worden geëxploiteerd en op welk niveau ze werken. En hebben ze de zekerheid dat exploitatie van de door hen gekozen peuterspeelzaal van voldoende kwaliteit is en door de gemeente blijvend wordt gecontroleerd. Het is belangrijk dat ouders in het register ook kunnen zien welke peuterspeelzalen een verbod op exploitatie hebben gekregen of een bepaalde ontheffing.

Artikel 6, eerste lid, is bedoeld om de gemeente in staat te stellen het register actueel te houden.

Artikel 7. Algemene kwaliteitseisen

Het eerste lid bevat een algemene kwaliteitsnorm die ontleend is aan artikel 48 Wk. Het gaat om een globale norm waaraan de houders zelf, met inachtneming van de verordening, invulling moeten geven. In deze bepaling wordt vastgelegd dat het welbevinden van de kinderen richtsnoer moet zijn voor het uitvoeren van het peuterspeelzaalwerk.

Het tweede lid is ontleend aan artikel 50, eerste lid, Wk. Deze bepaling geeft aan dat verantwoord peuterspeelzaalwerk mede het product is van de wijze waarop de houder het peuterspeelzaalwerk organiseert en vormgeeft. De wijze waarop en de aspecten waaraan door de houder aandacht moet worden besteed, worden behalve door de eigen verantwoordelijkheid van de houder mede bepaald door de voorschriften uit deze verordening en de eerder genoemde overige wet- en regelgeving.

Artikel 8. Eisen ten aanzien van veiligheid en gezondheid

Lid 1: De houders van peuterspeelzalen moeten een risico-inventarisatie uitvoeren die tot doel heeft de veiligheids- en gezondheidsrisico’s van kinderen en leiding in kaart brengen. Daarbij wordt uitgegaan van het gedrag van kinderen. De risico-inventarisatie dient als basis om de omstandigheden voor kinderen te verbeteren en om te stimuleren dat personeel en de kinderen adequaat met risico’s omgaan. In de praktijk zal de risico-inventarisatie kunnen bestaan uit het samen met de inspecteur van de GGD doorlopen van de checklist die de inspecteur ( nu ook al) bij de controle hanteert. Deze is zeer gedetailleerd en bestrijkt ligging, inrichting, bouw en buitenterrein van de peuterspeelzaal. De daarbij gebleken risicopunten worden omgezet in verbeter- dan wel aandachtspunten.

Deze risico-inventarisatie vervangt niet de risico-inventarisaties die op grond van andere wetgeving verplicht zijn, zoals artikel 5 Arbeidsomstandighedenwet, de Wcpv, artikel 7 Infectieziektewet, noch de veiligheidsnormen uit andere wetgeving, zoals de brandveiligheidseisen in het Bouwbesluit en de plaatselijke bouwverordening.

De bepaling uit lid 2 is opgenomen omdat in de praktijk blijkt dat er bij de peuterspeelzalen niet altijd maatregelen zijn getroffen of afspraken zijn gemaakt over hoe er gehandeld moet worden bij medicijngebruik of ziekte van een kind. En is er geen vaste arts of verpleegkundige die bij calamiteiten kan worden ingeschakeld. Bovendien zijn de afspraken en regels die er wel zijn niet bekend bij de ouders. Lid 3 en 4 sluiten aan op Infectieziektewet.

De bepaling uit Lid 6 dat het vlucht-/calamiteitenplan minstens 1x per jaar met kinderen en leidsters moet worden geoefend is opgenomen omdat afgelopen jaren gebleken is dat dat niet gebeurt, terwijl pas bij het oefenen blijkt dat kleine kinderen in zo’n situatie anders dan verwacht reageren (b.v. eerst hun jas gaan halen voor ze naar buiten gaan). Ook blijkt dat er in veel gevallen door de leidsters /begeleiders onderling geen afspraken worden gemaakt over aanpak en verdeling van taken. Bovendien is gebleken dat bij peuterspeelzalen waar geen aparte gebruiksvergunning voor nodig is omdat ze zijn gehuisvest in een multifunctioneel gebouw, de leiding meestal niet voldoende betrokken wordt bij het vluchtplan voor het hele gebouw en het verplichte oefenen ervan.

Artikel 9. Binnen- en buitenspeelruimte

In tegenstelling tot de huidige netto oppervlaktematen is gekozen voor minimum bruto-oppervlaktematen ( dat is inclusief de ruimte die kasten en andere zaken innemen), omdat deze eenvoudiger door de toezichthouder zijn vast te stellen. Een dichte en peuterveilige omheining van de buitenspeelruimte is een uiterst belangrijke eis, waar nog niet altijd goed op wordt gelet.

Artikel 10. Groepen en groepsgrootte

De maximum groepsgrootte van zestien kinderen geldt voor alle drie de niveaus en is gelijk aan de grootte uit de kwaliteitsregels voor de kinderopvang. Het feitelijk aantal kinderen per groep dat is toegestaan wordt bepaald door de binnen- en buitenspeelruimte die daarvoor beschikbaar is, uitgaande van het in artikel 9 bepaalde aantal m2 per kind.

Artikel 11. Aantal beroepskrachten of begeleiders per groep

Het gekozen niveau bepaalt het aantal beroepskrachten of begeleiders dat in elke groep aanwezig moet zijn ( zie ook de algemene toelichting).

Artikel 12. Verklaring omtrent het gedrag

Dit artikel draagt de houder van een peuterspeelzaal op er voor te zorgen dat alle beroepskrachten en begeleiders die op de peuterspeelzaal werkzaam zijn, op hun gedrag zijn getoetst. Dit gebeurt in de vorm van een recente verklaring omtrent het gedrag die aan de houder moet worden overlegt voordat een persoon zijn werkzaamheden aanvangt. Omdat een verklaring omtrent het gedrag niet meer dan een momentopname is, voorziet het derde lid in de eis dat een nieuwe verklaring omtrent het gedrag aan de houder wordt overlegd, in het geval de houder of toezichthouder redelijkerwijs het vermoeden heeft, bijvoorbeeld naar aanleiding van klachten of tips, dat een persoon niet langer voldoet aan de eisen voor het afgeven van een verklaring omtrent het gedrag.

Artikel 13. Informatieplicht aan de ouders

De houders van peuterspeelzalen zijn verplicht om de ouders voorafgaand aan de plaatsing van hun kind te informeren over een aantal essentiële onderwerpen. Zodat deze zich een oordeel kunnen vormen over de kwaliteit van een peuterspeelzaal en eventueel op basis van een onderlinge vergelijking een keuze voor een bepaalde peuterspeelzaal te maken.

Artikel 14. Nadere regels

Op dit moment bieden de artikelen 7, lid 1 en 2 en de bepaling in artikel 8, lid 1 voldoende basis voor de GGD om alle zaken te onderzoeken die met kwaliteit, hygiëne en veiligheid te maken hebben. De checklist die de GGD bij haar inspectie hanteert is zeer gedetailleerd. Daarom lijkt het vastleggen van meer gedetailleerde kwaliteitseisen in nadere regels vooralsnog niet meer nodig, maar mocht dat op enig moment toch zinvol blijken, dan biedt dit artikel daartoe de mogelijkheid.

Artikel 15. Aanwijzing van toezichthouders

Dit artikel geeft het college de bevoegdheid om toezichthouders aan te wijzen. Afdeling 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevat een algemene regeling van de bevoegdheden van toezichthouders, zoals het recht op het betreden van plaatsen, op het vorderen van inlichtingen en het inzien van schriftelijke stukken.

Artikel 16. Onderzoek door de toezichthouder

In dit artikel worden drie soorten van onderzoek door de toezichthouders onderscheiden:

  • -

    het eerste lid regelt het onderzoek naar aanleiding van een melding van het voornemen een peuterspeelzaal te gaan exploiteren;

  • -

    het tweede lid regelt het reguliere onderzoek bij bestaande peuterspeelzalen in de gemeente;

  • -

    het derde lid regelt het incidentele onderzoek bij een peuterspeelzaal, bijvoorbeeld naar aanleiding van klachten of tips.

Artikel 17. Het inspectierapport

De resultaten van een onderzoek worden door de toezichthouder vastgelegd in een inspectierapport. Het inspectierapport vormt de basis voor het handhavend optreden door het college (zie artikel 19, eerste lid). Deze werkwijze komt overeen met de handhaving op grond van de Wk.

Het derde lid bepaalt dat het college (en niet de toezichthouder) de houder in de gelegenheid stelt van het ontwerprapport kennis te nemen en daarover zijn zienswijze kenbaar te maken. Het bieden van gelegenheid om een zienswijze kenbaar te maken is op te vatten als het uitoefenen van een publiekrechtelijke bevoegdheid. Op grond van de Awb (artikel 10:14) is delegatie van bevoegdheden aan ambtenaren niet toegestaan. Het is wel mogelijk dat deze bevoegdheid in mandaat wordt overgedragen. In dat geval handelt de toezichthouder namens het college. De overige taken die in dit artikel worden genoemd zijn van feitelijke aard. Deze kunnen wel aan een toezichthoudend ambtenaar worden overgedragen.

Artikel 18. Aanwijzing en bevel

In tegenstelling tot een vergunningenstelsel is er in een meldingsstelsel geen sanctie in de vorm van het intrekken van de vergunning. Als het college wil dat de exploitatie van een peuterspeelzaal wordt stopgezet, zal ze er voor moeten zorgen dat betreffende inrichting wordt gesloten.

Indien de houder de aanwijzing of het bevel niet opvolgt, kan het college overgaan tot het toepassen van bestuursdwang of het opleggen van een dwangsom. Het gaat om algemene bevoegdheden van het college die zijn neergelegd in de Gemeentewet en de Awb. Deze worden dan ook niet nader in de verordening geregeld.

Bestuursdwang houdt een waarschuwing in dat wanneer niet binnen een bepaalde termijn maatregelen worden getroffen, het college deze op kosten van de houder kan laten uitvoeren. Is bestuursdwang niet goed mogelijk, dan kan een dwangsom worden opgelegd. Zijn er zoveel tekortkomingen, dan kan het college in de aanwijzing of bevel gelasten de exploitatie van de peuterspeelzaal te staken. Geeft de exploitant daaraan geen gehoor, dan gaat het college hiertoe over. Ook dit is een vorm van bestuursdwang.

Artikel 19. Strafbepaling

Deze bepaling spreekt voor zich.

HOOFDSTUK 5. SLOT- EN OVERGANGSBEPALINGEN

Deze bepalingen spreken voor zich.