Regeling vervallen per 12-01-2021

Beleidsregel van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Noordoostpolder houdende regels omtrent maatschappelijke ondersteuning (Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Noordoostpolder 2020)

Geldend van 01-01-2020 t/m 11-01-2021

Intitulé

Beleidsregel van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Noordoostpolder houdende regels omtrent maatschappelijke ondersteuning (Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Noordoostpolder 2020)

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Noordoostpolder;

gelet op:

  • -

    titel 4:3 van de Algemene wet bestuursrecht;

  • -

    de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015

  • -

    de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Noordoostpolder 2020;

  • -

    het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Noordoostpolder 2020;

overwegende dat het college het voor de beoordelingsvrijheid bij de uitvoering van de wet noodzakelijk vindt om aan te geven op welke wijze daar mee wordt omgegaan en daartoe beleidsregels wenst vast te stellen;

besluit de volgende beleidsregels vast te stellen

Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Noordoostpolder 2020

Hoofdstuk 1 Algemene uitgangspunten

1.1 Inleiding

Beleidsregels ontlenen hun status aan artikel 4.81, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht: "Een bestuursorgaan kan beleidsregels vaststellen met betrekking tot een hem toekomende of onder zijn verantwoordelijkheid uitgeoefende, dan wel door hem gedelegeerde bevoegdheid."

Bij beleidsregels gaat het om een bij besluit vastgestelde algemene regel niet zijnde een algemeen verbindend voorschrift zoals de Verordening maatschappelijke ondersteuning. Beleidsregels gaan over de vaststelling van feiten, wetsinterpreterend beleid of over hoe bepalingen in de Verordening door het college worden toegepast. Concreet betekent dit voor de uitvoeringspraktijk dat alle (min of meer) gelijke gevallen op een gelijke manier worden afgehandeld volgens het door het college vastgestelde beleid dat als zodanig ook is bekendgemaakt middels publicatie.

1.2 Begripsbepalingen

  • 1.

    In deze beleidsregels en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    • Budgethouder: degene aan wie het pgb is toegekend (de cliënt),

    • Budgetperiode: de periode waar een pgb betrekking op heeft,

    • Derde: degene aan wie het pgb wordt besteed,

    • Verordening: Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Noordoostpolder 2020,

    • Wet: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

  • 2.

    Begrippen die in deze Beleidsregels worden gebruikt en niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de wet en de daarop gebaseerde lagere regelgeving, de Verordening, het Besluit maatschappelijke ondersteuning Gemeente Noordoostpolder 2020 en de Algemene Wet bestuursrecht (Awb).

1.3 Goed samenhangend stelsel

De beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Noordoostpolder strekken ertoe tot een goed samenhangend stelsel over de beoordeling van maatwerkvoorzieningen te komen voor inwoners van de gemeente die niet of nog niet zelf of met hulp van anderen in staat zijn tot zelfredzaamheid en/of participatie. De beleidsregels volgen in principe zoveel mogelijk de opbouw van de Verordening. Er zijn dus hoofdstukken over de verschillende terreinen waarop maatwerkvoorzieningen kunnen worden verstrekt en hoe de aanspraak daarop wordt beoordeeld. Kernbegrippen zijn:

  • eigen verantwoordelijkheid;

  • uitgaan van te bereiken resultaten; en

  • het leveren van maatwerk.

Hoofdstuk 2 Procedure

Artikel 2.3.2 van de wet

Artikel 2.3.3 van de wet

Hoofdstuk 2 van de Verordening

2.1 Inleiding

De wet schrijft voor dat de burger met een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning zijn ondersteuningsvraag eerst moet melden bij het college. Dan bestaat er recht op een onderzoek. Het college kan op deze manier in samenspraak met de cliënt en zijn eventuele mantelzorger eerst zorgvuldig de ondersteuningsbehoefte en de mogelijke oplossingen in kaart brengen. De wet voorziet in voorwaarden waaraan een goed onderzoek ten minste moet voldoen en bepaalt welke onderwerpen in ieder geval in het onderzoek (na de melding van de hulpvraag) moeten worden meegenomen. Pas na het verstrekken van het verslag met de onderzoeksresultaten kan een aanvraag worden gedaan. De regels van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn niet van toepassing op de procedure van de melding en het onderzoek. Het onderzoek behoort wel tot de voorbereiding van het besluit (art. 3:2 van de Awb).

Verordening

De Verordening is voor wat betreft de toegang tot maatschappelijke ondersteuning procedureel ingericht zodat het voor de inwoners van de gemeente Noordoostpolder duidelijk is hoe het college te werk gaat nadat zij hun ondersteuningsvraag hebben gemeld. Daarbij kan de cliënt gebruik maken van cliëntondersteuning. De wet schrijft voor dat het college een verslag aan de cliënt verstrekt met daarin de onderzoeksresultaten van het vraagverhelderingsgesprek. Daaruit kan de cliënt afleiden of hij in aanmerking komt voor ondersteuning. Na de melding van de ondersteuningsvraag wordt de cliënt in de gelegenheid gesteld zijn eigen persoonlijk plan in te dienen. Daaruit kan het college afleiden waarom de cliënt van mening is dat hij ondersteuning van de gemeente nodig heeft. Verder heeft het college een voorlichtingsplicht. Die bestaat uit het informeren van de cliënt onder welke voorwaarden hij in aanmerking kan komen voor een persoonsgebonden budget (pgb) en wat de eventuele hoogte is van de bijdrage in de kosten voor voorzieningen. Nadat het vraagverhelderingsgesprek is afgerond kan de cliënt een aanvraag indienen. Daarvoor kan het verslag van het vraagverhelderingsgesprek worden gebruikt. Bij de beslissing op de aanvraag vormt het verslag en het eventueel ingediende persoonlijk plan van de cliënt het uitgangspunt.

Criteria in de Verordening

In de Verordening zijn diverse criteria vastgesteld. Die criteria verschillen naar gelang de aard van de ondersteuning waarop de cliënt is aangewezen. Het college baseert de beslissing op de aanvraag mede op basis van de Verordening.

2.2 Spoedeisende situatie

Aangezien het onderzoek zes weken in beslag kan nemen, moet het college tijdens het onderzoek na een melding in spoedeisende situaties onverwijld een passende tijdelijke maatregel nemen in afwachting van de uitkomsten van het vraagverhelderingsgesprek en de aanvraag van betrokkene (art. 2.3.3 van de wet). De noodzaak om een tijdelijke maatwerkvoorziening te verstrekken, zal slechts in bijzondere gevallen aanwezig zijn. Onder een spoedeisende situatie kan ook een tijdelijke indicatie vallen gedurende de periode van de beslissing op de aanvraag om een indicatie voor de Wet langdurige zorg (EK 2013/14, 33 841, G, p. 24). In die gevallen stelt het college een tijdelijke indicatie. Het ligt in die situatie voor de hand dat ook een tijdelijke indicatie wordt afgegeven voor persoonlijke verzorging en/of verpleging op grond van de Zorgverzekeringswet. Die indicatie wordt door de wijkverpleegkundige gesteld.

2.3 Ondersteuningsvraag gericht op beschermd wonen en/of opvang

De toegang voor maatschappelijke opvang en beschermd wonen loopt via de Centrale Toegang (CT) Flevoland. Ingeval van een melding met de behoefte aan dergelijke maatwerkvoorzieningen wordt de cliënt in principe doorverwezen naar de CT Flevoland. De GGD voert in opdracht van gemeente Almere een vraagverhelderinggesprek uit en maakt een gespreksverslag en ondersteuningsplan. Het expertteam van de CT is verantwoordelijk voor een professioneel inhoudelijk oordeel op het gespreksverslag en ondersteuningsplan, waarbij vanuit de verschillende expertises gekeken wordt. Deze expertises zijn de verslavingszorg, de GGZ, kennis van beschermd wonen, ambulante woonbegeleiding, maatschappelijke opvang en kennis van de licht verstandelijke beperking (LVB) doelgroep. Het expertteam overlegt (zonodig) met het college of toegang tot opvang of beschermd wonen noodzakelijk is. Gemeente Almere heeft mandaat om te beslissen op de aanvraag voor beschermd wonen.

2.4 Persoonlijk plan en cliëntondersteuning

Nadat de cliënt zich heeft gemeld wijst het college op de mogelijkheid om een persoonlijk plan in te dienen. De wet bepaalt dat een persoonlijk plan zeven dagen na de melding bij het college kan worden ingediend. Er kunnen zich individuele omstandigheden voordoen waardoor het college van deze termijn afwijkt. Zowel het college als de cliënt is er namelijk bij gebaat dat een persoonlijk plan voldoende inzichtelijk maakt op welke maatschappelijke ondersteuning de cliënt is aangewezen. Met het indienen van een persoonlijk plan is overigens niet gezegd dat het college gehouden is, indien een aanvraag wordt ingediend, (volledig) tegemoet te komen aan de wensen zoals die in dat plan zijn beschreven. Dat zal het college wel nader moeten motiveren bij de besluitvorming. Desgewenst kan de cliënt voor het opstellen van een persoonlijk plan gebruik maken van cliëntondersteuning.

2.5 Cliëntondersteuning

Cliëntondersteuning is onafhankelijke ondersteuning van de cliënt met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen (art. 1.1.1, eerste lid, van de wet).

Een cliëntondersteuner kan de cliënt in het vraagverhelderingsgesprek helpen zijn ondersteuningsvraag te verwoorden en keuzes te maken. Het college moet ervoor zorgen dat deze cliëntondersteuning beschikbaar is voor hen die maatschappelijke ondersteuning nodig hebben of problemen hebben op andere terreinen binnen het sociale domein. Bij de melding van de ondersteuningsvraag wijst het college erop dat gebruik kan worden gemaakt van cliëntondersteuning.

Verder moet het college er zorg voor dragen dat cliëntondersteuning en het beslissen op een aanvraag niet in één hand kunnen liggen. De cliëntondersteuner moet immers onpartijdig zijn en alleen in het belang van de cliënt te handelen. De cliëntondersteuner kan ook iemand uit het netwerk van cliënt of vanuit een belangenorganisatie of een professional in dienst van een welzijnsinstelling zijn, bijvoorbeeld een ouderenadviseur of een maatschappelijk werker.

2.6 Signaleringsfunctie aanbieder

Verder kan het college met aanbieders afspraken maken over het indienen van een ondersteuningsvraag namens cliënten. Het is logisch dat zij snel kunnen constateren dat de behoefte aan ondersteuning van een cliënt toeneemt, of daar tenminste aanleiding voor is dat aan te nemen (signaleringsfunctie). Ook kan er natuurlijk sprake zijn van een afname aan de behoefte aan ondersteuning. Het college doet in ieder geval onderzoek en er wordt zonodig een vraagverhelderingsgesprek gepland met de cliënt. De bevoegdheid om onderzoek te doen nadat een maatwerkvoorziening of een pgb is toegekend is overigens ook neergelegd in artikel 2.3.9 van de wet.

2.7 Onderwerpen vraagverhelderingsgesprek

De wet schrijft voor dat het college een onderzoek doet naar de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als de cliënt dat bij het college heeft gemeld. De onderwerpen die tijdens het vraagverhelderingsgesprek aan bod moeten komen zijn neergelegd in artikel 2.3.2, vierde lid, van de wet. Daarin staat dat het college onderzoekt:

  • a.

    de behoeften, persoonskenmerken en de voorkeuren van de cliënt;

  • b.

    de mogelijkheden om op eigen kracht of met gebruikelijke hulp zijn zelfredzaamheid of zijn participatie te verbeteren of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;

  • c.

    de mogelijkheden om met mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;

  • d.

    de behoefte aan maatregelen ter ondersteuning van de mantelzorger van de cliënt;

  • e.

    de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, onderscheidenlijk de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;

  • f.

    de mogelijkheden om door middel van samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen, te komen tot een zo goed mogelijk afgestemde dienstverlening met het oog op de behoefte aan verbetering van zijn zelfredzaamheid, zijn participatie of aan beschermd wonen of opvang;

  • g.

    welke bijdragen in de kosten de cliënt met toepassing van het bepaalde bij of krachtens artikel 2.1.4, verschuldigd zal zijn.

Tijdens het vraagverhelderingsgesprek wordt de cliënt ook geïnformeerd over het gebruik en oneigenlijk gebruik van maatwerkvoorzieningen, al dan niet in de vorm van een pgb en de manier waarop het college vorm kan geven aan de controle.

2.8 Ondersteuning vragen

Cliënten kunnen het moeilijk vinden om een ander te vragen iets voor hen te doen terwijl mensen in het netwerk vaak best bereid zijn iets voor een ander te betekenen, maar niet weten hoe ze dat moeten aankaarten. Dit kan onderwerp zijn van het vraagverhelderingsgesprek, waarbij het college kan ondersteunen bij het betrekken van personen uit de sociale omgeving. Van de cliënt mag worden verwacht dat hij de personen uit het sociaal netwerk vraagt of zij hem kunnen en willen ondersteunen of dat hij het college met deze personen in contact brengt. Deze personen kunnen ook worden uitgenodigd bij het vraagverhelderingsgesprek.

2.9 Inlichtingen- en medewerkingsplicht

Om het vraagverhelderingsgesprek volledig uit te kunnen voeren is het van belang dat de cliënt daaraan zijn medewerking verleend. In artikel 2.3.2, zevende lid, van de wet is bepaald dat de cliënt dan wel zijn wettelijk vertegenwoordiger het college de gegevens en bescheiden verschaft die voor daarvoor nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Deze verplichting geldt naar analogie van artikel 4:2 van de Awb. Artikel 2.3.8 van de wet bepaalt de inlichtingen- en medewerkingsplicht voor cliënten aan wie een maatwerkvoorziening is verstrekt, al dan niet in de vorm van een pgb.

2.10 Beperking, chronisch psychisch probleem en psychosociaal probleem

Beperking

De wet bepaalt niet wat onder een beperking wordt verstaan. Onder een beperkingen kunnen aan de cliënt verbonden factoren worden verstaan die ertoe leiden dat de cliënt niet (volledig) in staat is tot zelfredzaamheid en participatie. Denk aan: ouderdomsklachten, ziekte, aandoening of DSM-5 problematiek.

Zelfredzaamheid en participatie

Zelfredzaamheid bevat twee elementen:

  • 1.

    het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen (ADL),

  • 2.

    het voeren van een gestructureerd huishouden.

Participatie heeft betrekking op deelname aan het maatschappelijk verkeer. Dit wil zeggen zoveel mogelijk op gelijke voet met anderen mee kunnen doen aan de samenleving.

Diagnose alleen geeft geen toegang

Het feit dat de cliënt bekend is met een bepaalde diagnose, leidt niet zonder meer tot een noodzaak tot het verstrekken van een maatwerkvoorziening. Het moet duidelijk zijn dat de cliënt door de beperkingen belemmerd wordt in de zelfredzaamheid en/of participatie én dat ‘voorliggende oplossingen’ niet passend zijn in de individuele situatie. Zie onder meer hoofdstuk 3 van deze beleidsregels.

Chronisch psychisch probleem

Psychische problemen hebben te maken met gevoelens en gedachten van mensen waarvoor vaak geen fysieke oorzaak is. Psychische problemen worden vastgesteld aan de hand van de DSM-5. Dat is een classificatiesysteem voor psychiatrische aandoeningen. De DSM-5 biedt een geclusterde beschrijving van alle stoornissen op basis van symptomen. Daaronder vallen bijvoorbeeld:

  • Angststoornissen

  • Depressie

  • Persoonlijkheidsproblematiek

  • Autisme Spectrum Stoornissen (ASS)

Beoordeling hulpvraag

Dat wil zeggen als uit het vraagverhelderingsgesprek blijkt dat de hulpvraag betrekking heeft op een chronisch psychisch probleem (DSM-5 problematiek), bijvoorbeeld een angststoornis, dan zal dat aannemelijk moeten worden door een diagnose. Is de aanvraag om een maatwerkvoorziening gericht op het oplossen van een chronisch psychisch probleem (DSM-5 problematiek), dan beoordeelt het college of de maatwerkvoorziening een therapeutisch karakter heeft.

Psychosociaal probleem

Psychosociale problematiek is een containerbegrip. Het gaat om problemen die cliënten kunnen ondervinden in hun relaties en contacten met andere mensen. De wetsgeschiedenis van de Wmo 2015 gaat niet concreet in op dit begrip. In de Wmo 2007 was dat wel het geval. Is het verlies van zelfstandig functioneren of een gebrek aan deelname aan het maatschappelijk verkeer het gevolg zijn van iemands problemen in zijn relatie met zijn sociale omgeving, dan is sprake van een psychosociaal probleem (TK 2004/05, 30 131, nr. 3, p. 29). Ongeacht de aard van de psychosociale problematiek, de beperkingen moet wel geobjectiveerd kunnen worden aan de hand van reguliere onderzoeksmethoden (bijv. CRVB:2019:2909 en CRVB:2019:1173).

2.11 Therapeutisch karakter

Blijkt uit het vraagverhelderingsgesprek dat er met de maatwerkvoorziening primair een medisch of therapeutisch doel is gediend, dan heeft de gevraagde voorziening een therapeutisch karakter. Dit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn bij een aanvraag om ondersteuning (begeleiding) of een PTTS-hulphond. In RBOBR:2019:478 legt de medisch adviseur van het college in kwestie uit dat een behandeling kan aangrijpen op verschillende aspecten van een ziekte en de daaruit voortkomende problemen en dat de behandeling verschillende doelen kan hebben. Daarbij zijn vier manieren van behandeling beschreven, te weten het aangrijpen op:

  • 1.

    de aandoening zelf;

  • 2.

    de stoornissen;

  • 3.

    op de beperkingen die door de stoornissen ontstaan; en

  • 4.

    op de handicap die de cliënt ervaart als gevolg van de beperkingen.

Beoogde doelen maatwerkvoorziening

De met de inzet van de PTSS-hulphond (in RBOBR:2019:478) beoogde doelen hebben volgens de medisch adviseur allen betrekking op aangrijpingspunt 2.: behandeling van de stoornissen, te weten het verminderen van de angst- en paniekklachten en/of zorgen voor stabilisatie. Deze therapeutische doelen hebben (bij positief effect) weliswaar mede tot gevolg dat het de zelfredzaamheid en met name de participatie van cliënt zal bevorderen, maar dit betreft slechts een secundair gevolg. In het algemeen is het zo dat (vrijwel) elke behandeling die positief aanslaat tot gevolg zal hebben dat de zelfredzaamheid en/of participatie van degene die de behandeling ondergaat wordt bevorderd. De beoogde doelen van de inzet van bijvoorbeeld een PTSS-hulphond zijn dan primair gericht op de behandeling van de stoornissen van cliënt en hebben daarmee een therapeutische functie (zie ook RBGEL:2018:5165).

Weigeren maatwerkvoorziening

Omdat de behandeling van stoornissen niet onder de reikwijdte van de Wmo 2015 valt, zal het college de aanvraag om een maatwerkvoorziening met een therapeutisch karakter weigeren. Een uitzondering kan aan de orde zijn bij cliënten die, blijkens een verklaring van een deskundige, zijn uitbehandeld.

2.12 De aanvraag

Vanaf het moment dat de cliënt een aanvraag indient, is er sprake van enige vorm van juridisering. Dit heeft met name tot doel om de rechtszekerheid van de cliënt te waarborgen. Het college beslist in principe binnen twee weken op de aanvraag. Pas na verstrekking van een gespreksverslag met eventueel een ondersteuningsplan kan een aanvraag voor een maatwerkvoorziening worden gedaan, tenzij het onderzoek (het vraagverhelderingsgesprek) niet binnen zes weken is uitgevoerd (art. 2.3.2, negende lid, van de wet). Om onnodige administratieve lasten voor zowel de cliënt als het college te voorkomen kan een gespreksverslag met eventueel ondersteuningsplan voorzien van de NAW-gegevens én een handtekening van de cliënt, als aanvraag worden aangemerkt.

2.13 Advisering

Voor de uitvoering van de wet kan het zijn dat het college advies moet vragen omdat het zelf niet ter zake deskundig is. In het algemeen geldt dat het college allereerst een standpunt moet innemen of het zelf over de deskundigheid beschikt om de aanspraak op een maatwerkvoorziening te kunnen beoordelen. Daarvoor moet het college zelf in staat zijn:

  • de beperkingen op het gebied van de zelfredzaamheid en/of participatie vast te stellen (wettelijk toetsingskader);

  • te beoordelen of er in het individu gelegen omstandigheden zijn die het recht op een pgb in de weg staan (wettelijke voorwaarden);

  • de goedkoopst passende bijdrage (maatwerkvoorziening) te indiceren en te selecteren zonodig aan de hand van de door een arts (of iemand die functioneert op vergelijkbaar niveau) vastgestelde (medische) beperkingen;

  • zaken van technische aard te beoordelen, zoals die bij woningaanpassingen aan de orde kunnen zijn. Denk bijvoorbeeld aan de mogelijkheden van een inpandige woningaanpassing in plaats van een aanbouw.

Advies vragen

Als vuistregel geldt dat, als dat oordeel betrekking heeft op een medische kwalificatie van lichamelijke of geestelijke gebreken en de beperkingen die daaruit kunnen voortvloeien, het college in beginsel niet ter zake kundig zal zijn (vergelijk CRVB:2012:BY0324). Afhankelijk van de aard van de problematiek moet het college de cliënt laten oproepen door een deskundige die (zonodig) op het niveau van een arts functioneert. Het college kan advies vragen gedurende de procedure (melding, onderzoek of alvorens te beslissen op de aanvraag). Ook indien het college het besluit heroverweegt als bedoeld in artikel 2.3.9 van de wet kan er aanleiding om advies op te vragen. Het college is dus niet verplicht om advies op te vragen. Zie verder hoofdstuk 15 bij deze beleidsregels.

2.14 Maatwerk

Een cliënt die zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de gemeente Noordoostpolder komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening in verband met de door hem ondervonden beperkingen in de zelfredzaamheid en/of participatie, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet:

  • a.

    op eigen kracht;

  • b.

    met gebruikelijke hulp;

  • c.

    met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk; dan wel

  • d.

    met gebruikmaking van algemene voorzieningen, dan wel

  • e.

    met gebruikmaking van een algemeen gebruikelijke zaak of dienst,

kan verminderen of wegnemen.

Passende bijdrage

Bij de beslissing op de aanvraag om een maatwerkvoorziening gaat het om maatwerk. Uit de wet volgt dat de maatwerkvoorziening een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid en/of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven. Dat wil zeggen dat het bij het bieden van maatwerk om een resultaatverplichting van het college gaat. Het resultaat kan op verschillende manieren worden bereikt. Daarom is het bij het vraagverhelderingsgesprek van groot belang dat het onderzoek zich richt op het bereiken van een resultaat. Dit in samenspraak met de cliënt, zijn eventuele mantelzorger of andere personen uit het sociaal netwerk. Het resultaat van de ondersteuning zal waar mogelijk én nodig zo veel mogelijk moeten aansluiten bij de wensen en mogelijkheden van de cliënt zelf en zijn sociale omgeving.

Niveau van maatschappelijke ondersteuning

De verplichting van het college om een maatwerkvoorziening te verstrekken, gaat niet zo ver dat de cliënt in exact dezelfde of wellicht zelfs betere positie wordt gebracht dan waarin hij verkeerde voor hij de ondersteuning nodig had (TK 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 149). Het behoeft geen toelichting dat dit in bepaalde gevallen ook helemaal niet mogelijk is. De gevraagde ondersteuning moet in een redelijke verhouding staan tot wat de situatie van de cliënt was voor hij ondersteuning nodig had. Wat redelijk is laat zich niet vertalen in beleidsregels; het gaat immers om maatwerk. Het gaat er om dat de cliënt in aanvaardbare mate in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid en/of participatie zoveel mogelijk in de eigen leefomgeving (vergelijk CRVB:2012:BV5448).

2.15 Weigeren aanvraag maatwerkvoorziening

De wet kent slechts één weigeringsgrond. Het college is bevoegd om een aanvraag om een maatwerkvoorziening te weigeren als de cliënt een indicatie heeft of kan krijgen tot de Wet langdurige zorg (Wlz) maar daaraan geen medewerking wenst te verlenen, behoudens de uitzonderingsbepalingen (art. 2.3.5, zesde lid en art. 8.6a van de wet). Opgemerkt wordt dat de hier bedoelde uitzonderingen niet gelden als de ondersteuningsvraag betrekking heeft op: ondersteuning, dagactiviteiten of kortdurend verblijf. Dat wil zeggen dat het college bij de melding van ondersteuningsvraag altijd onderzoekt of de cliënt in aanmerking kan komen voor een Wlz-indicatie, tenzij er geen enkele aanleiding is om dat aan te nemen.

Wijziging 1 januari 2020

Per 1 januari 2020 worden de Wlz-uitvoerders ook verantwoordelijk voor het individueel gebruik van mobiliteitsmiddelen (zoals aangepaste rolstoelen) van verzekerden die zonder behandeling in een instelling verblijven op grond van de Wlz (Stb. 2019, 438). Per die datum ontvangen alle verzekerden die in een instelling verblijven en een nieuw mobiliteitshulpmiddel nodig hebben, dat op grond van de Wlz. De uitzonderingsbepaling van artikel 8.6a onderdeel b van de wet is daarmee niet meer van toepassing. De Minister van VWS heeft wel afspraken gemaakt met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en Zorgverzekeraars Nederland dat gemeenten verantwoordelijk blijven voor onderhoud, aanpassing en reparatie van het vóór 1 januari 2020 verstrekte mobiliteitshulpmiddel tot aan het moment dat het hulpmiddel vervangen moet worden. De VNG heeft gemeenten over deze afspraken geïnformeerd in de ledenbrief van 2 oktober 2019.

Wijziging 1 januari 2021

Verder wordt nog opgemerkt dat het hebben van een psychiatrische grondslag alleen op dit moment geen toegang geeft tot de Wlz (art. 3.2.1 Wlz). Er is wel een wetswijziging aangekondigd die daar verandering in aanbrengt. De beoogde inwerkingtreding is 1 januari 2021.

Maatschappelijke participatie en Wlz

Volgens de Centrale Raad van Beroep kunnen de Wmo 2015 en de Wlz naast elkaar bestaan (CRVB:2018:3933). Dat wil zeggen dat het college verantwoordelijk kan zijn voor het verstrekken van een maatwerkvoorziening als de beperkingen van de verzekerde betrekking heeft op maatschappelijke participatie. Dat valt namelijk niet binnen de reikwijdte van de Wlz. Denk bijvoorbeeld aan de Regiotaxi voor verzekerden die in een Wlz-instelling verblijven.

Beoordeling

Eerst beoordeelt het college of aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 2.3.5, zesde lid, van de wet is voldaan. Dat wil zeggen: heeft de cliënt een Wlz-indicatie of kan hij daarvoor in aanmerking komen. Is dat het geval, dan wordt beoordeeld of er sprake is van een uitzondering als bedoeld in artikel 8.6a van de wet. Is dat niet het geval, dan doet het college onderzoek (zie hierna).

Onderzoek (vraagverhelderingsgesprek)

De procedure van artikel 2.3.2 van de wet moet in zo’n situatie volledig worden doorlopen. Daaruit zal moeten blijken wat het doel, inhoud en omvang van de ondersteuningsvraag is en de noodzaak van ondersteuning op grond van de Wmo 2015.

Toepassing kan-bepaling

Opgemerkt wordt dat de grondslag voor de beslissing op de aanvraag gebaseerd moeten worden op artikel 2.3.5, zesde lid, van de wet en dus gebaseerd is op de kan-bepaling van dat lid. Dat wil ook zeggen dat het college niet hoeft te beoordelen of de betreffende maatvoorziening een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven (art. 2.3.5, derde lid tweede volzin, van de wet). Het gaat er om of het college in redelijkheid tot het besluit (afwijzen of toekennen) heeft kunnen komen (CRVB:2018:3933 en CRVB:2019:3171).

2.15.1 Outillagemiddelen Wlz-instelling

Voor de uitleg van het begrip outillage kan worden aangesloten bij het algemene spraakgebruik. Het gaat om datgene waarmee een Wlz-instelling is uitgerust ter operationalisatie van zijn doelstelling. De inrichting van een instelling moet zijn uitgerust met die standaardvoorzieningen die nodig zijn om de doelgroep waarop de instelling zich richt adequaat te kunnen verzorgen. Daarbij is van belang of de gevraagde voorziening door meerdere mensen, eventueel na elkaar en met een geringe individuele aanpassing, te gebruiken is of dat sprake is van een op het individu toegesneden voorziening, die alleen na een kostbare aanpassing door verschillende personen na elkaar te gebruiken is (CRVB:2013:CA0312 Wmo).

Hoofdstuk 3 Beoordeling van de aanspraak

Artikel 2.3.5 van de wet

Hoofdstuk 4 van de Verordening

Besluit maatschappelijke ondersteuning

3.1 Inleiding

De cliënt die zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de gemeente Noordoostpolder kan aanspraak maken op ondersteuning van de gemeente Noordoostpolder. Door de toevoeging ‘zal hebben’ wordt cliënten niet de mogelijkheid ontnomen naar de gemeente Noordoostpolder te verhuizen. Verwezen wordt naar de begripsbepaling van hoofdverblijf in de Verordening. Wel zal de cliënt bij de keuze van een woning nadrukkelijk rekening moeten houden met de aanwezige of redelijkerwijs te verwachten beperkingen. Het gaat om situaties waarin het voor de hand ligt dat de cliënt op korte termijn problemen in de woning van zijn keuze zal gaan ondervinden. Onder een korte termijn wordt in ieder geval een periode van een jaar verstaan.

3.2 Algemene uitgangspunten

Eigen kracht

Het college meent dat de eigen kracht een belangrijk onderdeel vormt van de beoordeling of iemand is aangewezen op een maatwerkvoorziening. Daaronder wordt dat verstaan wat naar oordeel van het college binnen het vermogen van de cliënt ligt om zelf tot verbetering van zijn zelfredzaamheid en/of participatie te komen. De cliënt zal zich -in een door het college te beoordelen mate- moeten inspannen om dat aan te wenden wat binnen zijn eigen bereik ligt om zelf in zijn behoefte op het gebied van maatschappelijke ondersteuning te voorzien. Zo zou iemand bijvoorbeeld maatschappelijk nuttige activiteiten kunnen verrichten om zijn participatieprobleem aan te pakken. Het verrichten van dergelijke activiteiten is echter niet verplicht. Onder eigen kracht kan ook letterlijk de eigen kracht worden verstaan. Denk bijvoorbeeld aan het in staat zijn om bepaalde huishoudelijke taken (deels) zelf uit te voeren. Daarbij zal het college bijvoorbeeld rekening kunnen houden met een (rustiger) tempo waarbinnen dat gebeurt maar ook met redelijkerwijs in acht te nemen leefregels waardoor de huishoudelijke taken verspreid over de week kunnen worden uitgevoerd.

Gebruikelijke hulp

Gebruikelijke hulp heeft alleen betrekking op personen die binnen de leefeenheid van de cliënt vallen (zie begripsbepalingen van de Verordening). Als naar oordeel van het college gebruikelijke hulp kan worden verlangd, bestaat er geen (of slechts gedeeltelijk) aanspraak op een maatwerkvoorziening. Zie verder hoofdstuk 4 van deze beleidsregels.

Mantelzorg

Mantelzorg is niet afdwingbaar. Maar het ontvangen van mantelzorg kan bijdragen aan het in staat zijn tot zelfredzaamheid en participatie. Het is daarom van groot belang dat het college tijdens het onderzoek ook nagaat of, en zo ja welke ondersteuningsbehoefte de mantelzorger heeft zodat de taken kunnen worden volgehouden. Zie verder hoofdstuk 5 van deze beleidsregels.

Personen uit het sociale netwerk

Bij het sociaal netwerk gaat het om personen uit de huiselijke kring. Daaronder kunnen een familielid, huisgenoot, (voormalig) echtgenoot of andere personen vallen met wie de cliënt een sociale relatie onderhoudt. Ook het bieden van ondersteuning door personen uit het sociale netwerk is niet afdwingbaar. Wel is het zo dat het in principe aan cliënt is om zijn sociale netwerk te vragen of zij hem kunnen en willen ondersteunen opdat zijn beperkingen in de zelfredzaamheid en/of participatie worden verminderd of weggenomen.

Gebruikmaking algemene voorzieningen

De wet geeft het college opdracht om algemene voorzieningen te treffen. Een algemene voorziening is een aanbod van diensten of activiteiten die, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers, toegankelijk is. Algemene voorzieningen zijn gericht op maatschappelijke ondersteuning (art. 1.1.1, eerste lid, van de wet). De wetgever heeft met algemene voorzieningen beoogd dat het in de daarvoor geschikte situaties een voorliggend en volwaardig alternatief is voor een maatwerkvoorziening (TK 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 34). Algemene voorzieningen kunnen volgens de wetgever ook een belangrijke bijdrage leveren aan het meer inclusief maken van de samenleving, zodat mensen met beperkingen zoveel mogelijk in staat worden gesteld om op gelijke voet te participeren (TK 2013/14, 33 841, nr. 34, p. 21). Uit onderzoek kan blijken dat gebruikmaking van een algemene voorziening voor de cliënt als passende oplossing kan worden aangemerkt. Daarvoor hoeft de cliënt geen aanvraag in te dienen; gebruikmaking van algemene voorzieningen kan zonder indicatie.

3.3 Algemeen gebruikelijk

Artikel 2.3.5 lid 3 Wmo 2015 is per 1 januari 2020 gewijzigd en bepaalt ook dat als de cliënt de beperkingen in de zelfredzaamheid en/of participatie - naar oordeel van het college - met een algemeen gebruikelijke zaak of dienst kan verminderen of wegnemen, dat er geen maatwerkvoorziening verstrekt hoeft te worden.

Ratio

Deze bepaling heeft als doel te voorkomen dat een maatwerkvoorziening wordt verstrekt terwijl, gelet op de omstandigheden van de cliënt met beperkingen, aannemelijk is dat deze zou (hebben kunnen) beschikken over een algemeen gebruikelijke zaak of dienst als hij geen beperkingen zou hebben gehad. Een zaak of dienst is voor de cliënt als aanvrager algemeen gebruikelijk als deze:

  • 1.

    normaal in de handel verkrijgbaar is; en

  • 2.

    niet specifiek is bedoeld voor mensen met beperkingen; en

  • 3.

    niet substantieel duurder is dan vergelijkbare producten; en

  • 4.

    naar geldende maatschappelijke normen past binnen het normale bestedingspatroon van de cliënt.

Het is ter beoordeling aan het college of er op het moment van de aanvraag sprake is van een zaak of dienst die naar geldende maatschappelijke opvattingen tot het gangbare gebruiks- dan wel bestedingspatroon van een persoon als de cliënt (aanvrager) behoort. Hierbij is het inkomen in principe niet van belang (vergelijk RBARN:2012:BX8032, CRVB:2018:1250 en CRVB:2019:3205). Bij structurele kosten zoals de maaltijdservice of de boodschappendienst kan dat anders zijn. Het college beoordeelt dan of de dienst beschikbaar is, een passende oplossing biedt en financieel draagbaar is. Uit de jurisprudentie blijkt overigens wel dat deze kosten ook passend worden geacht voor personen met een inkomen op het sociaal minimum (bijv. CRVB:2014:4276, CRVB:2017:1302, CRVB:2018:2182 en CRVB:2018:3093).

Beoordelingskader

De eerste drie vragen hebben betrekking op de vraag of de zaak of dienst algemeen gebruikelijk is. De vraag onder punt vier gaat over het antwoord op de vraag of de zaak of dienst voor de persoon als de cliënt algemeen gebruikelijk is. Het college beoordeelt de hier bovengenoemde vragen in hun onderlinge samenhang. Het enkele feit dat een zaak of een dienst normaal in de handel verkrijgbaar is wil nog niet zeggen dat het naar geldende maatschappelijke normen voor de persoon van de cliënt past binnen zijn normale bestedingspatroon. Dat vraagt dus telkens om een oordeel hoe het verstrekken van een maatwerkvoorziening aan een cliënt zich verhoudt tot de aanschaf (lees ook het kunnen beschikken) over een dergelijke zaak door een vergelijkbare persoon zonder beperkingen.

Niet al te strikt

Aan de andere kant wordt nadrukkelijk opgemerkt dat de beoordeling van de eerste drie geformuleerde vragen door het college niet al te strikt moet worden gelezen. Het feit dat de cliënt niet zonder meer een elektrische fiets zou aanschaffen betekent niet dat het toch geen algemeen gebruikelijke zaak voor hem/haar kan zijn. Bovendien is de beoordeling of iets algemeen gebruikelijk is ook afhankelijk van technische ontwikkelingen en nieuwe algemeen maatschappelijke normen. Het spreekt voor zich dat de cliënt het pgb budget niet mag besteden aan een voor hem algemeen gebruikelijke zaak of dienst (zie art. 9.2, eerste lid, van de Verordening).

Vervanging

Het toepassen door het college van het criterium “algemeen gebruikelijk” kan ook te maken hebben met een reguliere vervanging van zaken. Immers, algemene gebruikelijke zaken worden door personen met en zonder beperkingen vervangen als deze (technisch) zijn afgeschreven. Zie verder onder renovatie.

Renovatie

Renovatie heeft betrekking op roerende of onroerende zaken die technisch of economisch zijn afgeschreven en onder normale omstandigheden ook vervangen zouden moeten worden (afschrijftermijn). In het Besluit maatschappelijke ondersteuning worden de afschrijftermijnen van een aantal zaken genoemd. Voor personen met en zonder beperkingen geldt dat zaken na verloop van tijd moeten worden vervangen of aangepast aan de eisen van de tijd. Zaken (roerend of onroerend) die zijn afgeschreven kunnen algemeen gebruikelijk worden geacht. Voorbeelden zijn aanpassingen van badkamers (inclusief sanitair en kranen) of keukens. Omdat het bij een renovatie om relatief hoge kosten kan gaan, kan het inkomen van de cliënt een rol spelen bij de vraag of de aanpassing algemeen gebruikelijk is voor de cliënt (CRVB:2019:3535).

Betaalbaarheid condensdroger

In CRVB:2005:AT8015 oordeelt de Centrale Raad van Beroep dat het kunnen beschikken over een condens droger, in de omstandigheden van belanghebbende, als algemeen gebruikelijk moet worden aangemerkt. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat een condens droger niet een specifiek voor 'gehandicapten' ontwikkeld product is.

Een onverwachts optredende noodzaak

Wanneer er sprake is van een plotseling optredende noodzaak tot aanschaf of vervanging van een zaak en deze zijn oorsprong vindt in de beperkingen van de cliënt, kan dat een omstandigheid zijn waarom deze voor de persoon als de cliënt toch niet algemeen gebruikelijk is. Denk vooral aan plotseling opgetreden beperkingen en de cliënt om die reden niet had kunnen voorzien dat hij aangewezen zou zijn op een dergelijke zaak. Wat onder plotseling wordt verstaan is in ieder geval afhankelijk van de algemene levensduur van de betreffende zaak. Denk bijvoorbeeld aan de situatie dat de cliënt vóór zijn ondersteuningsbehoefte een gewone fiets heeft aangeschaft en binnen de reguliere vervangingstermijn van die fiets aangewezen is op een elektrische fiets.

Meerkosten

Noodzakelijke meerkosten bij de aanschaf van een zaak die voor een persoon als de aanvrager algemeen gebruikelijk is, kunnen soms toch onder de ondersteuningsplicht van het college vallen. Voorbeelden hiervan zijn:

  • Meerkosten van een aankleedblad of aankleedtafel.

  • De aanpassingen aan een bakfiets die nodig zijn voor bijvoorbeeld het vervoer van de buggy of zuurstoffles.

  • Geveerde zijwielen aan een fiets.

Dit is geen limitatief overzicht, er zijn meer voorbeelden denkbaar.

Privaatrechtelijke verbintenis

In het kader van de beoordeling door het college of de aanvraag gericht is op een algemeen gebruikelijke zaak, kan betekenis toekomen als er op grond van een privaatrechtelijke verbintenis aanspraak bestaat op het realiseren daarvan. Het college kan in die gevallen verlangen dat de cliënt deze aanspraak naar volle vermogen te gelde probeert te maken. Dat is algemeen gebruikelijk om te doen (vergelijk CRVB:2011:BQ4115). Denk bijvoorbeeld aan een situatie waarin de cliënt mag verwachten dat de woning in overeenstemming is of wordt gebracht met de contractuele bepalingen of de eisen die in het algemeen aan een woning mogen worden gesteld (CRVB:2013:2509). Denk bijvoorbeeld aan het oplossen van vocht en schimmelplekken. Is de aanvrager de eigenaar van de woning zal hij dat zelf moeten realiseren.

3.4 Overige voorliggende oplossingen

In paragraaf 2.7 staan de onderwerpen die het college onderzoekt als de cliënt zijn ondersteuningsvraag heeft gemeld. In paragraaf 2.12 staat het wettelijk beoordelingskader waarop de beslissing van de aanvraag om een maatwerkvoorziening door het college wordt gebaseerd. Dat roept de vraag op of andere faciliteiten in Noordoostpolder ook onder het beoordelingskader kunnen vallen. Het zal namelijk niet altijd zo zijn dat het college deze ’faciliteiten’ heeft gecontracteerd als algemene voorziening en daarom niet precies bekend is waaruit deze bestaan. Denk bijvoorbeeld aan een inloopmiddag bij een buurthuis die activiteiten organiseert in het kader van dagbesteding of vrijwilligers die als boodschappenmaatje kunnen fungeren. Het kan ook gaan om vrijwilligers bij een manege. Denk in dat kader ook aan een rijinstructeur die een cliënt kan helpen (CRVB:2018:3348). Dergelijke faciliteiten tellen wel mee in het beoordelingskader. Het kan namelijk zo zijn dat deze faciliteiten een passende oplossing bieden voor de beperkingen die de cliënt ondervindt in zijn zelfredzaamheid en/of participatie. Omdat de partijen die faciliteiten bieden niet zijn gecontracteerd zal het college in het individuele geval moeten vaststellen waaruit de activiteiten van bijvoorbeeld het buurthuis bestaan en of de activiteiten een passende oplossing zijn voor de problemen die de cliënt heeft. Wanneer het gaat om vrijwilligers zal het college moeten vaststellen dat zij beschikbaar en geschikt zijn.

3.5 Eigen verantwoordelijkheid

In de Wmo 2015 is de eigen verantwoordelijkheid van burgers nog meer verankerd en wordt daarom betrokken bij het onderzoek en de beslissing op aanvraag.

Zelf of met anderen

Als het college van oordeel is dat de cliënt zijn eigen verantwoordelijkheid kan nemen (lees: de beperkingen zelf kan oplossen), dan wordt de aanvraag om ondersteuning afgewezen. Het spreekt voor zich dat het college dat telkens in het individuele geval moet beoordelen. In hoeverre medewerking kan worden gevergd van de cliënt, diens huisgenoten, zijn mantelzorger of hulpverlener of van anderen in diens omgeving, zoals familieleden, is dan ook afhankelijk van de individuele situatie. In de onderstaande tekst staan voorbeelden genoemd die zijn gebaseerd op de jurisprudentie die onder de Wmo oud tot stand is gekomen. Aangenomen wordt dat ‘de uitkomsten’ van deze uitspraken ook van toepassing zijn op de Wmo 2015.

Het gesprek na de melding van de ondersteuningsvraag

In het gesprek met de cliënt kunnen allerlei oplossingen worden besproken die kunnen leiden tot het oplossen dan wel verminderen van de beperkingen in de zelfredzaamheid en/of participatie. Hierna staan een aantal voorbeelden genoemd wanneer dat de cliënt in staat kan worden geacht zijn zelfredzaamheid en/of participatie te verbeteren.

Herinrichting woning

Van de cliënt kan worden gevergd dat de woning zodanig wordt ingericht of heringericht zodat wordt voorkomen dat een woningaanpassing moet worden verleend (vergelijk CRVB:2011:BQ8290 en CRVB:2016:429).

Aanspreken woningeigenaar

Van de cliënt mag worden verwacht dat hij de woningeigenaar regelmatig met goede pogingen aanspreekt om gebreken in de woning te doen wegnemen. Is er mede gelet op de gezondheidstoestand van de cliënt binnen redelijkerwijs aanvaardbaar tijdsbestek geen uitzicht op opheffing van die gebreken, dan zal het college een maatwerkvoorziening al dan niet in de vorm van een financiële maatwerkvoorziening (verhuiskostenvergoeding) moeten verstrekken (CRVB:2013:2509).

Voorliggende voorziening

Zoals gezegd speelt de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt in de Wmo 2015 een hele belangrijke rol. Dat betekent dat het in principe onder de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt valt om een beroep te doen op een ‘andere wettelijke regeling’ waarmee aanspraak bestaat gelet op het oog op de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning (zie bepaling in de Verordening). Denk aan het afsluiten van en/of gebruik te maken van een aanvullende zorgverzekering ook al is die niet in alle gevallen dekkend (vergelijk CRVB:2013:CA1427). Denk bijvoorbeeld ook aan gebruikmaking van (laagdrempelig toegankelijke) paramedische zorg als bedoeld in de Zvw vanwege lichamelijke of psychische klachten (CRVB:2011:BT7241). Onder de eigen verantwoordelijkheid valt ook de inzet van gelden uit een dergelijke aanspraak met het oog op een specifieke bestemming. Denk bijvoorbeeld aan een vervoerskostenvergoeding op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (vergelijk CRVB:2012:BV9433).

Risicosfeer

Het is niet mogelijk limitatief te bepalen wanneer sprake is van omstandigheden die als ‘risicosfeer’ worden aangemerkt en daarmee voor rekening moeten blijven van de cliënt. In voorkomende gevallen betekent dit concreet dat de aanvraag om een maatwerkvoorziening kan worden geweigerd. Het gaat in ieder geval over keuzes die de cliënt maakt of heeft gemaakt die hem door het college kunnen worden tegengeworpen (vergelijk CRVB:2014:1161 en CRVB:2013:BZ7735). Denk bijvoorbeeld aan de aankoop van een woning die niet geschikt is in verband met de iemands beperkingen of verhuizen naar een woning waarvan te voorzien is dat daarin beperkingen zullen worden ondervonden (CRVB:2019:2951 en CRVB:2019:290). Dat is bijvoorbeeld het geval als de cliënt rolstoelgebruiker is en verhuist naar een woning met een trap maar zonder traplift. In de Verordening is verder nader invulling gegeven aan de bedoelde omstandigheden die betrekking hebben op de risicosfeer van de cliënt in geval van aanvragen om woningaanpassingen of een traplift.

3.6 Primaat collectieve maatwerkvoorziening

De hoofdregel volgens de Verordening is dat het primaat van de collectieve maatwerkvoorziening geldt, zoals collectief vervoer (Regiotaxi). Bij de beoordeling door het college of het primaat kan worden toegepast, wordt altijd gekeken naar de individuele omstandigheden van het geval. Het genoemde primaat was al bekend onder de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) en de Wmo 2007. De Regiotaxi kan in de omstandigheden van het individuele geval bijvoorbeeld als passende bijdrage worden aangemerkt om de cliënt in staat te stellen tot zelfredzaamheid en participatie.

3.7 Kortdurend en ontwikkelingsgericht

De maatwerkvoorziening kan ook voor een kortdurende periode worden verstrekt. De maatwerkvoorziening wordt dan ontwikkelingsgericht verstrekt hetgeen aansluit bij de bedoeling van de wetgever. Met ontwikkelingsgerichte ondersteuning wordt beoogd de zelfredzaamheid en/of participatie van de cliënt te versterken, verbeteren of behouden. Daaronder kan ook toeleiding naar algemene voorzieningen of voorliggende voorzieningen worden verstaan. Verder kan kortdurende ondersteuning ook aan de orde zijn als degene van wie gebruikelijke hulp wordt gevergd dat (nog) niet kan, maar dat wel kan leren.

3.8 Geheel aan maatregelen

Onder omstandigheden kan een maatwerkvoorziening ook een op maat van de persoon gesneden afgestemd geheel van maatregelen zijn. Daarbij kan het gaan om vormen van hulp die beschikbaar zijn ter ondersteuning van verschillende cliënten, maar ook om op maat voor iemand bedachte oplossingen. Deze kunnen ook betrekking hebben op de afstemming van de maatwerkvoorziening als bedoeld in artikel 2.3.5, vijfde lid, van de wet.

Hoofdstuk 4 Gebruikelijke hulp

Artikel 1.1.1 van de wet (begripsbepaling)

Artikel 4.2 van de Verordening (beoordeling aanspraak)

4.1 Inleiding

Gebruikelijke hulp is in de wet gedefinieerd als hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten (art. 1.1.1, eerste lid, van de wet). Gebruikelijke hulp strekt zich daarom alleen uit tot personen die met de cliënt woonachtig zijn in een woning. De zogeheten leefeenheid bestaat uit de bewoners die gemeenschappelijk een woning bewonen met het oog op een huishouden te voeren. Onder een huisgenoot wordt iedere andere persoon verstaan die tot de leefeenheid van de cliënt kan worden gerekend. Dat wil zeggen dat volwassen huisgenoten alleen bij een commerciële huurders- of kostgangersrelatie geen deel uitmaken van de leefeenheid. Het gaat om personen die een (pension)kamer huren via een (huur)overeenkomst. In zo’n overeenkomst kan overigens wel zijn staan dat ruimten voor gemeenschappelijk gebruik door de huurder of kostganger moeten worden schoongehouden. In dat geval stemt het college de omvang van de ondersteuning daarop af. Dat wil overigens niet zeggen dat als er geen contractuele bepalingen zijn opgenomen over het schoonmaken, dat het college meer huishoudelijke ondersteuning moet verstrekken. Voor zover er sprake is van meer vervuiling vanwege intensiever gebruik door de huurder of kostganger, dan valt dat buiten de omvang van de indicatie.

4.2 Beleidsuitgangspunten

In de wet staat voorop dat door het college allereerst wordt bezien of en in hoeverre iemand zelf dan wel met gebruikelijke hulp in staat is zijn problemen (beperkingen) op te lossen of te verminderen. In onze samenleving wordt het normaal geacht dat de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten waar nodig en mogelijk hun rol nemen in het huishouden, zeker daar waar er sprake is van een huisgenoot met een beperkte zelfredzaamheid. Gebruikelijke hulp vloeit rechtstreeks voort uit de sociale relatie, waarin het voeren van een gemeenschappelijk huishouden een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor het functioneren van dat huishouden met zich brengt. Gebruikelijke hulp is dan ook de normale, dagelijkse hulp die partners of ouders en inwonende kinderen geacht worden elkaar onderling te bieden.

4.3 Objectief afwegingskader

Het is wenselijk om een objectief afwegingskader vast te stellen wat betreft de afbakening en inzet van gebruikelijk hulp om te voorkomen dat in voorkomende gevallen sprake is van toeval of van willekeur. Het college neemt daarbij een aantal uitgangspunten over zoals die golden in AWBZ. Voor wat betreft het overnemen van huishoudelijke taken blijven de regels gelden zoals onder de Wmo 2007. Onder gebruikelijke hulp wordt in ieder geval verstaan:

  • het overnemen van of ondersteunen bij het uitvoeren van huishoudelijke taken;

  • het overnemen van of ondersteunen bij het uitvoeren van de (financiële) administratie;

  • het bieden van ondersteuning bij activiteiten of bezigheden die naar oordeel van het college volgens algemene aanvaardbare opvattingen tot de levenssfeer van personen van de leefeenheid behoren.

Hiermee is geen limitatieve opsomming beoogd. Andere ondersteuning kan naar oordeel van het college ook volgens algemene aanvaardbare opvattingen als gebruikelijke hulp worden aangemerkt. Dat is ook afhankelijk van de individuele situatie. Uitgaande van de ondersteuningsvraag van de cliënt worden tijdens het vraagverhelderingsgesprek de problemen geïnventariseerd die de cliënt heeft in zijn zelfredzaamheid en/of participatie. Op basis van die inventarisatie beoordeelt het college welke ondersteuning nodig is. Pas dan kan op juiste wijze worden vastgesteld of gebruikelijke hulp mag worden verwacht van huisgenoten (bijv. CRVB:2018:3243 en CRVB:2018:3108).

4.4 Beoordelingskader gebruikelijke hulp

Huishoudelijke taken

Volgens algemeen aanvaardbare opvattingen wordt het overnemen van of ondersteunen bij het uitvoeren van huishoudelijke taken verwacht van huisgenoten. Dat is in lijn met de vaste jurisprudentie (bijv. CRVB:2019:2616, CRVB:2018:2721, RBGEL:2018:2007, CRVB:2016:4351, CRVB:2015:3198). Het college zal - als het onderzoek daartoe aanleiding geeft - vast moeten (laten) stellen of de huisgenoot in staat is de huishoudelijke taken over te nemen. Dat kan bijvoorbeeld met een medisch advies (zie hoofdstuk 15 van de beleidsregels). Dat de huisgenoot weigert om huishoudelijke taken te verrichten, maakt niet dat het college, met toepassing van de hardheidsclausule, gehouden is om huishoudelijke ondersteuning toe te kennen (CRVB:2016:3665). Er kunnen zich ook situaties voordoen dat de huisgenoot, gelet op diens beschikbaarheid, de taken niet kan overnemen omdat het gaat om niet-uitstelbare taken.

Overige taken of activiteiten

Zoals gezegd bestaat het bieden van gebruikelijke hulp niet alleen uit het overnemen van of ondersteunen bij het uitvoeren van huishoudelijke taken. Bij de beoordeling of sprake is van gebruikelijke hulp zich baseert het college op de volgende feiten en omstandigheden:

  • 1.

    De aard, omvang en te verwachten duur van de ondersteuningsbehoefte van de cliënt.

  • 2.

    De aard van de relatie van de persoon binnen de leefeenheid met de cliënt, tenzij het huishoudelijke ondersteuning betreft.

  • 3.

    De leeftijd en de ontwikkelingsfase van inwonende kinderen.

  • 4.

    De leerbaarheid van de cliënt en/of de personen van wie gebruikelijke hulp kan worden gevergd.

Ad. 1 De aard, omvang en te verwachten duur van de ondersteuningsbehoefte van de cliënt

Het college inventariseert als eerste de hier genoemde omstandigheden.

De aard

De aard van de ondersteuningsbehoefte kan zeer divers zijn. De cliënt kan bijvoorbeeld aangewezen zijn op hulp bij:

  • Zelfzorg;

  • de thuisadministratie;

  • het plannen of ondernemen van dagelijkse activiteiten in het kader van participatie; of

  • problematisch gedrag.

De mate van zelfredzaamheid is enerzijds afhankelijk van de beperkingen die de cliënt daarbij ondervindt. De mate waarin de cliënt ondersteuning nodig heeft zal eerst geïnventariseerd moeten worden (CRVB:2018:373). Anderzijds wordt de mate van zelfredzaamheid bepaald door wat de cliënt wel zelf kan al dan niet met hulp van anderen of met gebruikmaking van bijvoorbeeld algemene voorzieningen. Het college houdt in ieder geval rekening met hulp bij of het overnemen van activiteiten of taken die naar algemene aanvaardbare opvattingen onderling aan elkaar kan worden geboden. Zie verder onder het kopje ‘de aard van de relatie van de persoon binnen de leefeenheid met de cliënt’ van deze beleidsregels.

De omvang

Ook de omvang van de ondersteuningsbehoefte kan divers van aard zijn. Die zal eerst geïnventariseerd moeten worden, voordat kan worden beoordeeld of er sprake kan zijn van gebruikelijke hulp (CRVB:2018:373). De vraag of het gaat om uitstelbare of niet-uitstelbare ondersteuning is daarbij ook van belang. De cliënt kan bijvoorbeeld aangewezen zijn op ondersteuning bij het vervoer of de administratie of aansporing nodig hebben bij zelfzorg. De omvang van de ondersteuning kan onder de normale routine van de leefeenheid vallen. Denk bijvoorbeeld aan het uitzoeken en klaarleggen van kleding, het gezamenlijk eten, samen er op uit, et cetera. In die gevallen zal de hulp al snel als gebruikelijke hulp kunnen worden aangemerkt.

Ook kan de cliënt zijn aangewezen op permanent toezicht hetgeen zware eisen zal stellen aan de persoon die dat toezicht biedt. Permanent toezicht of 24 uurs ondersteuning in de nabijheid valt niet onder gebruikelijke hulp. De vraag is dan of deze persoon nog in staat is om daarnaast gebruikelijke hulp te bieden, zoals het uitvoeren van huishoudelijke taken. De totale omvang (en aard) van de ondersteuningsbehoefte kan met zich meebrengen dat voor het uitvoeren van een deel van de taken of activiteiten niet meer van gebruikelijke hulp kan worden gesproken. Dat deel wordt als boven-gebruikelijk aangemerkt. Zijn er geen andere oplossingen beschikbaar, dan kan het college een maatwerkvoorziening verstrekken.

Kortdurende of een langdurige ondersteuningsbehoefte

Afhankelijk van de aard van de beperking kan er een kortdurende of een langdurige ondersteuningsbehoefte bestaan bij de cliënt. Bij een kortdurende ondersteuningsbehoefte is er uitzicht op herstel in de mate van de zelfredzaamheid van de cliënt. In het algemeen geldt hiervoor een periode van drie maanden. Bij langdurig gaat het om een situatie waarbij de ondersteuningsbehoefte naar verwachting langer dan drie maanden aanwezig zal zijn. Het kan gaan om hulp bij of het overnemen van activiteiten of taken die naar algemene aanvaardbare opvattingen tot de (persoonlijke) levenssfeer behoort en dat om die reden geacht wordt onderling aan elkaar te worden geboden.

Legen en reinigen toiletemmer

Is er geen noodzaak voor het verstrekken van een tweede toilet op de eerste verdieping, dan kan worden volstaan met losse toiletstoel. Ook als de cliënt daar echter geen gebruik van wenst te maken, dan mag van een partner/echtgenoot en/of inwonende meerderjarige kinderen toch worden verwacht dat zij het legen en reinigen van de toiletemmer als gebruikelijke hulp verrichtten (CRVB:2019:1334). Dat is natuurlijk anders als wordt vastgesteld dat zij niet in staat zijn om dat te doen.

Ad. 2. De aard van de relatie van de persoon binnen de leefeenheid met de cliënt

Als algemeen uitgangspunt geldt dat huisgenoten elkaar onderling gebruikelijke hulp bieden. Immers huisgenoten binnen de leefeenheid voeren een huishouden met elkaar. Dat maakt hen ook verantwoordelijk voor het functioneren van het huishouden. Het college moet wel rekening houden met de aard van de relatie die de persoon binnen de leefeenheid heeft met de cliënt. Dat betekent dat er onderscheid kan bestaan tussen wat van echtgenoten/partners ten opzichte van elkaar als gebruikelijke hulp kan worden aangemerkt, tussen kinderen ten opzichte van hun ouders en huisgenoten die bijvoorbeeld geen bloedverwantschap hebben met de cliënt.

Algemene aanvaardbare opvattingen in de persoonlijke levenssfeer

Het college houdt wel rekening met hulp bij of het overnemen van activiteiten of taken die naar algemene aanvaardbare opvattingen onderling aan elkaar geacht wordt geboden te worden. Voorbeelden zijn hulp:

  • bij een bezoek aan de familie, vrienden, huisarts, et cetera. Denk ook aan het vervoer;

  • bij of het overnemen van taken die tot een huishouden behoren zoals de thuisadministratie;

  • aan derden, die behoren tot de omgeving van de cliënt, in het omgaan met de beperkingen van de cliënt. Denk aan familie, vrienden, leerkracht, etc.;

  • van ouders aan kinderen, waaronder ook toezicht, bij activiteiten zoals zwemmen of andere activiteiten die kinderen normaal gesproken doen en waar zij door hun ouders bij begeleid worden. Verwezen wordt naar Bijlage 4 Richtlijn gebruikelijke hulp van ouder(s) voor minderjarige kinderen bij deze beleidsregels.

Echtgenoten/partners

Als uitgangspunt geldt dat van echtgenoten/partners ten opzichte van elkaar in ieder geval meer wordt verwacht in het kader van gebruikelijke hulp dan van kinderen ten opzichte van hun ouders. Dat heeft te maken met wat gebruikelijk is volgens algemene aanvaardbare opvattingen; de onderhoudsplicht. Zo wordt het normaal geacht dat de ene partner de ander aanspoort tot bijvoorbeeld zelfzorg.

Kinderen en ouders

Het algemene principe van de verantwoordelijkheid voor de leefeenheid geldt ook voor de hulp of ondersteuning van kinderen aan hun ouders. Voor kinderen ten opzichte van hun ouders kan dat voor begeleiding anders liggen. Het hoeft niet in alle gevallen zo te zijn dat het volgens algemene aanvaardbare opvattingen gebruikelijk is dat kinderen hun ouder(s) begeleiding bieden. Daarbij kan de mate en aard van de beperkingen in combinatie met de noodzakelijke aansporing tot bijvoorbeeld zelfzorg bepalend zijn.

Huisgenoten ten opzichte van elkaar

Het algemene principe van de verantwoordelijkheid voor de leefeenheid geldt ook voor de hulp of ondersteuning van huisgenoten ten opzichte van elkaar. Gelet op aard van de relatie (bijvoorbeeld niet familierechtelijk) kan het zijn dat het volgens algemene aanvaardbare opvattingen niet gebruikelijk is dat ene huisgenoot de ander aanspoort tot zelfzorg. Daarbij kan de mate en aard van de beperkingen in combinatie met de noodzakelijke aansporing tot bijvoorbeeld zelfzorg bepalend zijn.

Ouders en kinderen

Ouders hebben een plicht en het recht om hun minderjarig kind te verzorgen, op te voeden en te onderhouden (art. 1:247 en 1:395a van het Burgerlijk Wetboek). Onder verzorging en opvoeding worden mede verstaan de zorg en de verantwoordelijkheid voor het geestelijk en lichamelijk welzijn en de veiligheid van het kind alsmede het bevorderen van de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid. De zorgplicht van ouder(s) strekt zich in ieder geval uit over: verzorging, begeleiding en opvoeding die de ouder(s) normaal gesproken geeft aan het kind, waaronder ook de ‘zorg’ bij kortdurende ziekte met uitzicht op herstel. Bij uitval van één van de ouders neemt de andere ouder de gebruikelijke hulp voor de kinderen over. Zie voor opvang van kinderen hoofdstuk 6 van deze beleidsregels. Verwezen wordt ook naar Bijlage 4 Richtlijn gebruikelijke hulp van ouder(s) voor minderjarige kinderen bij deze beleidsregels.

Thuisadministratie

Voor begeleiding bij of het overnemen van de thuisadministratie geldt dat het binnen de algemeen aanvaarde opvattingen valt dat partners de thuisadministratie van elkaar overnemen als een van hen dat niet (meer) kan (bijv. RBDHA:2018:10620 en RBZWB:2017:6072). Onder het doen van de thuisadministratie valt in ieder geval de postverzorging, de betaling van rekeningen en dergelijke. Het kan ook zijn dat de huisgenoot en de cliënt dat gezamenlijk doen. In die situatie biedt de huisgenoot ondersteuning bij de thuisadministratie. Ook van ouder(s) wordt verwacht dat zij de thuisadministratie van een inwonend meerderjarig kind overnemen. Bij inwonende kinderen tot 23 jaar kan een uitzondering gelden voor het overnemen van de thuisadministratie van hun (alleenstaande) ouder. Het bieden van gebruikelijke hulp bij de thuisadministratie moet overigens niet verward worden met personen die niet (meer) in staat zijn om financiële beslissingen te nemen en daardoor in de problemen komen. Op die grond kan de Kantonrechter bewindvoering uitspreken omdat ‘derden’ misbruik zouden kunnen maken van de situatie van de cliënt.

Begeleiding gericht op zelfzorg

Onder zelfzorg worden algemene dagelijkse levensverrichtingen (adl) verstaan zoals: lichaamsreiniging, zich kleden, eten en drinken, medicijnen innemen, etc. Van echtgenoten/partners mag bij een kortdurende ondersteuningsbehoefte in ieder geval worden verwacht dat de een de ander aanspoort tot het uitvoeren van deze adl-activiteiten in het kader van gebruikelijke hulp. Onder aansporen wordt het aanmoedigen verstaan om een activiteit uit te voeren. Dat wil zeggen het helpen herinneren opdat de cliënt zich bijvoorbeeld gaat douchen of aankleden. Onder aansporen in het kader van gebruikelijke hulp valt niet het structureel (voortdurend) moeten activeren van de cliënt. Bij een langdurige ondersteuningsbehoefte van de cliënt wordt gebruikelijke hulp van de echtgenoot/partner verwacht voor zover het activiteiten betreft die hen gezamenlijk aangaan, zoals het eten en drinken. Bij andere adl-activiteiten overlegt het college met de cliënt en zijn partner/echtgenoot wat redelijk is (vergelijk CRVB:2018:3243). Dat uitgangspunt geldt ook voor ouders voor hun meerderjarige inwonende kinderen. Van inwonende meerderjarige kinderen wordt in principe niet verwacht dat zij hun ouder(s) aansporen tot zelfzorg.

Begeleiding bij het doen van aankopen

Van de echtgenoot/partner ten opzichte van elkaar wordt verwacht dat zij elkaar ondersteuning bieden bij het doen van aankopen. Onder gebruikelijke hulp valt dan ook het overnemen van deze activiteiten voor zover een van hen daartoe niet meer in staat is. Denk bijvoorbeeld aan: kleding kopen, vakantie boeken, boodschappen doen of andere normale aankopen. Daarmee is overigens nadrukkelijk niet uitgesloten dat van meerderjarige inwonende kinderen niet ook mag worden verwacht dat zij hun ouder(s) incidenteel begeleiding bieden bij bijvoorbeeld het boodschappen doen. Datzelfde geldt ook voor ouders voor hun meerderjarige inwonende kinderen.

Begeleiding bij structureren van de dag/week

Van echtgenoten/partners ten opzichte van elkaar wordt verwacht dat zij elkaar ondersteuning bieden bij activiteiten die hen ook gezamenlijk kunnen aangaan. Dat kan door het maken en bespreken van een dag-of weekplanning. Daarin staat de volgorde waarin activiteiten plaats vinden en de dag of het dagdeel waarin de activiteit zal worden gedaan. Denk bijvoorbeeld aan:

  • Bezoek aan de huisarts, tandarts, specialist,

  • Regelen van dagelijkse zaken zoals: de hond uitlaten, postverwerking, e.d.,

  • Bezoek aan familie,

  • Deelname aan geïndiceerde groepsondersteuning (brengen en/of opgehaald worden).

Er zijn meer voorbeelden denkbaar.

Dergelijke activiteiten kunnen onder meer betrekking hebben op het sociaal functioneren van de cliënt en het aanbrengen van structuur in de thuissituatie. In geval van ouders en hun meerderjarige kinderen overlegt het college met de cliënt en zijn ouders wat redelijk is (vergelijk CRVB:2018:3243).

Begeleiding bij participatie

Onder participatie wordt onder meer verstaan: bezoek aan de familie, vrienden, kerk of moskee, huisarts/ziekenhuis, winkelen, deelname maatschappelijke activiteiten, etc. Daaronder wordt ook het vervoer verstaan, het gaat immers om (incidentele) verplaatsingen die in het algemeen gepland kunnen worden. Daar kunnen huisgenoten onderling afspraken over maken. Onder vervoer kan ook begeleiding bij gebruikmaking van het Openbaar Vervoer worden verstaan. Zoals gezegd geldt in het algemeen dat van echtgenoten/partners ten opzichte van elkaar meer wordt verwacht dan van inwonende kinderen voor hun ouders. Dat wil zeggen dat van een inwonend meerderjarig kind wel mag worden verwacht dat het incidentele vervoer of begeleiding bij het vervoer aan de cliënt (zijn ouder) wordt geboden. Denk bijvoorbeeld aan een bezoek aan de huisarts of vrienden/familie. Het is dan ook niet ongebruikelijk als daarvoor een vrije dag van het werk moet worden genomen.

Individuele vervoersbehoefte, geen gebruikelijke hulp

De cliënt kan ook een individuele lokale vervoersbehoefte hebben en om die reden niet voor alle ondersteuning afhankelijk kan (mag) zijn van zijn huisgenoten in het kader van gebruikelijke hulp. In die gevallen kan het verstrekken van een vervoersvoorziening of tegemoetkoming in de kosten voor het gebruik van eigen auto aan de cliënt zijn aangewezen.

Ad. 3. De leeftijd en de ontwikkelingsfase van inwonende kinderen

Als de cliënt thuiswonende kinderen heeft, dan gaat het college er in beginsel van uit dat de kinderen, afhankelijk van hun leeftijd en de ontwikkelingsfase, een bijdrage kunnen leveren aan het overnemen van huishoudelijke werkzaamheden. Dat sluit aan bij het algemene uitgangspunt van gebruikelijke hulp. Zie verder Bijlage 1 Normtijden huishoudelijke ondersteuning bij de beleidsregels.

Ad. 4. De leerbaarheid van de cliënt en/of de personen van wie gebruikelijke hulp kan worden gevergd

Het kan voor komen dat er (tijdelijk) geen gebruikelijke hulp kan worden gevergd. Een reden kan zijn dat de huisgenoot niet weet op welke manier zij gebruikelijke hulp kan of moet verlenen, maar dat wel kan aanleren. Denk bijvoorbeeld aan situaties waarin men wordt geconfronteerd met een ondersteuningsbehoefte van de cliënt door niet eerder aanwezige beperkingen zoals een niet aangeboren hersenletsel (NAH) of (beginnende) dementie. Of een huisgenoot die bijvoorbeeld nooit heeft geleerd huishoudelijke werkzaamheden uit te voeren, maar wel leerbaar is. Het college kan dan tijdelijk een maatwerkvoorziening inzetten om de gebruikelijke hulp aan te leren. Redenen als 'niet gewend zijn om’ of ‘geen huishoudelijke werk willen en/of kunnen verrichten' leiden niet tot een indicatie voor het overnemen van huishoudelijke taken.

Geen gebruikelijke hulp verlangen

Voor zover een partner, ouder, volwassen kind en/of elke andere volwassen huisgenoot geobjectiveerde beperkingen heeft en/of kennis dan wel vaardigheden mist om gebruikelijke hulp aan de cliënt te bieden en deze vaardigheden niet kunnen worden aangeleerd wordt van hen geen gebruikelijke hulp verwacht.

4.5 Uitzonderingen op het bieden van gebruikelijke hulp

In de volgende situaties gaat het college er in principe van uit dat de huisgenoot (tijdelijk) geen gebruikelijke hulp biedt of kan bieden:

  • de cliënt heeft een zeer korte levensverwachting;

  • de huisgenoot is overbelast of dreigt dat te geraken;

  • de huisgenoot heeft beperkingen en/of mist de kennis/vaardigheden om gebruikelijke hulp uit te voeren en kan deze vaardigheden niet aanleren;

  • de huisgenoot is voor aaneengesloten periode(n) niet aanwezig vanwege activiteiten elders met een verplichtend karakter; of

  • er is naar het oordeel van het college sprake van bijzondere omstandigheden. Hieronder kan bijvoorbeeld een stapeling van ondersteunings- en/of zorgtaken worden verstaan.

In voorkomende gevallen kan het college ook al dan niet tijdelijk een maatwerkvoorziening verstrekken zodat de cliënt en zijn huisgenoot in de gelegenheid worden gesteld een oplossing te vinden. Denk bijvoorbeeld aan kinderopvang.

4.6 Boven-gebruikelijke hulp

Verder kan het zijn dat de naar algemene aanvaardbare opvattingen gebruikelijk hulp substantieel wordt overschreden. Denk aan de situatie van een langdurige ondersteuningsbehoefte in combinatie met het uitvoeren van huishoudelijke werkzaamheden en/of het bieden van noodzakelijke begeleiding. Ook kan de zorg van ouders voor kinderen boven-gebruikelijk zijn. In vergelijking tot gezonde kinderen met een normaal ontwikkelingsprofiel kan deze zorg substantieel worden overschreden. In voorkomende gevallen kan een maatwerkvoorziening zijn aangewezen, tenzij (bij kinderen) aanspraak bestaat op begeleiding of persoonlijke verzorging op grond van de Jeugdwet.

4.7 De verhouding tussen de draaglast en de draagkracht

De vraag is of in individuele situaties van een uitzondering sprake is op grond waarvan toch taken of activiteiten in het kader van gebruikelijke hulp moeten worden overgenomen. Eén van de redenen daarvoor kan zijn dat degenen van wie wordt verwacht dat zij gebruikelijke hulp bieden, overbelast zijn (geraakt) en niet meer in staat is dat te doen. Steeds moet duidelijk zijn hoe de overbelasting zich uit en wat deze inhoudt. De met de overbelasting gepaard gaande klachten moeten duidelijk beschreven worden. In voorkomende gevallen kan het opnemen van contact met de huisarts over de ouder, partner of huisgenoot helpen om daarover een oordeel te vormen. Verwezen wordt naar Bijlage 3 Onderzoek naar (dreigende) overbelasting van deze beleidsregels.

Omvang planbare en onplanbare hulp

Soms is het duidelijk dat de ouder, partner of huisgenoot overbelast is, maar soms ook niet. Niet alleen de omvang van de planbare hulp, maar ook de mate van de noodzaak tot het continu aanwezig zijn om onplanbare hulp te bieden is van invloed op de belastbaarheid van de degene die geacht wordt gebruikelijke hulp te verlenen. Met andere woorden: het uitvoeren van enkele taken op vooraf afgesproken momenten is vaak minder belastend dan het uitvoeren van dezelfde taken waarbij continue aanwezigheid en alertheid gevraagd wordt van degene die geacht wordt gebruikelijke hulp te verlenen. Het college zal bij de beoordeling over (dreigende) overbelasting ook rekening moeten houden met de gebruikelijke zorg in het kader van verpleging en verzorging op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw) of Jeugdwet. Het kan dus zijn dat deze zorg of hulp wordt verleend zonder dat aanspraak wordt gedaan op de betreffende wet.

Dreigende overbelasting

Wordt een beroep gedaan op (dreigende) overbelasting van de huisgenoot moet de cliënt dat aannemelijk maken. Op het college rust dan de plicht daar onderzoek naar in te stellen. De betreffende huisgenoot is dan overigens wel verplicht zijn medewerking te verlenen aan een onderzoek. Weigert hij dit, dan kan het recht op een maatwerkvoorziening mogelijk niet worden vastgesteld.

Voorkomen of oplossen overbelasting

Wanneer er bij de huisgenoot, die geacht wordt gebruikelijke hulp te verlenen, eigen mogelijkheden zijn om de (dreigende) overbelasting op te heffen zullen deze aangewend moeten worden. Er kan sprake zijn van (dreigende) overbelasting vanwege het zelf onbetaald leveren van geïndiceerde zorg (verpleging en/of verzorging). In die gevallen kan het college overleggen of dat voor deze zorg aanspraak wordt gemaakt op de Zorgverzekeringswet zodat de (dreigende) overbelasting kan worden opgeheven. Voor zover de (dreigende) overbelasting wordt veroorzaakt door maatschappelijke activiteiten (buiten de gebruikelijke hulp) al dan niet in combinatie met een fulltime school- of werkweek, gaat het verlenen van gebruikelijke hulp voor op die maatschappelijke activiteiten. Het spreekt voor zich dat de schoolprestatie daar niet onder mogen lijden. Zie ook Bijlage 3 Onderzoek naar (dreigende) overbelasting bij deze beleidsregels.

Hoofdstuk 5 Mantelzorg

Artikel 1.1.1 van de wet (begripsbepaling)

Artikel 4.1, eerste lid, van de Verordening (beoordeling aanspraak)

Artikel 6.4 van de Verordening

5.1 Inleiding

Gebruikelijke hulp en mantelzorg zijn elkaar uitsluitende begrippen. Bij mantelzorg wordt de normale (gebruikelijke) hulp in zwaarte, duur en/of intensiteit overschreden. Mantelzorg kan worden verleend door een huisgenoot maar ook door uitwonende kinderen of een andere persoon uit het sociale netwerk van de cliënt. Dat wil zeggen dat in die gevallen geen sprake is van gebruikelijke hulp dan wel boven-gebruikelijke hulp.

5.2 Wettelijk begrip

In de wet wordt mantelzorg als volgt beschreven: hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zvw, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en die niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep (art. 1.1.1, eerste lid, van de wet).

5.2.1 Niet verzilveren van een aanspraak

Uit de begripsbepaling van mantelzorg volgt dat de hulp of zorg die door de mantelzorger wordt geboden een wettelijke aanspraak vertegenwoordigd. Die aanspraak kan betrekking hebben op de Wmo 2015, verpleging en/of verzorging zoals bedoeld in de Zvw of hulp aan een jeugdige op grond van de Jeugdwet. Bij mantelzorg is het dus zo dat die aanspraak niet wordt verzilverd.

5.2.2 Afstemmen

Het college mag bij het bepalen van de ondersteuning die iemand nodig heeft, rekening houden met de mantelzorg die hij ontvangt (CRVB:2017:17 en CRVB:2017:3209). Dit neemt overigens niet weg dat het bieden van mantelzorg (onbetaald) vrijwillig is. Ook zal het college oog moeten hebben voor de ondersteuning die nodig is om de inzet van mantelzorg structureel mogelijk te laten zijn dan wel voor wat nodig is om de mantelzorger (af en toe) te kunnen ontlasten. Dat gebeurt in ieder geval tijdens het vraagverhelderingsgesprek.

5.3 Ondersteuning mantelzorg

De ondersteuning aan de mantelzorger geeft geen aanspraak op een maatwerkvoorziening (RBNHO:2017:1022). Het college moet wel onderzoek doen naar de vraag of er behoefte is aan ondersteuning zodat de mantelzorger de taken uit kan blijven voeren. Dat behoort tot de wettelijke de opdracht. Daarnaast zijn er lokale of mogelijk regionale organisaties die daarin iets voor mantelzorgers kunnen betekenen.

5.3.1 Hulpmiddelen

Bij het bepalen van hulpmiddelen houdt het college rekening met de belangen van mantelzorgers, zoals bij tilliften en andere hulpmiddelen die door mantelzorgers bediend moeten worden. Ook kan het zijn dat de mantelzorger niet of moeizaam in staat is om de rolstoel te duwen. Omdat de zelfredzaamheid en/of participatie van de cliënt bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening het uitgangspunt is, kan duwondersteuning op de rolstoel worden verstrekt.

5.3.2 Overbelasting van de mantelzorger

Respijtzorg in de vorm van een (tijdelijke) maatwerkvoorziening kan ook worden ingezet om overbelasting van mantelzorgers te voorkomen en/of op te vangen. Van cliënt en mantelzorger mag in principe worden verwacht dat zij (eventueel met ondersteuning) onderzoek doen naar mogelijkheden om de overbelasting te voorkomen of te verminderen. De inzet van andere personen uit het sociale netwerk of eventueel vrijwilligers kunnen hierin ook een rol spelen. De belangen en de draagkracht/draaglast van de mantelzorger worden hierbij meegewogen (zie Bijlage 3 Onderzoek naar (dreigende) overbelasting bij deze beleidsregels). Inzet van (tijdelijke) respijtzorg kan de draagkracht van de mantelzorger versterken.

5.3.3 Wet langdurige zorg

Ook kan mantelzorg worden verleend aan een thuiswonende verzekerde met een indicatie op grond van de Wlz. In die gevallen heeft het college geen ondersteuningsplicht voor de mantelzorger. Mogelijk kan voor deze verzekerden aanspraak bestaan op logeeropvang in een instelling (art. 3.1.1, eerste lid onder g, van de Wlz). Wel kunnen deze verzekerden mogelijk gebruik maken van algemene voorzieningen.

5.4 Respijtzorg

De maatwerkvoorziening beoogt in eerste instantie de cliënt zelf passende te ondersteunen. Maatwerkvoorziening zijn immers in overwegende mate individueel gericht (zie art. 4.3, eerste lid onder c, van de Verordening). Het college houdt in het algemeen rekening met wat de cliënt aan mantelzorg heeft of mogelijk zou kunnen krijgen. Dat betekent dat de cliënt (tijdelijk) aangewezen kan zijn op een maatwerkvoorziening op de momenten dat de mantelzorger niet in de gelegenheid is hem deze ondersteuning te bieden. Dat is respijtzorg. Denk bijvoorbeeld aan dagactiviteiten. Respijtzorg moet worden onderscheiden van:

  • de ondersteunende maatregelen die nodig zijn om een mantelzorger goed zijn werk te kunnen laten doen, en

  • de maatschappelijke ondersteuning (eventueel in de vorm van een maatwerkvoorziening) die een mantelzorger nodig heeft voor zijn eigen zelfredzaamheid en participatie. De mantelzorger is dan zelf cliënt en zal de hulpvraag moeten melden bij het college waarna een onderzoek (het vraagverhelderingsgesprek) plaatsvindt. Het ligt niet voor de hand dat deze situaties snel zullen leiden tot het verstrekken van een maatwerkvoorziening.

De maatwerkvoorziening als respijtzorg wordt altijd aan de cliënt toegekend die daar mogelijk een bijdrage in de kosten voor verschuldigd is. Opgemerkt wordt nog dat het college ook een maatwerkvoorziening kan verstrekken die erop is gericht dat de mantelzorger leert omgaan met de beperkingen van de cliënt.

5.5 Kortdurend verblijf

De wet kent één specifieke maatwerkvoorziening die door het college kan worden verstrekt om de mantelzorger te ontlasten Het gaat om kortdurend verblijf (art. 1.1.1, eerste lid, van de wet). Het college beoordeelt wel eerst of de cliënt in aanmerking kan komen voor een indicatie voor de Wlz. Nadat is vastgesteld dat de mantelzorger van de cliënt moet worden ontlast geldt nog een ander criterium. De cliënt is door het (tijdelijk/deels) wegvallen van de mantelzorg aangewezen op ondersteuning die gepaard gaat met voortdurend toezicht of 24 uurs ondersteuning in de nabijheid. Daarnaast is het zo dat geen sprake is van het bieden van noodzakelijke geneeskundige zorg. In dat geval zal de cliënt namelijk een beroep moeten doen op Eerstelijns verblijf op grond van de Zorgverzekeringswet. Het is ook mogelijk dat de cliënt op grond van zijn aanvullende zorgverzekering in aanmerking kan komen voor kortdurend verblijf.

5.5.1 Accommodatie en vervoer

Het kortdurend verblijf wordt geboden in een instelling of accommodatie van een door het college goedgekeurde aanbieder. Onder deze maatwerkvoorziening is zonodig ook het vervoer naar de locatie begrepen waar het kortdurend verblijf wordt geboden. Het is niet aannemelijk dat de cliënt zelf in staat is de accommodatie te bereiken. Dit vervoer wordt in ieder geval noodzakelijk geacht indien de mantelzorger niet in staat is de cliënt te brengen (en te halen) en er ook geen andere vervoersmogelijkheden zijn.

5.5.2 Omvang en duur

Kortdurend verblijf kan voor een etmaal per week worden verstrekt. Het is niet vereist dat het kortdurend verblijf slechts voor wekelijks (of maandelijks) gebruik kan worden toegekend. Afhankelijk van de omstandigheden in het individuele geval kunnen de periodieke aanspraken ook voor aaneengesloten gebruik van maximaal 52 etmalen per kalenderjaar worden toegekend en gebruikt. Denk bijvoorbeeld aan de situatie waarin de mantelzorger op vakantie wil. Het college kan afwijken van de gestelde norm. Bij de beoordeling van de aanspraak houdt het college in het algemeen rekening met de vraag of de cliënt aanspraak kan maken op Eerstelijns verblijf op grond van de Zorgverzekeringswet of een indicatie op grond van de Wet langdurige zorg.

5.6 Mantelzorgwoning

Woningen dus ook mantelzorgwoningen worden niet als maatwerkvoorziening verstrekt. Tijdens de wetsbehandeling van de Wmo 2015 is aangegeven dat initiatieven als mantelzorgwoningen aandacht verdienen en waar mogelijk belemmeringen tot plaatsing te worden verminderd. Zo zijn de regels voor omgevingsvergunningvrij bouwen vereenvoudigd. Daartoe is het Besluit omgevingsrecht gewijzigd (Stb. 2014, nr. 333). In voorkomende gevallen moet afstemming worden gezocht met het cluster Vergunningen, Toezicht en Handhaving omdat, zoals gezegd, de regels hierover zijn gewijzigd.

Hoofdstuk 6 Ondersteuning en dagactiviteiten

Hoofdstuk 6 van de Verordening

6.1 Inleiding

Met de maatwerkvoorzieningen ondersteuning en dagactiviteiten wordt invulling gegeven aan het wettelijke begrip begeleiding. Daaronder worden activiteiten verstaan gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en/of participatie van de cliënt opdat hij zo lang mogelijk in zijn eigen leefomgeving kan blijven (art. 1.1.1, eerste lid, van de wet). Het bieden van dagactiviteiten kan een vorm zijn van begeleiding, die bijdraagt aan de zelfredzaamheid en/of participatie van de cliënt, zodat deze langer in de eigen leefomgeving kan blijven. Dit omvat structurele tijdsbesteding met een welomschreven doel waarbij een cliënt actief wordt betrokken en wat hem zingeving verleent. Als dat nodig is valt hieronder ook het vervoer naar en van de dagactiviteiten. Daarnaast valt de huishoudelijke ondersteuning onder dit hoofdstuk.

6.2 Zelfredzaamheid en participatie

Zelfredzaamheid bevat twee elementen:

  • 1.

    het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen (adl),

  • 2.

    het voeren van een gestructureerd huishouden.

Participatie heeft betrekking op deelname aan het maatschappelijk verkeer. Dit wil zeggen zoveel mogelijk op gelijke voet met anderen mee kunnen doen aan de samenleving.

Om de dagelijkse handelingen en praktische zaken uit te kunnen voeren moet de cliënt daar lichamelijk toe in staat zijn maar ook over vaardigheden beschikken. De vaardigheid is het vermogen om een handeling bekwaam uit te voeren of een probleem op te lossen. Vaardigheid op een of ander gebied wordt veelal vergaard door praktische ervaring, door korte of langere tijd regelmatig te oefenen.

6.3 Algemene uitgangspunten

De Verordening bepaalt dat het college de maatwerkvoorziening kan combineren met eigen kracht, ondersteuning vanuit het sociaal netwerk en vrijwilligers. Daarnaast geldt onverkort dat het college boordeelt of er sprake is van gebruikelijke hulp. Verder geldt als uitgangspunt dat een collectieve maatwerkvoorziening in principe voor gaat op een individuele maatwerkvoorziening. De achtergrond daarvan is onder meer dat een collectief aanbod goedkoper is dan een individueel aanbod. Het college is immers niet gehouden meer dan de goedkoopst passende bijdrage te verlenen (zie art. 4.3, eerste lid onder b, van de Verordening). Verder kan het natuurlijk ook zo zijn dat een collectieve maatwerkvoorziening eenvoudigweg een beter passende bijdrage levert aan de zelfredzaamheid en/of participatie van de cliënt.

6.4 Mate van de beperkingen

Het college beoordeelt op basis van de aard en de mate van de beperkingen in de zelfredzaamheid en/of participatie op welke maatwerkvoorziening de cliënt is aangewezen. Uitgangspunt is dat het college zich op het standpunt kan stellen dat de maatwerkvoorziening daar een passende bijdrage aan levert. Dat is vanzelfsprekend telkens afhankelijk van de individuele situatie. Daarbij wordt onderscheid gemaakt in drie categorieën: middel, zwaar en intensief. De categorieën zijn gebaseerd op de indeling in klassen en de tarievenstructuur van de Nederlandse Zorg Autoriteit in 2014. Om te bepalen welke categorie wordt toegekend, beoordeelt het college het aantal uren ondersteuning of het aantal dagdelen dagactiviteiten dat minimaal nodig is. Aan de inzet van de categorie zwaar of intensief kan een termijn worden verbonden waarop de ondersteuning wordt afgeschaald naar de categorie middel. In het Besluit maatschappelijke ondersteuning is een overzicht opgenomen van de tarifering in natura. Het gaat om: ondersteuning, ondersteuning speciaal, dagactiviteiten en begeleiding gericht op zelfzorg. De cliënt kan beperkingen ondervinden op verschillende terreinen.

6.5 Verschillende terreinen

Ook is het zo dat de cliënt op één of meerdere terreinen beperkingen in zelfredzaamheid en/of participatie kan ondervinden. Voorbeelden zijn:

  • a.

    sociale redzaamheid

  • b.

    bewegen en verplaatsen

  • c.

    probleemgedrag

  • d.

    psychisch functioneren

  • e.

    geheugen- en oriëntatiestoornissen

6.5.1 Samenwerking en afstemming maatwerkvoorziening (arbeidsinschakeling)

Tijdens het vraagverhelderingsgesprek komt ook de mogelijke samenwerking aan bod met andere partijen (art. 2.3.2, vierde lid onder f van de wet). Bijvoorbeeld de wijkverpleegkundige in het kader van de Zorgverzekeringswet of een medewerker van de gemeente Noordoostpolder zelf in het kader van de uitvoering van de Participatiewet. Valt de cliënt namelijk onder de doelgroep van de Participatiewet, dan kan samenwerking maar ook afstemming van de maatwerkvoorziening op grond van de wet zijn aangewezen (art. 2.3.5, vijfde lid, van de wet). Denk aan de situatie dat de cliënt beschikt over arbeidsvermogen en voor zijn arbeidsinschakeling aanspraak kan maken op een voorziening op grond van de Participatiewet (art. 7, eerste onder a, van de Participatiewet).

Arbeidsvermogen

Artikel 1 van het Besluit loonkostensubsidie bepaalt wat onder mogelijkheden tot arbeidsparticipatie wordt verstaan. Iemand heeft mogelijkheden tot arbeidsparticipatie als die persoon:

  • a.

    een taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie;

  • b.

    over basale werknemersvaardigheden beschikt;

  • c.

    aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur; en

  • d.

    ten minste vier uur per dag belastbaar is of ten minste twee uur per dag belastbaar is en in staat is per uur ten minste een bedrag te verdienen dat gelijk is aan het minimumloon per uur.

Arbeidsmatig karakter

Voor de cliënt die nog niet beschikt over arbeidsvermogen kan het college dagactiviteiten verstrekken waarin activiteiten worden aangeboden met een arbeidsmatig karakter. De uitvoering van de Wmo 2015 dient dan als opstapje richting betaald werk. Zie ook onder resultaten participatie in 6.6.2 van deze beleidsregels. Bij de beoordeling van de resultaten van de dagactiviteiten kan het zijn dat het college deze maatwerkvoorziening afschaalt omdat de cliënt aanspraak kan maken op ondersteuning bij zijn arbeidsinschakeling op grond van de Participatiewet.

6.5.1 Sociale redzaamheid

Bij sociale redzaamheid gaat het om de volgende aspecten:

  • a.

    begrijpen wat anderen zeggen

  • b.

    een gesprek voeren

  • c.

    zich begrijpelijk maken

  • d.

    initiëren en uitvoeren van eenvoudige taken

  • e.

    kunnen lezen, schrijven en rekenen

  • f.

    communicatiehulpmiddel gebruiken

  • g.

    dagelijkse bezigheden

  • h.

    problemen oplossen en besluiten nemen

  • i.

    dagelijkse routine regelen

  • j.

    zelf geld beheren

  • k.

    initiëren en uitvoeren van complexere taken

  • l.

    zelf administratieve zaken bijhouden

6.5.2 Activiteiten dagelijks leven/zelfzorg in combinatie met ondersteuning

De adl is gericht op het verlenen van hulp vooral bestaande uit:

  • a.

    in en uit bed komen

  • b.

    aan- en uitkleden

  • c.

    bewegen

  • d.

    lopen

  • e.

    gaan zitten en weer opstaan

  • f.

    lichamelijke hygiëne

  • g.

    toiletbezoek

  • h.

    eten/drinken

  • i.

    medicijnen innemen

  • j.

    ontspanning

  • k.

    sociaal contact

Het spreekt voor zich dat de beperkingen bij de adl/zelfzorg ook opgelost kunnen worden door het verstrekken van een hulpmiddel, zoals een tillift.

6.5.3 Bewegen en verplaatsen

Bij zich bewegen en verplaatsen gaat het om de volgende aspecten:

  • a.

    lichaamspositie handhaven

  • b.

    grove hand- en armbewegingen maken

  • c.

    fijne handbewegingen maken

  • d.

    lichtere voorwerpen tillen

  • e.

    gecoördineerd bewegingen maken met benen en voeten

  • f.

    lichaamspositie veranderen

  • g.

    trap op en af gaan zonder hulp(middelen)

  • h.

    zich verplaatsen met hulp(middelen)

  • i.

    voortbewegen binnenshuis, zonder hulp(middelen)

  • j.

    gebruik maken van openbaar vervoer

  • k.

    eigen vervoermiddel gebruiken

  • l.

    voortbewegen buitenshuis zonder hulp(middelen)

  • m.

    korte afstanden lopen

  • n.

    zwaardere voorwerpen tillen

Het spreekt voor zich dat de beperkingen in het bewegen en verplaatsen ook opgelost kunnen worden door het verstrekken van een hulpmiddel, zoals een rolstoel.

6.5.4 Gedragsproblemen

Bij gedragsproblemen gaat het om de volgende aspecten:

  • a.

    destructief gedrag (gericht op zichzelf en/of de ander, zowel letterlijk als figuurlijk)

  • b.

    dwangmatig gedrag

  • c.

    lichamelijk agressief gedrag

  • d.

    manipulatief gedrag

  • e.

    verbaal agressief gedrag

  • f.

    zelfverwondend of zelfbeschadigend gedrag

  • g.

    grensoverschrijdend seksueel gedrag

6.5.5 Psychisch functioneren

Bij psychisch functioneren gaat het om de volgende aspecten:

  • a.

    Concentratie

  • b.

    geheugen en denken

  • c.

    perceptie van omgeving

6.5.6 Oriëntatiestoornissen

Bij oriëntatiestoornissen gaat het om de volgende aspecten:

  • a.

    oriëntatie in persoon

  • b.

    oriëntatie in ruimte

  • c.

    oriëntatie in tijd

  • d.

    oriëntatie naar plaats

6.6 Resultaten

Ondervindt de cliënt beperkingen in zijn zelfredzaamheid en/of participatie én zijn er geen ‘voorliggende oplossingen’ mogelijk, dan verstrekt het college een maatwerkvoorziening. Er zijn verschillende resultaten mogelijk die met de maatwerkvoorziening worden of kunnen worden bereikt. Hierna worden een aantal voorbeelden genoemd.

6.6.1 Resultaten thuisadministratie

  • a.

    Client heeft overzicht van de administratie/ administratie op orde

  • b.

    Client betaalt tijdig rekeningen

  • c.

    Financiële situatie van cliënt is in balans

  • d.

    Indien aanwezig, dan is schuldenproblematiek beheersbaar (en indien beheersbaar, dan kan de schuldenlast verminderen)

6.6.2 Resultaten participatie (plannen van dagelijkse activiteiten)

  • a.

    Cliënt heeft een zinvolle (verplichte) dagbesteding

  • b.

    Cliënt heeft onbetaald werk met ondersteuning

  • c.

    Cliënt heeft onbetaald werk zonder ondersteuning

  • d.

    Cliënt heeft betaald werk met ondersteuning

  • e.

    Cliënt heeft betaald werk zonder ondersteuning

  • f.

    Mantelzorg is ontlast

6.6.3 Resultaten zelfzorg (ondersteuning ADL)

  • a.

    Cliënt is in staat zichzelf te verzorgen (denk aan eten en drinken)

  • b.

    Cliënt draagt schone kleding

  • c.

    Cliënt ziet er in het algemeen verzorgd uit (zich wassen)

  • d.

    Cliënt komt afspraken met zorgprofessionals (zoals huisarts, tandarts, medisch specialist) na.

6.6.4 Resultaten opbouwen van sociaal netwerk cliënt

  • a.

    Cliënt heeft gezond sociaal netwerk en vervult daarbinnen een passende sociale rol

  • b.

    Cliënt is in staat een beroep te doen op personen in zijn/haar sociaal netwerk

  • c.

    Cliënt kan eigen problematiek in relatie tot sociale netwerk hanteren

  • d.

    Bij bemoeizorg: cliënt staat open voor opbouw sociaal netwerk

6.7 Activiteiten ondersteuning

De aanbieder kan het bieden van ondersteuning in de vorm van verschillende activiteiten doen.

  • a.

    Praktische hulp en ondersteuning bij het uitvoeren van dan wel het ondersteunen bij of oefenen van handelingen dan wel vaardigheden die gericht zijn op de zelfredzaamheid en/of participatie van de cliënt. Deze activiteiten kunnen betrekking hebben op het versterken, verbeteren, behouden of ondersteunen in de beperkingen op het regelvermogen van de cliënt.

  • b.

    Hieronder kan ook vallen: het inslijpen van aangeleerde vaardigheden en gedrag in het dagelijkse leven door herhaling en/of methodische interventie.

  • c.

    In het algemeen worden deze activiteiten persoonlijk (individueel) geboden, waar mogelijk kortdurend en primair gericht op het (her)krijgen van zelfregie (indien mogelijk) in het kader van zelfredzaamheid en participatie.

6.8 Resultaat ondersteuning bij regie/ zorg over het huishouden

De cliënt heeft een gestructureerd huishouden door (het aanleren van) het zelf uitvoeren van huishoudelijke taken of door het tijdelijk overnemen hiervan.

Het college kan de te verstrekken maatwerkvoorziening combineren met het (tijdelijk) overnemen van de huishoudelijke werkzaamheden en/of het bieden van begeleiding bij het zelf uitvoeren daarvan. Verder is het zo dat degene die de begeleiding biedt contact moet hebben met degene die de huishoudelijke werkzaamheden overneemt van de cliënt om tot goede afstemming van de te bieden maatschappelijke ondersteuning te komen. Dat kan ook met de huisgenoot zijn die gebruikelijk hulp biedt.

De indicatie voor de maatwerkvoorziening, bestaande uit het (tijdelijk) overnemen van de huishoudelijke werkzaamheden en/of het bieden van begeleiding bij het zelf uitvoeren daarvan, wordt alleen dan verstrekt als geen sprake is van gebruikelijke hulp, een algemene voorziening geen passende bijdrage is en er verder geen andere personen in het netwerk zijn is die deze taken kunnen overnemen.

6.9 Activiteiten bij regie/ zorg over het huishouden

De maatwerkvoorziening ondersteuning bij regie/ zorg over het huishouden kan bestaan uit de volgende activiteiten:

  • a.

    Organisatie van het huishouden

  • Het (samen met de cliënt) kunnen bepalen welke huishoudelijke werkzaamheden wanneer worden gedaan (regievoering over het huishouden) waaronder in incidentele gevallen het verzorgen van brood- en/of warme maaltijden. Daaronder kan ook het aanreiken of klaarzetten van de maaltijden vallen.

  • b.

    Het aanleren van taken aan cliënten die leerbaar zijn

  • Het gedurende een beperkt tijdsbestek (8 weken) instructie geven over huishoudelijke werkzaamheden en/ of het plannen van huishoudelijke werkzaamheden (aanleren vaardigheden). Betreft het aanleren van taken aan cliënten die leerbaar zijn.

  • c.

    Het kunnen opvangen en verzorgen van jonge kinderen

  • In de praktijk gaat het om ondersteuning die per direct moet kunnen worden ingezet en vaak buiten de reguliere werktijden om, aangezien in andere gevallen de kinderopvang (waaronder ook een gastouder) een passende oplossing is of dat kan zijn.

In zeer uitzonderlijke gevallen kan het (tijdelijk) overnemen van schoonmaaktaken, zoals stofzuigen en wasverzorging onder de maatwerkvoorziening ondersteuning bij regie/ zorg over het huishouden vallen. Dit geldt met name in situaties waarbij het niet wenselijk of haalbaar is dat een cliënt meerdere ondersteuners heeft. Denk hierbij aan zorgmijders. Dan is het wenselijk, dat één ondersteuner zowel de schoonmaakondersteuning als de ondersteuning bij regie/ zorg uitvoert.

6.10 Schoonmaakondersteuning

Schoonmaakondersteuning is de zorg voor het schoonhouden van de woning, op orde hebben van het huishouden, de zorg voor schoon beddengoed, ander linnengoed en schone kleding. De indicatie voor de maatwerkvoorziening schoonmaakondersteuning bestaat uit: licht en zwaar huishoudelijk werk, verzorging kleding/linnengoed en het doen van boodschappen voor het dagelijks leven. Schoonmaakondersteuning kan betrekking hebben op een aantal resultaten.

6.10.1 Resultaat een schoon en leefbaar huis

Iedereen moet gebruik kunnen maken van een schone huiskamer, een schone slaapkamer, een schone keuken, een schone badkamer en toilet en een schone gang, schoon volgens de algemeen gebruikelijke hygiënische normen. Leefbaar staat voor opgeruimd en functioneel, bijvoorbeeld om vallen te voorkomen.

Om een schoon en leefbaar huis te realiseren zal huishoudelijk werk moeten worden uitgevoerd. Concreet gaat het om taken zoals stofzuigen van de woning, het schoonmaken van de badkamer, keuken, toilet en het dweilen van vloeren. Persoonlijke omstandigheden en behoeften kunnen het in sommige gevallen noodzakelijk maken hiervan af te wijken.

6.10.2 Resultaat schone en draagbare kleding

Iedereen moet gebruik kunnen maken van schone en draagbare kleding. Bij het wassen gaat het uitsluitend over het sorteren, wassen en drogen en wegleggen van de normale kleding voor alledag en overig textiel. En in bepaalde situaties het strijken van de normale kleding voor alledag. Hierbij is het uitgangspunt dat zo min mogelijk kleding gestreken wordt. Er worden geen lakens, theedoeken, zakdoeken, ondergoed, etc. gestreken.

6.10.3 Resultaat boodschappen voor het dagelijks leven

Iedereen moet kunnen beschikken over goederen voor primaire levensbehoeften. Tot de goederen voor primaire levensbehoeften worden boodschappen gerekend die nodig zijn voor dagelijkse levensbehoeften. Hieronder vallen levensmiddelen, toiletartikelen en schoonmaakmiddelen, zaken die dagelijks/wekelijks worden gebruikt. Grotere inkopen, zoals kleding en duurzame goederen zoals (huishoudelijke) apparaten, vallen hier niet onder.

6.11 Beleidsuitgangspunten huishoudelijke ondersteuning

Bij beoordeling hanteert het college de volgende beleidsuitgangspunten.

  • Eigen kracht/eigen verantwoordelijkheid

  • Gebruikelijke hulp

  • Hulp van personen uit het sociaal netwerk en mantelzorg

  • Gebruik van algemene voorzieningen

  • Algemeen gebruikelijke zaken en/of diensten

  • Het bereiken van resultaten

  • Normtijden

6.12 Eigen kracht

Algemeen

Onder eigen kracht wordt het vermogen verstaan een oplossing te vinden voor de beperkingen die de cliënt ondervindt. Onder eigen kracht wordt ook het feitelijk in staat zijn tot het deels zelf uitvoeren van huishoudelijke activiteiten verstaan. Onder eigen kracht wordt ook de eigen verantwoordelijkheid verstaan. Daaronder vallen: de aanwezigheid (lees ook: aanschaf) van algemeen gebruikelijke voorzieningen, zo efficiënt mogelijke medewerking, et cetera (zie verder hierna).

Eigen kracht: met inachtneming van leefregels

Activiteiten die door de cliënt zelf kunnen worden uitgevoerd behoren uiteraard tot de eigen verantwoordelijkheid (lees ook: eigen kracht). Iemand ondervindt in zo’n geval geen beperkingen die het college met een maatwerkvoorziening moet compenseren. Het kan ook zijn dat de cliënt met inachtneming van bepaalde leefregels niet of slechts gedeeltelijk is aangewezen op huishoudelijke ondersteuning (vergelijk CRVB:2011:BP1804 en CRVB:2018:2721).

Eigen kracht: zo efficiënt mogelijk

Een andere vorm van het benutten van eigen mogelijkheden (lees ook: eigen verantwoordelijkheid) is het verlenen van medewerking, zodat de huishoudelijke ondersteuning zo efficiënt mogelijk kan worden geboden. Van de cliënt mag worden verwacht dat hiermee rekening wordt gehouden. Denk bijvoorbeeld aan de inrichting van de woning, (aanschaf van) gordijnen die - voordat de ramen aan de binnenkant gewassen kunnen worden - eerst verwijderd moeten worden, (te) volle vensterbanken, kasten met allerlei kleinheden, etc.

6.13 Eigen verantwoordelijkheid

Houden van huisdieren

Heeft de cliënt huisdieren, dan hanteert het college het volgende uitgangspunt. In het algemeen geldt dat het hebben van huisdieren niet hoeft te leiden tot meer inzet van huishoudelijke ondersteuning (CRVB:2019:2585). Het ligt ook niet voor de hand dat een cliënt dit van het college verwacht. Wenst de cliënt dit wel, dan zal hij omstandigheden moeten aanvoeren waarom het college moet afwijken van het hiervoor genoemde uitgangspunt. Als de cliënt is aangewezen op een zogeheten hulphond, die is verstrekt op grond van de Zvw, zal het college daar wel rekening mee moeten houden (RBGEL:2018:1741).

Gesaneerde woning

Verder is het zo dat er wordt uitgegaan van een gesaneerde woning, ingeval van bijvoorbeeld huisstofmijtallergie. Is de cliënt allergisch voor bijvoorbeeld vogels of katten, en worden deze dieren nog wel steeds door de cliënt gehouden, dan geldt in principe geen ondersteuningsplicht voor het college voor het ‘meerwerk’ die dat met zich meebrengt. Dit zijn keuzes die in het kader van de eigen verantwoordelijkheid moeten worden beschouwd.

6.14 Hulp van personen uit het sociaal netwerk en mantelzorg

De wet bepaalt dat als de cliënt hulp krijgt of kan krijgen van personen uit zijn sociale netwerk waaronder mantelzorg, er geen of slechts een aanvullende ondersteuningsplicht voor het college bestaat. Hulp van deze personen is echter niet afdwingbaar. Dat geldt ook voor het bieden van mantelzorg (CRVB:2017:17).

6.15 Gebruikelijke hulp

De leefeenheid is primair verantwoordelijk voor het eigen huishouden en de hoe de huishoudelijke activiteiten worden verdeeld en uitgevoerd. Volgens algemeen aanvaardbare opvattingen wordt het overnemen van of ondersteunen bij het uitvoeren van huishoudelijke taken verwacht van huisgenoten. Dat is in lijn met de vaste jurisprudentie (bijv. CRVB:2019:2616, CRVB:2018:2721, RBGEL:2018:2007, CRVB:2016:4351, CRVB:2015:3198). Het college zal - als het onderzoek daartoe aanleiding geeft - vast moeten (laten) stellen of de huisgenoot in staat is de huishoudelijke taken over te nemen, al dan niet onder aansturing van de cliënt (CRVB:2019:2616). Dat kan bijvoorbeeld met een medisch advies (zie hoofdstuk 15 van deze beleidsregels). Dat de huisgenoot weigert om huishoudelijke taken te verrichten, maakt niet dat het college, met toepassing van de hardheidsclausule, gehouden is om huishoudelijke ondersteuning toe te kennen (CRVB:2016:3665). Er kunnen zich ook situaties voordoen dat de huisgenoot de taken niet kan overnemen omdat het gaat om niet-uitstelbare taken. Dit gelet op de beschikbaarheid van de huisgenoot. Zie hoofdstuk 4 van deze beleidsregels.

6.16 Uitstelbare/ niet-uitstelbare taken

Het spreekt voor zich dat voor het oordeel of gebruikelijke hulp kan worden geboden ook afhankelijk is van de vraag of het gaat om uitstelbare of niet-uitstelbare ondersteuning. Dit met het oog op de beschikbaarheid van de huisgenoot.

Beschikbaarheid huisgenoot

Het kan voor komen dat de huisgenoot regelmatig niet aanwezig is vanwege activiteiten elders met een verplichtend karakter. Denk bijvoorbeeld aan de reguliere werkzaamheden.

Schoonmaakwerkzaamheden en de was

In geval van schoonmaakwerkzaamheden zal het meestal gaan om uitstelbare taken. Dit betekent dat de huishoudelijke activiteiten in de avond of het weekend uitgevoerd kunnen worden. Zijn deze taken echter niet-uitstelbaar en is de huisgenoot niet beschikbaar, dan kan daarvoor een maatwerkvoorziening worden verstrekt.

Broodmaaltijd

Een broodmaaltijd kan één keer per dag worden bereid en klaargezet. De tweede broodmaaltijd wordt dan gelijk gemaakt en in koelkast klaargezet. Dat is in lijn met de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep qua aard en frequentie (bijv. CRVB:2016:2960).

6.17 Algemeen gebruikelijk

Als algemeen uitgangspunt geldt dat de cliënt beschikt over algemeen gebruikelijke zaken, waarmee de huishoudelijke ondersteuning zo efficiënt mogelijk kan worden geboden. Denk aan een stofzuiger, een wasmachine, schoonmaakmiddelen, een dweil, etc. (vergelijk CRVB:2015:1503). Het gaat in dit geval ook om bepaalde zaken, die het mogelijk maken dat de cliënt een deel van de huishoudelijke activiteiten zelf kan uitvoeren. Bijvoorbeeld stof afnemen met een plumeau. Het kan ook zijn dat met een algemeen gebruikelijke zaak of dienst een aanspraak (deels) wordt voorkomen. Denk bijvoorbeeld aan de aanschaf van een wasdroger of het plaatsen van de wasmachine en/of droger op een verhoging of in een ruimte die (wel) bereikbaar is voor de cliënt, zodat hij (een deel van) de was zelf kan doen (vergelijk CRVB:2005:AT8015). Daarnaast kunnen algemeen gebruikelijke diensten als voorliggende oplossing worden aangemerkt voor het verstrekken van schoonmaakondersteuning. Denk aan: de boodschappendienst, kant en klaar maaltijden van de supermarkt of de maaltijdservice. Het college beoordeelt of de algemeen gebruikelijke dienst: beschikbaar en geschikt is en financieel draagbaar is voor de cliënt. Zie verder paragraaf 3.3 van deze beleidsregels.

6.18 Algemene voorzieningen

Uit het onderzoek kan blijken dat gebruikmaking van een algemene voorziening een passende oplossing is voor de beperkingen, die door de cliënt worden ondervonden. Dat brengt met zich mee dat de cliënt niet of slechts gedeeltelijk is aangewezen op een maatwerkvoorziening. Denk bijvoorbeeld aan scootmobielpool uitleenpunten die door het college zijn gecontracteerd.

6.19 Normtijden huishoudelijke ondersteuning

Huishoudelijke ondersteuning valt uiteen in twee maatwerkvoorzieningen: schoonmaakondersteuning (voorheen HH1) en ondersteuning bij regie/zorg over het huishouden (voorheen HH2).

De indicatie voor huishoudelijke ondersteuning vindt plaats op basis van specifieke (deel)taken die overgenomen dienen te worden, de gebruiksruimten en het aantal personen in het huishouden. Dit alles op basis van de persoonlijke omstandigheden en kenmerken van de cliënt. De normtijden die gehanteerd worden zijn gebaseerd op onderzoek van Onderzoeksbureau HHM.

De onderzoeken van HHM hebben bij een twintigtal verschillende gemeenten plaatsgevonden en zijn representatief om de gemeentelijke normtijden huishoudelijke hulp aan te toetsen. Voor gemeentelijke normtijden huishoudelijke ondersteuning wordt verwezen naar Bijlage 1 Normtijden huishoudelijke ondersteuning en Bijlage 2 Normtijden HHM vs normtijden gemeente Noordoostpolder per 2017 bij deze beleidsregels.

Indirecte tijd behelst de tijd die de hulp per bezoek besteedt aan aankomst, vertrek, administratie en sociale interactie met de cliënt. Het college onderzoekt welke activiteiten moeten worden overgenomen van de cliënt voor het bereiken van de resultaten, hoeveel tijd dat kost (conform de normtijdentabel) en hoe vaak dit moet worden gedaan (conform de normtijden tabel). Daar waar de individuele situatie dat noodzaakt kan gemotiveerd van de richtlijn worden afgeweken. De uitkomst in uren kan leiden tot meer of minder uren dan onder de Normtijden HHM het geval zou zijn geweest.

De gemeentelijke normtijden zijn verder verfijnd ten opzichte van de vorige normtijden en betrekken op basis van de Wmo 2015 het zelf organiserend vermogen van de cliënt en zijn zelfredzaamheid. Delen van de activiteiten waarbij de cliënt wordt ondersteund, kunnen wellicht wél zelf door de cliënt worden uitgevoerd (bijv. cliënt kan zelf wasmachine en droger laden en klein wasgoed opvouwen, hij heeft echter wel hulp nodig bij het vouwen en opruimen van het grote wasgoed en het strijken). Uitgangspunt is dat de cliënt altijd de ondersteuning ontvangt die noodzakelijk is gelet op zijn beperkingen.

6.20 Werkwijze selectie van een aanbieder

De cliënt wordt door het college de mogelijkheid geboden om te kiezen uit de door de gemeente gecontracteerde aanbieders. De cliënt krijgt daarvoor een overzicht van de aanbieders.

De selectie van een aanbieder vindt plaats op basis van de volgende criteria:

  • 1.

    keuze van de cliënt;

  • 2.

    indien de cliënt geen voorkeur heeft: de aanbieder die het meest geschikt is voor het bieden van hulp /ondersteuning voor de specifieke casus naar het oordeel van het college;

  • 3.

    indien de cliënt geen voorkeur heeft en bij gelijke geschiktheid van aanbieders voor de specifieke casus: de prijs van de dienstverlening;

  • 4.

    in geval van gelijke geschiktheid en gelijke tarieven zal de opdracht per toerbeurt aan een aanbieder worden toegewezen.

Dit alles onder de voorwaarde van beschikbaarheid van de ondersteuning bij de aanbieder.

6.21 Afbakening Zorgverzekeringswet en Wmo 2015

De behoefte aan (alleen) verzorging zoals die tot 1 januari 2015 ten laste van de AWBZ werd verleend, kan echter ook meer in het verlengde van de behoefte aan begeleiding liggen. Het gaat bij deze verzorging om mensen die behoefte hebben aan ondersteuning bij de adl. Deze verzorging houdt geen verband met de behoefte aan geneeskundige zorg of een hoog risico daarop. Deze behoefte aan ondersteuning bij adl komt met name voor bij mensen met een verstandelijke of zintuiglijke beperking of psychiatrische problematiek. Deze vorm van ondersteuning bij adl is niet naar de Zvw overgeheveld, maar per 1 januari 2015 gepositioneerd onder de Wmo 2015. Als cliënten een lichamelijke aandoening krijgen waardoor een geneeskundige zorgvraag ontstaat, zullen zij zowel verpleging als hun bij de geneeskundige hulpvraag behorende verzorging vanuit de Zvw ontvangen. Verder blijft voor cliënten die begeleiding en adl-ondersteuning krijgen via de Wmo 2015, de overige medische zorg vanzelfsprekend onder de te verzekeren prestaties Zvw vallen.

Hoofdstuk 7 Beschermd wonen

Hoofdstuk 6 van de Verordening

7.1 Inleiding

De Wmo 2015 definieert beschermd wonen als volgt: het wonen in een accommodatie van instelling met daarbij behorend toezicht en begeleiding gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie, het psychisch en psychosociaal functioneren, stabilisatie van een psychiatrisch ziektebeeld, het voorkomen van verwaarlozing of maatschappelijke overlast of het afwenden van gevaar voor de cliënt of anderen, bestemd voor personen met psychische of psychosociale problemen, die niet in staat zijn zich te handhaven in de samenleving (art. 1.1.1, eerste lid, van de wet).

7.2 Doelstelling

De doelstelling is om voor mensen in een beschermde woonvorm het leven daar waar mogelijk te normaliseren en het perspectief op herstel, ontwikkeling en integratie in de samenleving, te bevorderen. Mensen in een beschermde woonvorm hebben primair behoefte aan structuur en begeleiding en voor hen is de nabijheid van een arts niet - meer - noodzakelijk.

7.3 Doelgroep beschermd wonen

Het gaat bij de indicatie voor beschermd wonen om een specifieke doelgroep die vanwege psychische of psychosociale problemen niet in staat zijn zich te handhaven in de samenleving (zie art. 2.3.5, vierde lid, van de Wmo 2015). De cliënt is om die reden aangewezen op verblijf in een beschermende woonomgeving met bijbehorend toezicht en begeleiding. De personenkring van beschermd wonen is niet beperkt tot cliënten met een psychiatrisch ziektebeeld. De noodzaak voor een beschermende woonomgeving wordt, zo blijkt uit de begripsbepaling, (mede) bepaald aan de hand van de aanwezigheid van risico’s:

  • het voorkomen van verwaarlozing; en/of

  • maatschappelijke overlast; en/of

  • het afwenden van gevaar voor de cliënt of anderen.

Het toezicht is noodzakelijk ter voorkoming van één of meer van de hiervoor genoemde risico’s en bestaat uit een (noodzakelijke) behoefte aan meerdere en onplanbare ondersteuningsmomenten per etmaal op essentiële terreinen dagelijks leven.

7.4 Noodzaak beschermde woonomgeving

Hoewel het ligt voor de hand dat de doelgroep ook beperkingen ondervindt in de zelfredzaamheid en/of participatie, is het bij de indicatie voor beschermd wonen van belang dat eerst wordt beoordeeld of de cliënt is aangewezen op een beschermde woonomgeving.

Het gaat om ondersteuning van mensen bij wie de op participatie gerichte ondersteuning vanuit een beschermde woonomgeving centraal staat, inclusief het bieden van de beschermde woonomgeving zelf. Dat wil zeggen de doelgroep beschermd wonen kan (nog) niet zelfstandig wonen, zonder de directe nabijheid van 24 uur per dag toezicht of ondersteuning.

7.4.1 Toezicht

Bij de beschermende woonomgeving is toezicht inbegrepen. Het kan gaan om een noodzaak tot van permanent (actief) toezicht en passief toezicht.

Permanent (actief) toezicht (24 uurs wakend/slapend)

Het gaat om onafgebroken toezicht en actieve observatie gedurende het gehele etmaal, waardoor tijdig kan worden ingegrepen als de situatie daar aanleiding toe geeft. Bij cliënten die permanent toezicht nodig hebben, kan immers op ieder moment iets (ernstig) misgaan. Actieve observatie heeft als doel dreigende ontsporing in het gedrag of de gezondheidssituatie vroegtijdig te signaleren, waardoor tijdig ingegrepen kan worden en escalatie van onveilige/ gevaarlijke/(levens)bedreigende gezondheids- en/of gedragssituaties kan worden voorkomen.

Passief toezicht

Het kan ook gaan om de beschikbaarheid van ondersteuning die hoofdzakelijk bestaat uit passief toezicht. Er is geen noodzaak tot permanente actieve observatie. Het toezicht is nodig op zowel geplande als ongeplande ondersteuningsmomenten, waarbij de ondersteuners het initiatief moet nemen. Het gaat om ondersteuning in de nabijheid.

7.5 Indicatie beschermd wonen

Het college kan een indicatie voor beschermd wonen verstrekken waarbij rekening wordt gehouden met de mate waarin de cliënt problemen ondervindt bij het zich kunnen handhaven in de samenleving en de daarbij behorende beperkingen in de zelfredzaamheid en participatie.

7.5.1 Beschermd wonen (midden)

Het gaat bij de indicatie beschermd wonen midden om cliënten met een (complexe) aandoening die daar in het dagelijks leven beperkingen door ondervinden. Vaak zijn zij bekend met een psychiatrische stoornis. Er is zorg, begeleiding, bescherming en stabiliteit nodig in een veilige en weinig eisende woonomgeving. Deze intensieve zorg en begeleiding is gericht op het omgaan met deze beperkingen (cognitief en psychisch), het beheersbaar houden en gaandeweg doen afnemen van gedragsproblematiek. Deze begeleiding is continue aanwezig.

Sociale redzaamheid

Voor wat betreft de sociale redzaamheid hebben deze cliënten in het algemeen dagelijks leven intensieve begeleiding nodig. Er zijn forse beperkingen bij het onderhouden van sociale relaties en het invullen van de dag. Er zijn forse beperkingen in de vaardigheden die nodig zijn voor het oplossen van problemen, het nemen van besluiten en bij het uitvoeren van eenvoudige en wat complexere taken. Tevens kan er bij aanvang van de zorg sprake zijn van een beperkt zelfinzicht in hun eigen aandeel in (interactie)problemen en/of kan het ontbreken aan motivatie om doelgericht te gaan werken aan (herstel)doelen. Begeleiding is nodig bij beheren van geld en verrichten van administratieve handelingen. Deze cliënten reizen doorgaans met begeleiding.

Inzet begeleiding en dagbesteding

Het minimaal aantal uur dat gemiddeld per week aan directe individuele begeleiding wordt geboden voor het beschermd wonen Midden is vier uur. Verder geldt gemiddeld minimaal vier dagdelen dagbesteding of passende activering per week die aansluit bij de hersteldoelen van de cliënt, waarbij werk en onderwijs voorliggend zijn aan dagbesteding.

Wonen in de beschermd wonen accommodatie met continue begeleiding, slapende wacht in de nacht

Op cliëntniveau wordt gerealiseerd:

  • Begeleiding gericht op stabilisatie, continuering van situatie en ontwikkeling waar mogelijk van herstel van de zelfregie.

  • In eerste instantie beheersbaar houden en gaandeweg doen afnemen van gedragsproblematiek.

  • Realiseren van geregelde deelname aan dagbestedingsactiviteiten.

7.5.2 Beschermd wonen (hoog)

Het gaat bij de indicatie beschermd wonen hoog om cliënten met een actieve (complexe) aandoening, vaak in combinatie met ernstig gedragsproblematiek, een somatische aandoening, een lichamelijke handicap, een verstandelijke beperking en/of een verslaving. Vaak zijn zij bekend met een psychiatrische stoornis. Deze cliënten zijn beperkt gevoelig en gemotiveerd voor begeleiding en correctie, hebben geen inzicht in hun eigen aandeel bij (interactie)problemen en er is een relatief beperkt leervermogen. Er is sprake van verbaal agressief gedrag, manipulatie, dwangmatig, destructief en reactief gedrag (o.a.) met betrekking tot interactie. Er is zeer intensieve zorg, begeleiding, bescherming en stabiliteit nodig in een veilige en weinig eisende woonomgeving (gecontroleerde in- en uitgang). Deze intensieve zorg en begeleiding is gericht op het (in de eerste instantie) overnemen van taken op alle levensterreinen, het leren omgaan waar mogelijk met de beperkingen (cognitief en psychisch), het beheersbaar houden en gaandeweg doen afnemen van gedragsproblematiek en is continue aanwezig. Deze begeleiding is tevens waar mogelijk gericht op het ontwikkelen van zelfregie en zelfredzaamheid.

Sociale redzaamheid

Voor wat betreft de sociale redzaamheid hebben deze cliënten in het algemeen dagelijks leven intensieve begeleiding nodig. Deze cliënten zijn nauwelijks in staat om sociale relaties te onderhouden en invulling te geven aan de dag. Er ontbreken vaardigheden die nodig zijn voor het oplossen van problemen, het nemen van besluiten en bij het uitvoeren van eenvoudige en wat complexere taken. Het aanleren van deze vaardigheden is bijna niet mogelijk. Begeleiding en/of overnemen van het beheren van geld en verrichten van administratieve handelingen is nodig. Cliënten reizen met begeleiding.

Inzet begeleiding en dagbesteding

Het minimaal aantal uur dat gemiddeld per week aan directe individuele begeleiding wordt geboden voor het beschermd wonen Hoog is zeven uur. Verder geldt gemiddeld minimaal vier dagdelen dagbesteding of passende activering per week die aansluit bij de hersteldoelen van de cliënt, waarbij werk en onderwijs voorliggend zijn aan dagbesteding.

Wonen in de beschermd wonen accommodatie met continue intensieve begeleiding, wakende wacht in de nacht/ 24 uur per dag direct aanwezig

Op cliëntniveau wordt gerealiseerd:

  • Intensieve begeleiding gericht op stabilisatie, beheersbaar houden van situatie.

  • Ontwikkeling waar mogelijk en ondersteuning bij achteruitgang.

  • Beheersbaar houden van gedragsproblematiek.

  • Realiseren van geregelde deelname aan dagbestedingsactiviteiten.

7.5.3 Beschut Wonen

Het gaat bij de indicatie van de tussenvoorziening Beschut Wonen om een uitstroomproduct van beschermd wonen die voor maximaal voor één jaar ingezet kan worden. Beschut Wonen is gericht op zelfstandig wonen met eventueel ambulante begeleiding. Het gaat om wonen in een accommodatie waarbij een beroep gedaan kan worden op 24- uurs zorg.

Deze cliënten hebben een psychiatrische/ psychische aandoening, mogelijk in combinatie met een verstandelijke beperking. Op het gebied van de psychiatrische aandoening is stabiliteit behaald, echter is het nog noodzakelijk dat er dagelijks contact is met de cliënt om dit te monitoren. Eventueel middelengebruik van de cliënt staat herstel richting het vergroten van de zelfredzaamheid niet in de weg. Het gebruik is onder controle en werkt niet ontwrichtend voor de groep/ medebewoners. De cliënt is overwegend in staat om zelf een beroep op zorg/ begeleiding te kunnen doen. De cliënt heeft eventuele medicatie in eigen beheer en is therapietrouw (behandeling en medicatie). Wel is de cliënt nog deels afhankelijk van de structuur van de woonvorm en maakt (wekelijks) gebruik van de voorzieningen van de woonvorm.

De cliënt beheerst basale adl-vaardigheden. Het gaat om vaardigheden gericht op het behouden van de lichamelijke veiligheid en welzijn (wassen, aankleden, lichamelijke verzorging, aankleden, voeden, toiletbezoek) en het zelfstandig fysiek kunnen verplaatsen.

De cliënt beheerst minimale instrumentele adl-vaardigheden. Het gaat om vaardigheden gericht op veilig en duurzaam functioneren in zijn/haar omgeving: koken, vervoeren, inkopen doen, huishoudelijk werk, administratie, medicatie innemen en het gebruiken van apparaten en producten. Wanneer de cliënt dat nodig heeft worden ze op de juiste manier gebruikt.

Hoofdstuk 8 Ondersteuning gericht op het wonen en in en om de woning verplaatsen

Hoofdstuk 7 van de Verordening (ondersteuning gericht op het wonen)

8.1 Inleiding

Uitgangspunt is dat iedereen in Nederland zelf voor een woning moet zorgen. Een woning kan zowel een eigen woning zijn als een huurwoning. Ook een woonwagen en een woonschip met vaste stand- of ligplaats wordt gezien als een woning, zie daarvoor ook de begripsbepaling van een woning in de Verordening. Woningen die niet geschikt en bedoeld zijn om het gehele jaar te bewonen (zoals vakantiewoningen zonder gedoogvergunning, hotels en pensions) vallen niet onder het begrip ‘eigen woning’. Ook instellingen die gericht zijn op het verstrekken van zorg zijn geen woning. Verder geldt dat men normaal gebruik moet kunnen maken van de woning. Het gaat om de ruimtes waarop de cliënt is aangewezen voor het verrichten van elementaire woonfuncties (eten, koken wassen en slapen). Onder omstandigheden kan het normale gebruik van de woning zich uitstrekken tot de berging, de toegang tuin of balkon van de woning. Afhankelijk van de woonfunctie en het daadwerkelijke noodzakelijke gebruik daarvan kunnen maatwerkvoorzieningen worden verstrekt voor de bereikbaarheid, toegankelijkheid en bruikbaarheid van de woning. Verder is het zo dat bij de beoordeling van de aanvraag beperkende voorwaarden en/of weigeringsgronden aan de orde kunnen zijn. In dat kader wordt ook nog opgemerkt dat in de Verordening verschillende begrippen aan de orde kunnen zijn. Zo bepaalt de Verordening dat onder een woonvoorziening een woningaanpassing (als bedoeld in de wet) wordt verstaan maar ook een hulpmiddel gericht op het normale gebruik van de woning. Deze begripsbepaling is van belang omdat een traplift niet als woningaanpassing kan worden gekwalificeerd. De Verordening bepaalt bijvoorbeeld dat het college bevoegd is om het primaat van verhuizen toe te passen in het geval de cliënt is aangewezen op een woningaanpassing en/of een traplift. Ondersteuning bij het wonen bestaat uit het in staat stellen van de cliënt tot het normale gebruik van de woning waar hij zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben.

8.2 Aanbrengen woningaanpassingen

Met het inwerking treden van de Wmo 2015 is artikel 16 van de Woningwet geschrapt. De eigenaar van de woning moet een noodzakelijke woningaanpassing die door het college of de cliënt wordt aangebracht op grond van de Wmo 2015 accepteren. Dit om te voorkomen dat de eigenaar door weigeren van toestemming een noodzakelijke aanpassing zou kunnen blokkeren. Daarom regelt artikel 2.3.7 van de wet dat het college of de cliënt, zonder toestemming van de eigenaar van de woning als bedoeld in artikel 7:215 BW, de noodzakelijke woningaanpassing kan (laten) aanbrengen. Wel moet de eigenaar in de gelegenheid worden gesteld daarover zijn mening te geven. Dit geeft de eigenaar de gelegenheid om bij uitvoeringskwesties betrokken te zijn. In afwijking van artikel 7:216, eerste lid, BW hoeft de woningaanpassing bij het vertrek van de cliënt niet te worden verwijderd. In de Wmo 2015 brengt het college dan wel de cliënt de woningaanpassing aan. Het resultaat is echter gelijk aan de regels die voor 1 januari 2015 golden: de cliënt hoeft bij vertrek de woningaanpassing niet ongedaan te maken.

Overleg

Het is niet zo dat het college zonder overleg met de eigenaar een woningaanpassing aanbrengt. Het ligt in de rede - net als voor 1 januari 2015 het geval was - dat wel te doen.

Derde-belanghebbende

Verder wordt opgemerkt dat de woningeigenaar derde-belanghebbende kan zijn bij het toekennen van een woningaanpassing (vergelijk CRVB:2013:2716). Denk bijvoorbeeld aan de situatie waarin het college of de cliënt zelf een woningaanpassing of woonvoorziening aanbrengen die in strijd is met bijvoorbeeld het vigerende Bouwbesluit.

8.3 Hoofdverblijf

Artikel 7.1 van de Verordening

Een woningaanpassing of een woonvoorziening in de vorm van een traplift wordt slechts verstrekt voor de woning waar de cliënt zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben. Het hoofdverblijf is de woning, bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waar de cliënt zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft en in de Basisregistratie Personen (BRP) staat ingeschreven. Ook kan het gaan om het feitelijke adres, als de cliënt een briefadres heeft.

8.3.1 Uitzondering hoofdverblijf

Er is een uitzondering. In het geval van co-ouderschap waar het kind geen normaal gebruik kan maken van de woningen. Bij co-ouderschap delen de ouders de zorg voor het kind. In die situaties kan voor twee woningen een woningaanpassing en/of een traplift worden verstrekt. In het geval van losse hulpmiddelen wordt beoordeeld of één hulpmiddel voldoende is. Alleen in die situatie kunnen in beide ouderlijke woningen woonvoorzieningen getroffen worden en niet in situaties waarin sprake is van een bezoekregeling.

8.4 Primaat van verhuizen

Artikel 7.3 van de Verordening

Omdat het college in principe de goedkoopst passende bijdrage mag hanteren bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening kan het primaat van verhuizen worden toegepast. Dat is het geval bij het verzoek om een woningaanpassing en/of een traplift.

Het college neemt de volgende kosten in elk geval mee in de overwegingen:

  • a.

    huidige en voorzienbare toekomstige aanpassingskosten van de reeds bewoonde woning;

  • b.

    de eventuele aanpassingskosten van de nieuwe beschikbare woning.

Op basis van de kostenafweging kan het college besluiten om het primaat niet toe te passen maar de huidige woning aan te passen. Voor de cliënt die toch gaat verhuizen, wordt geen financiële maatwerkvoorziening verhuiskosten en/of inrichtingskosten verstrekt (art. 7.3, tweede lid, van de Verordening).

Ad a.

Het kan voor komen dat de cliënt weliswaar op een relatief eenvoudige woningaanpassing en/of traplift is aangewezen. Maar dat het, gelet op de aard en prognose van de beperkingen voor de hand ligt dat er op korte of middellange termijn nog een woningaanpassing en/of een traplift nodig zal zijn. Onder een middellange termijn wordt een periode van 12 maanden verstaan. Zeker wanneer aannemelijk is dat hier wel hoge kosten aan verbonden zijn of de woning zelfs niet meer geschikt zal zijn omdat deze niet kan worden aangepast. Het college zal moeten beoordelen of de aangewezen woningaanpassing en/of traplift wel langdurig als passende bijdrage kan worden aangemerkt. Dit uitgangspunt sluit aan bij het principe van de wet dat mensen zolang mogelijk in hun eigen leefomgeving kunnen blijven (wonen).

Ad. b

Het kan bijvoorbeeld zijn dat in de nieuwe beschikbare op dat moment meest geschikte woning ook weer aangepaste keuken of stalling voor de vervoersvoorziening moet worden gerealiseerd. Verder kan ook de beoordeling van het verstrekken van een losse woonunit aan de huidige woning aan de orde zijn als dat als goedkoopst passende bijdrage kan worden aangemerkt. Het ligt echter niet voor de hand omdat deze kosten vaak hoger zijn dan de eventuele aanpassingskosten van de nieuwe woning. Bij de aanvraag om een traplift kan dat anders liggen.

Afwegingsfactoren primaat van verhuizen

Het is niet mogelijk een uitputtend overzicht te geven van alle mogelijke afwegingsfactoren die een rol kunnen spelen bij de toepassing van het primaat van verhuizen, omdat elke situatie anders kan zijn. De beleidsregels geven een overzicht van relevante factoren die daar, afhankelijk van de situatie, een rol bij kunnen spelen.

Belangenafweging

Aan de hand van de belangenafweging kunnen er zwaarwegende redenen zijn waardoor een uitzondering moet worden gemaakt op het verhuisprimaat. Voorbeelden waarin het college de belangen weegt zijn:

  • 1.

    Er blijkt uit medisch onderzoek een contra-indicatie voor verhuizen. Bijvoorbeeld als verwacht wordt dat een cliënt binnen een redelijke termijn niet zal aarden of vertrouwd zal kunnen geraken in de nieuwe woning of woonomgeving. Denk bijvoorbeeld aan een cliënt met dementie.

  • 2.

    Er blijkt uit onderzoek dat de medische situatie van de cliënt zich verzet tegen een zoektijd/wachttijd naar een geschikte woning. Uit het medisch advies moet dan bijvoorbeeld blijken wat een medisch aanvaardbare termijn is waarbinnen iemand over een aangepaste/geschikte woning moet beschikken. Dat is afhankelijk van de individuele situatie.

  • 3.

    De aanwezigheid van mantelzorg door mensen in de directe omgeving van de woning maakt het niet acceptabel dat de cliënt verhuist. Daarvan is sprake als de te verlenen mantelzorg wordt geleverd in een bepaalde intensiteit en een wezenlijke bijdrage leveren aan het behoud van de zelfredzaamheid van de cliënt met het oog op zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven (wonen). Dat is ook het geval als de mantelzorger zorg op grond van de Zvw of ondersteuning in de vorm van een maatwerkvoorziening overbodig maakt en duidelijk is dat de mantelzorg in zijn bestaande omvang en intensiteit bij een eventuele nieuwe woning niet (meer) kan worden verleend.

  • 4.

    De verhuizing leidt tot inkomstenderving doordat bedrijfsmatige activiteiten niet meer kunnen worden uitgeoefend of het verplaatsen van het bedrijf onredelijke kosten met zich meebrengt. Deze kosten kunnen voor de ondernemer in kwestie mogelijk wel aftrekbaar zijn op diens aangifte Inkomstenbelasting. Hierbij kan het gaan om de cliënt zelf maar ook zijn partner.

  • 5.

    Er is een substantiële stijging van woonlasten verbonden aan de woning waar naar moet worden verhuisd (zie verder hierna).

Woonlastenconsequenties woning

Een nieuwe huurwoning kan een (aanzienlijke) stijging van de huurprijs met zich meebrengen. Deze huidige huurprijs wordt vergeleken met de huurprijs van de beschikbare woning rekening houdend met het recht op huurtoeslag en eventueel toename of afname van het wooncomfort. Het college beoordeelt in ieder geval of een eventuele huurlastenstijging voor de aanvrager en zijn eventuele echtgenoot redelijkerwijs niet aanvaardbaar zijn. Daarbij is het niet zo dat het hebben van erg lage woonlasten zonder meer betekent dat het primaat van verhuizen niet kan worden toegepast. Immers iedereen wordt geacht de toepasselijke basishuur te kunnen betalen van zijn eigen inkomen. Bij toewijzing van een woning wordt overigens door de woningbouwcoöperaties rekening gehouden met de verhouding tussen het inkomen en de toe te wijzen woning qua huurprijs op grond van de Wet op de huurtoeslag (Wht). Het kan ook gaan om een koopwoning. Daarvoor gelden een aantal dezelfde uitgangspunten. Een stijging van de woonlasten die aan een eigen woning verbonden zijn hoeven dan ook niet in de weg te staan aan het toepassen van het primaat van verhuizen. Wel is het zo dat het primaat van verhuizen niet is toegestaan als de cliënt en/of de mede-eigenaar van de woning, bijvoorbeeld diens partner, met een aanzienlijke restschuld blijven zitten na de verkoop van de woning. Of daarvan sprake is beoordeeld het college op basis van de individuele situatie.

Woonlastenconsequenties bij verhuizing eigen woningbezit

Om de woonlastenconsequenties voor woningeigenaren te berekenen worden de netto woonlasten van deze eigen woning als volgt berekend:

  • Rente die verband houdt met de woning (netto hypotheeklasten),

  • Zakelijke lasten in verband met het hebben van eigendom,

  • Opstalverzekering.

8.5 Bereikbaarheid, toegankelijkheid en bruikbaarheid

Artikel 7.4, eerste lid, van de Verordening

Met het oog op het normale gebruik van de woning kan een maatwerkvoorziening worden verstrekt gericht op de bereikbaarheid, toegankelijkheid en bruikbaarheid van de woning. Denk bijvoorbeeld ook aan het verbreden van een toegangspad of toegangsdeur als dat gericht is op het kunnen uitvoeren van een elementaire woonfunctie en het opheffen of verminderen van problemen bij het normale gebruik van de woning. In dat kader wordt geen rekening gehouden met voorzieningen met een therapeutisch doel (bijvoorbeeld dialyseruimten, therapeutisch baden). Voor het gebruik van hobbyruimtes en/of studeerkamers worden in beginsel geen woonvoorzieningen verstrekt, omdat dit in het algemeen geen ruimtes zijn met een elementaire woonfunctie. Verwezen wordt naar de begripsbepalingen van een woning en het normale gebruik van de woning in artikel 1.1, eerste lid, van de Verordening.

Gemeenschappelijke ruimte

Omdat de cliënt zijn woning moet kunnen bereiken en/of de aan hem verstrekte vervoersvoorziening moet kunnen stallen, kan het college een maatwerkvoorziening verstrekken in de gemeenschappelijke ruimte (art. 7.4, derde lid aanhef en onder f, van de Verordening).

8.6 Specifieke criteria

Artikel 7.4 van de Verordening bepaalt een aantal specifieke criteria bij het verlenen van ondersteuning gericht op het wonen. Er zijn situaties opgenomen waaronder geen aanspraak bestaat of kan bestaan. In de meeste van deze bepalingen ligt het beginsel van de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt besloten. Het gaat om situaties waarin:

  • Er geen dringende reden is om te verhuizen.

  • De cliënt zonder toestemming verhuist naar de niet meest geschikte en beschikbare woning.

  • De cliënt een woning bewoont die niet geschikt of bestemd is om het gehele jaar te bewonen.

  • De aanvraag betrekking heeft op de aard van de materialen in de woning.

  • De aanvraag gericht op renovatie of het in overeenstemming brengen met de eisen die aan de woning gesteld mogen worden.

8.7 Uitraasruimte

Bepaalde stoornissen van cliënten met bijvoorbeeld een verstandelijk beperking (hyperactiviteit en moeilijkheden in het doseren van omgevingsprikkels), kunnen aanleiding geven tot problemen bij het verblijf in de woning. Deze problemen kunnen worden opgevangen door in de woning een uitraaskamer te realiseren. De voorwaarden (aangewezen zijn op) voor het verstrekken van een uitraaskamer zijn:

  • de cliënt beschadigt of zal zichzelf beschadigen (zelfverwonding),

  • de cliënt beschadigt of zal de omgeving beschadigen (vernielzucht),

  • er is sprake van ernstig ontremd gedrag (gedragsstoornis).

Individueel gericht

De uitraaskamer is bedoeld om de cliënt, die bovenstaande problemen ondervindt tegen zichzelf te beschermen. Immers een maatwerkvoorziening is in overwegende mate individueel gericht (art. 4.3 eerste lid aanhef en onder c van de Verordening). Ook worden de ouders/verzorgers hierdoor in staat gesteld beter toezicht uit te oefenen. Daarbij gaat het er om dat de uitraaskamer het belang van de cliënt dient. Gaat het bij de gevolgen van de gedragsproblemen niet om de belangen van de cliënt, maar om die van anderen, bijvoorbeeld doordat zij bestaan uit hinder voor hen, dan is er geen sprake van een uitraasruimte.

Doel uitraasruimte

Het doel van de uitraaskamer is het tot rust kunnen komen van de cliënt. Daarom moet de ruimte prikkelarm en veilig zijn. Ook kan de uitraasruimte uitgerust worden met voorzieningen die toezicht door de ouders mogelijk maken. Uit het medisch advies (door een arts) moet blijken of de cliënt is aangewezen op een uitraasruimte én de eisen waaraan die ruimte moet voldoen. Mogelijk dat het college ook kan volstaan met een aanpassing van een bestaande ruimte, bijvoorbeeld de slaapkamer van de cliënt.

8.8 Hulpmiddelen

Onder hulpmiddelen worden roerende zaken verstaan die bedoeld zijn om beperkingen in de zelfredzaamheid of de participatie te verminderen of weg te nemen (art. 1.1.1, eerste lid, van de wet). Het kan gaan om een roerende woonvoorziening zoals een douchestoel of een traplift. Of de cliënt in aanmerking komt voor een hulpmiddel, hangt mede af van de bouwkundige situatie van de woning en van de geobjectiveerde beperkingen van de cliënt in het normale gebruik van de woning.

8.8.1 Wettelijke afbakening hulpmiddelen

Sinds 1 januari 2013 is de uitleen van hulpmiddelen onder de werking van de Zvw gebracht (Stcrt. 2012, nr. 14946). Of een verzekerde in aanmerking komt voor bepaalde hulpmiddelen via de uitleen is afhankelijk van de vraag of hij daar voor een beperkte of onzekere duur op is aangewezen (art. 2.12, tweede lid, van de Regeling zorgverzekering). Het gaat om rolstoelen, drempelhulpen, transferhulpmiddelen en hulpmiddelen voor het zich wassen en zorgdragen voor de toiletgang. Staat op voorhand vast dat de cliënt voor onbeperkte duur is aangewezen op een dergelijk hulpmiddel wordt deze op grond van de Wmo 2015 verstrekt. In de praktijk kan overigens nog steeds de zes-maanden-termijn worden gehanteerd (2 x 3 maanden uitleen) zoals die gold tot 1 januari 2013. Zodra voor gebruik van het hulpmiddel moeten worden betaald, kan aanspraak bestaan op een maatwerkvoorziening. In het algemeen geldt dat als de cliënt gebruik kan maken van de kosteloze uitleen, het tot zijn eigen verantwoordelijkheid behoort dat ook te doen.

8.8.2 Eenvoudige mobililiteitshulpmiddelen

De reden om de rollator en andere eenvoudige mobililiteitshulpmiddelen uit het basispakket van de zorgverzekering te halen is dat de verzekerden ook zelf een verantwoordelijkheid hebben en dat zij zorg waarvan de kosten te overzien zijn en die bij het dagelijks leven behoren, zelf worden geacht te kunnen dragen. Voorbeelden van eenvoudige mobiliteitshulpmiddelen zijn krukken, loophulpen met drie of vier poten, looprekken en rollators. Het college heeft daarvoor dan ook geen ondersteuningsplicht. Analoog aan de uitleg van artikel 15 PW (Participatiewet) zijn de eenvoudige mobiliteitmiddelen uit de AWBZ geschrapt, omdat deze voorzieningen, gezien de lage kosten en de duurzaamheid, voor eigen rekening komen. Er kan weliswaar - voor de problematiek in voorkomende gevallen - aanleiding zijn voor de noodzaak tot ondersteuning, maar de eenvoudige mobililiteitshulpmiddelen zijn bewust door de wetgever uit de voorliggende wettelijke regeling gehaald. Het ligt dan ook niet op de weg van de gemeente om op grond van de Wmo die voorzieningen te verstrekken.

8.8.3 Patiëntenliften

Er zijn zowel losse (mobiele) als vaste patiëntenliften. Laatstgenoemde worden geplaatst middels een vloer-, muur- of wandbevestiging. Bij de beoordeling over de noodzaak van een dergelijke woonvoorziening worden de volgende factoren betrokken:

  • de te verwachten transfers,

  • de mogelijkheden van de cliënt/het kind,

  • de indeling van de woning en de aanwezige inrichtingselementen,

  • de beschikbare ruimte,

  • de noodzakelijke lichamelijke ondersteuning van de cliënt/het kind.

8.8.4 Douchehulpmiddelen, toilethulpmiddelen

Losse hulpmiddelen voor gebruik in de "natte cel" en het toilet vallen onder de ondersteuningsplicht van het college. Voorbeelden zijn badzitjes, badplanken, douchestoel, douchewagens, douchebrancards, toiletstoelen.

8.5 Kindvoorzieningen

Het verlenen van kindvoorzieningen valt onder de Wmo 2015 en niet onder de Jeugdwet. Voorbeelden zijn: speelvoertuigen, aangepaste driewielers en kruiphulpmiddelen. Deze maatwerkvoorzieningen hebben een ontwikkelingsgericht karakter en kunnen ook dienen als mobiliteitshulpmiddel.

Driewielers

Het college kan een driewieler verlenen die zonodig is aangepast aan de beperking van het kind. Afhankelijk van de leeftijd van het kind kan een driewieler wel als algemeen gebruikelijke zaak worden aangemerkt. Immers, tot vier jaar is het normaal dat een kind een driewieler of een fiets met zijwieltjes gebruikt.

Speelvoorzieningen

Speelmobielen en vliegende Hollanders zijn maatwerkvoorzieningen gericht op het spelen en verplaatsen voor buiten (vervoersvoorziening). Deze speelvoorzieningen zijn sneller en wendbaarder dan handbewogen rolstoelen. Bovendien geeft het kinderen de mogelijkheid langere afstanden af te leggen. Het college beoordeelt overigens wel of een speelvoorziening als algemeen gebruikelijk kan worden gekwalificeerd.

Kruipwagens en kruiphulpmiddelen

Kinderen kunnen zich liggend of zittend op deze hulpmiddelen voortbewegen. Ze zijn bedoeld voor kinderen die vanwege beenfunctiestoornissen niet in staat zijn te kruipen.

8.6 Woningaanpassing

Aanpassingen in de keuken zijn mogelijk, tenzij deze kosten zonder meerkosten kunnen worden meegenomen in de bouw of er sprake is van renovatie. Wel kan van de cliënt en zijn partner en/of huisgenoten mogelijk worden gevergd dat de taakverdeling wordt aangepast. Uit jurisprudentie blijkt dat, wanneer activiteiten ook door andere gezinsleden kunnen worden gedaan zoals het in- en uitladen van de wasmachine, er geen ondersteuningsplicht voor het college is. Alleen met de door het college verleende toestemming kan worden begonnen met de werkzaamheden van de woningaanpassing. Het spreekt voor zich dat de woningaanpassing binnen het programma van eisen wordt uitgevoerd. Nadat de werkzaamheden zijn voltooid controleert het college dat aan de hand van bescheiden en tekeningen die betrekking hebben op de woningaanpassing.

Na de voltooiing van de werkzaamheden zal de woningeigenaar of huurder binnen 15 maanden een gereedmeldingsformulier met facturen van de werkzaamheden in moeten leveren. Dan kan de definitieve hoogte van het pgb worden opgemaakt. Bij de gereedmelding moet door de cliënt ook een verklaring worden bijgevoegd waaruit blijkt dat is voldaan aan de voorwaarden waaronder het pgb is verstrekt. De gereedmelding wordt tevens beschouwd als een verzoek om vaststelling en uitbetaling van het pgb.

8.7 Zich verplaatsen in en om de woning

Artikel 7.5 van de Verordening

Met het oog op het zich verplaatsen in en om de woning kan een rolstoel voor dagelijks zittend gebruik worden verstrekt. Bij het verstrekken van een rolstoel gaat het om cliënten met geen of onvoldoende loopcapaciteit. Denk bijvoorbeeld aan de situatie dat iemand niet in staat is om korte afstanden zelfstandig - al dan niet met een loophulpmiddel - af te leggen. Hoewel een rolstoel strikt genomen geen vervoersvoorziening is, kan daar in het kader van deelname aan het maatschappelijk verkeer wel rekening mee worden gehouden. Immers kan de cliënt een (elektrische) rolstoel ook gebruiken (of kunnen gebruiken) voor lokale verplaatsingen in de directe woon-en leefomgeving.

Incidenteel rolstoelgebruik

Een rolstoel voor incidenteel gebruik is niet voor dagelijks zittend gebruik noodzakelijk. Doorgaans wordt deze gebruikt als de cliënt zich elders moet verplaatsen (wat zonder rolstoel niet kan), zoals tijdens een uitstapje of ziekenhuisbezoek. Voor dit soort rolstoelen kan gebruik gemaakt worden van speciaal hiervoor beschikbare uitleendepots op grond van de Zvw of van rolstoelen die op de plaats van bestemming beschikbaar zijn, zoals in pretparken, dierentuinen, in het winkelcentrum, bij ziekenhuizen en dergelijke.

Selectie van een rolstoel

Bij de selectie van een rolstoel door de aanbieder wordt gekeken naar de volgende factoren:

  • a.

    Het gebruik

  • b.

    Het gebruiksgebied

  • c.

    De aandrijving

    • door middel van het eigen lichaam

    • door het bedienen van een aandrijfmechanisme

    • voortduwen door anderen

  • d.

    De zithouding en de eisen aan de ondersteuning

  • e.

    De meeneembaarheid

  • f.

    Antropometrische gegevens

8.8 Rolstoelen

Er zijn verschillende soorten rolstoelen te onderscheiden:

  • handbewogen rolstoelen;

  • elektrische rolstoelen;

  • kinderrolstoelen;

  • stoelen op wielen.

8.8.1 Handbewogen rolstoelen

Bij de handbewogen rolstoelen is een onderscheid mogelijk tussen zelfbewegers en duwrolstoelen. Voor zelfbewegers is een goede arm- en handfunctie van de cliënt noodzakelijk en een redelijk uithoudingsvermogen. Zelfbewegers hebben kleine wielen voor en grote wielen met hoepels achter. Voor degene die slechts in één hand of arm een sterke functie hebben zijn rolstoelen ontwikkeld die aan één kant voortbewogen kunnen worden. Duwrolstoelen hebben over het algemeen vier kleine wielen.

8.8.2 Elektrische rolstoelen

Bij elektrische rolstoelen kan het gaan om rolstoelen met zogenaamde joystick-besturing, computergestuurde rolstoelen, sta-rolstoelen of plateaurolstoelen. Onderscheid kan worden gemaakt tussen:

  • elektrische rolstoelen voor binnenshuis: compact, wendbaar, kleine wielen;

  • elektrische rolstoelen voor buitenshuis: groot, grote actieradius, stabiel, grote wielen. Onder omstandigheden kan deze rolstoel in aanmerking komen als vervoersvoorziening en kan een korting gelden op de financiële tegemoetkoming voor vervoer;

  • rolstoel voor zowel binnens- als buitenshuis: een combinatie van kenmerken van de binnen- en buitenrolstoelen. De verstrekking is afhankelijk van de afmetingen van de woning, rijvaardigheid van de cliënt en het gebruiksgebied.

8.8.3 Kinderrolstoelen

Voor kinderen spelen andere behoeftes ook een belangrijke rol, te weten: veiligheid, nabijheid moeder/vader, beweging, ontdekken van en deelname aan alle facetten van het gezinsgebeuren en daarbuiten. De rolstoel moet makkelijk mee te nemen zijn voor gebruik binnenshuis. Verder moeten de kinderrolstoel zeer wendbaar zijn en tegen een stootje kunnen. Aan lichtgehandicapte kinderen, die nog niet aan een rolstoel toe zijn kan een aangepaste buggy verstrekt worden. Aangezien deze buggy's relatief weinig ondersteuning bieden, zijn ze bedoeld voor kinderen met een redelijke spierfunctie. Een aangepaste buggy wordt voor een kind in de leeftijd tot en met drie jaar niet als algemeen gebruikelijk beschouwd en wordt afhankelijk van de aard van de beperking verstrekt.

Bij kinderrolstoelen is een aantal aspecten van bijzonder belang:

  • Een aantal voorzieningen wordt in principe standaard aangebracht: anti-kiepwieltjes, duwhandvatten (verstelbaar in hoogte) en spaakbeschermers.

  • Belangrijk is dat de groei van de rolstoelgebruiker kan worden opgevangen door het rolstoelsysteem. Dit kan door rolstoelsystemen met de volgende nastelbare onderdelen: zitbreedte, zitdiepte, beenlengte, zit-, rug- en armhoogte. Bij levering van rolstoelen aan kinderen wordt hiermee rekening gehouden.

  • Vanuit therapeutisch oogpunt kan het belangrijk zijn dat kinderen niet de hele dag in een rolstoel zitten maar van tijd tot tijd rechtop kunnen staan en zich staand kunnen voortbewegen. Het zitgedeelte valt onder de Wmo. Vanwege het therapeutische doel van het sta-gedeelte komt dit niet voor vergoeding in het kader van de Wmo in aanmerking, eventueel wel voor vergoeding vanuit de Zvw. In voorkomende gevallen neemt de gemeente contact op met de betreffende zorgverzekeraar om de mogelijkheid van een gezamenlijke financiering te bespreken.

8.8.4 Stoelen op wielen

Deze stoelen worden ook wel werkstoel of trippelstoel genoemd. Deze stoelen vallen in principe niet onder de ondersteuningsplicht van het college, aangezien het primair gaat om een combinatie van een sta-, zit- en loopvoorziening en niet om een verplaatsingsvoorziening. De cliënt verplaatst zich namelijk zonder hulpmiddelen, bijvoorbeeld door met zijn voeten af te zetten (trippelen). Een trippelstoel valt onder de Zorgverzekeringswet. Ook een aangepaste kinderstoel met bijvoorbeeld een zitkuipje en verplaatsbaar middels kleine wielen kan hieronder vallen. Er wordt enkel tot verstrekking overgegaan als een dergelijke stoel als goedkoopst passende bijdrage kan worden aangemerkt.

8.8.5 Aanpassingen aan rolstoelen

Aanpassingen zijn noodzakelijke maatwerkvoorzieningen om de rolstoel een adequate voorziening te laten zijn. Rolstoelen zijn in diverse maatvoeringen leverbaar. Toch zijn dan nog vaak individuele aanpassingen nodig. Een deel hiervan kan gerealiseerd worden door standaardcomponenten aan de rolstoel toe te voegen. Een ander deel moet individueel en op maat gemaakt worden.

Deze aanpassingen vinden plaats bij handbewogen, duw en elektrische rolstoelen, voor zowel kinderen als volwassenen.

Een onderscheid in aanpassingen is:

  • a.

    Zit-, rug- en ondersteuningsdelen.

  • Dit is in het bijzonder van belang voor cliënten die de hele dag of een groot deel van de dag in een rolstoel zitten. Het kan dan gaan om zit-orthesen (op maat gemaakte zitkuip, op een onderstel kunnen meerdere maten van kuipen geplaatst worden), rugsteunen, fixatiegordels, kantel- en zithoekverstellingen, speciale arm-, hoofd- en beenondersteuningen, anti-decubituskussens, werkbladen voor ondersteuning of activiteiten aan de rolstoel.

  • b.

    Rijgedeelte.

  • Het gaat hierbij onder andere om verzwaring van het frame, aandrijving van de wielen en eventueel motoren, rubber hoepelovertrekken of hoepels met extra tussenruimte, kogelkoppen of staafjes bij handbewogen rolstoelen om een goede greep mogelijk te maken.

  • c.

    Bediening en/of besturing.

  • Te denken valt aan het mogelijk maken van besturing door middel van voet, mond of kin.

8.8.6 Rolstoelaccessoires

Accessoires zijn extra’s die, in tegenstelling tot aanpassingen, in principe niet noodzakelijk zijn om de rolstoel op zich een adequate voorziening te laten zijn. Hiertoe behoren: rolstoelhandschoenen, regenpakken, bagagetas of boodschappennet dat aan de rolstoel bevestigd kan worden, been- en voetenzak, winterbekleding, asbak, overtrekhoezen om de rolstoel tegen neerslag te beschermen, spaakbeschermers en zonneschermen voor buggy’s en wandelwagens.

Voorwaarden

Rolstoelaccessoires vallen onder de ondersteuningsplicht van het college voor zover deze noodzakelijk zijn voor dagelijks gebruik van de rolstoel. Het kan dan gaan om bijvoorbeeld: een been- en voetenzak, winterbekleding, spaakbeschermers, of een zonnescherm wanneer er sprake is van allergie.

Aard van de verstrekking

Bij een maatwerkvoorziening in natura worden noodzakelijke rolstoelaccessoires verstrekt door de aanbieder (leverancier). De kosten komen direct voor rekening van de gemeente. Cliënten zijn geen eigen bijdrage verschuldigd voor rolstoelaccessoires. Indien de cliënt zelf accessoires aanschaft voor de in bruikleen ontvangen maatwerkvoorziening, dan moeten deze accessoires geplaatst en verwijderd kunnen worden zonder de maatwerkvoorziening te beschadigen.

8.8.7 Kosten rolstoeltraining

Net als bij een scootmobiel kunnen, als het onduidelijk is of de cliënt wel gebruik kan maken van een rolstoel, rijvaardigheidslessen (gewenning) noodzakelijk zijn. Een ergotherapeut kan beoordelen of de cliënt kan leren om gebruik te maken van de rolstoel (of scootmobiel). In andere gevallen wordt ervan uitgegaan dat een korte instructie van de rolstoelleverancier voldoende is en bij de prijs is inbegrepen.

Hoofdstuk 9 Ondersteuning deelname maatschappelijk verkeer

Artikel 5.2 en hoofdstuk 8 van de Verordening

9.1 Inleiding

Deelname aan het maatschappelijk verkeer heeft betrekking op het zich lokaal kunnen verplaatsen. Het college kan een maatwerkvoorziening verstrekken voor het verplaatsen over de korte afstand rond de woning en het verplaatsen over de langere afstand. Voor de langere afstand hanteert het college in principe het primaat van de Regiotaxi. Tijdens het onderzoek na de melding van de ondersteuningsvraag beoordeelt het college of de cliënt is aangewezen op ondersteuning bij zijn deelname aan het maatschappelijk verkeer.

9.2 Beoordelingskader vervoersbehoeften en vervoersmogelijkheden

Naast het vereiste dat er geobjectiveerde beperkingen moeten worden ondervonden in het zich lokaal verplaatsen is een te verstrekken vervoersvoorziening afhankelijk van de vervoersbehoefte en de andere vervoersmogelijkheden van de cliënt. Daaronder worden ook de mogelijkheden van de sociale omgeving van iemand verstaan en in het kader van gebruikelijke hulp. Dit is een belangrijk onderdeel van het onderzoek zoals dat tijdens het vraagverhelderingsgesprek zal plaatsvinden. Uitgangspunt is dat het collectief vraagafhankelijk vervoer (de Regiotaxi) geschikt is voor de verplaatsingen op de middellange afstand en dat het primaat van het collectief vervoer wordt gehanteerd. Of gebruik van de Regiotaxi voor deelname aan het maatschappelijk verkeer kan worden aangemerkt als passende bijdrage in het individuele geval, is afhankelijk van de vervoersbehoefte en frequentie van de verplaatsingen op de middellange afstand. Daaronder vallen in ieder geval gerichte verplaatsingen. Daarbij geldt ook dat het hebben van enige wachttijd bij gebruik van het collectief vervoer niet zodanig bezwarend is dat daardoor niet meer gesproken kan worden van een voorziening die voldoende ondersteuning biedt.

Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat voor de omvang in kilometers in verband met de vervoersbehoefte in beginsel mag worden uitgegaan van maximaal 1500 tot 2000 kilometer per jaar (vergelijk CRVB:2012:BV7463). Dit uitgangspunt is ook neergelegd in de Verordening en wordt door het college gehanteerd.

Bij de beoordeling van de aanvraag om een (collectieve) vervoersvoorziening worden de volgende zaken meegenomen:

  • a.

    Mobiliteit:

    • maximale loopafstand op goede dag;

    • maximale loopafstand op slechte dag;

    • gebruik loophulpmiddel: (rollator, wandelstok, kruk, etc.);

    • gebruik rolstoel/scootmobiel: (type, bijv. elektrische rolstoel);

    • in staat gebruik te maken van de scootmobielpool.

  • b.

    Organisatie en begeleiding van de reis:

    • kan zonder begeleiding met het OV;

    • kan met begeleiding in het OV, zonder begeleiding met de taxi;

    • kan met begeleiding in het OV en met begeleiding met de taxi;

    • kan alleen met begeleiding met de taxi.

9.3 Het verplaatsingsmotief en de verplaatsingsbestemming

Bij het onderzoek naar de goedkoopst passende bijdrage is het noodzakelijk de vervoersbehoefte van de cliënt vast te stellen. Deze behoefte wordt onderzocht aan de hand van de volgende kenmerken:

  • a.

    verplaatsingsgedrag;

  • b.

    het verplaatsingsmotief (waarom); en

  • c.

    de verplaatsingsbestemming (waarheen).

De ondersteuningsplicht voor deelname aan het maatschappelijk verkeer is in beginsel gericht op “vervoer in het kader van het leven van alledag in de directe woon- of leefomgeving”. Het gaat in de Wmo in beginsel om verplaatsingen die de gemiddelde Nederlander in zijn/haar eigen woonomgeving maakt, zoals vervoer om boodschappen te doen, vrienden en familie te bezoeken, vervoer naar clubs en sociaal-culturele of religieuze instellingen. Bestaat er geen aanspraak op medisch vervoer, dan valt het vervoer in verband met therapie of het bezoeken van medische behandelaars ook onder de ondersteuningsplicht van het college (CRVB:2010:BL4037). Wel is het zo dat de cliënt een minimaal aantal basisvoorzieningen moet kunnen bereiken. Daaronder vallen bijvoorbeeld winkels voor het doen van boodschappen en het ziekenhuis. De ondersteuningsplicht van het college is gericht op de lokale vervoersbehoefte waarin bovengenoemde aspecten te bereiken zijn. Recreatieve verplaatsingen kunnen deel uitmaken van het dagelijkse patroon van het leven van alledag. In dat geval wordt met het treffen van een vervoersvoorziening ook met deze bestemmingen rekening gehouden. Een vervoersvoorziening die uitsluitend wordt aangevraagd met het oog op recreatie en ontspanning, wordt echter niet in het kader van de Wmo verstrekt. Te denken valt hierbij aan bewoners van een Wlz--instelling die de voorziening uitsluitend aanvragen om het vervoer van het jaarlijkse uitje te kunnen bekostigen/regelen.

9.4 Bovenlokaal vervoer

Maatwerkvoorzieningen die gericht zijn om zich boven-lokaal te kunnen verplaatsen of om maatwerkvoorzieningen mee te nemen, zoals aanhangers en oprijplaten voor het meenemen van scootermobielen of een meeneembare scootermobiel, vallen dan (in principe) niet onder de ondersteuningsplicht van het college. Het college is alleen verantwoordelijk voor het verstrekken van een maatwerkvoorziening gericht op de lokale vervoersbehoefte van de cliënt. Dat betekent ook dat het onderzoek naar de vervoersbehoefte gericht is op de lokale verplaatsingen. Voor bovenlokale verplaatsingen kan gebruik worden gemaakt van Valys (beschikbaar vanaf 5 OV-zones vanaf het woonadres). Met Valys kan een reis van deur tot deur geboekt worden, waar het gebruik van taxi mogelijk gecombineerd kan worden met openbaar vervoer of aanvullend openbaar vervoer. Elke pashouder ontvangt een persoonlijk kilometerbudget per jaar. Daarnaast kent Valys een hoog persoonlijk kilometerbudget per jaar. Daarvoor is een indicatie nodig.

9.5 Beleidsuitgangspunten

Het college hanteert de volgende beleidsuitgangspunten.

Gebruiken en bereiken regulier Openbaar Vervoer

Kan de cliënt het reguliere Openbaar Vervoer gebruiken, dan heeft het college geen ondersteuningsplicht. Bij de beoordeling van de aanspraak onderzoekt het college of de cliënt het reguliere Openbaar Vervoer kan bereiken al dan niet met een algemeen gebruikelijk vervoermiddel. Dat wil zeggen te voet, met een (elektrische) fiets, brommer of met de bus. Voor wat betreft het bereiken is het redelijk om uit te gaan van de vraag of de cliënt een afstand van 800 meter in 20 minuten kan afleggen (CRVB:2012:BX7649). Mogelijk kan dat met een loophulpmiddel zoals een rollator. Het spreekt voor zich dat dit ook afhankelijk kan zijn van de afstand waarbinnen zich een opstaphalte voor de bus bevindt. Het kan dan ook voor komen dat het college moet beoordelen of de cliënt die afstand kan overbruggen met een voor de cliënt algemeen gebruikelijk vervoermiddel. Bushaltes zijn over het algemeen opgehoogd en mogelijk zijn ook lage instapbussen beschikbaar eventueel met een uitklapbare oprijplaat. Bij de beoordeling wordt ook rekening met de cognitieve of visuele beperkingen of gedragsstoornis van de cliënt.

Algemeen gebruikelijk

Bij de beoordeling van de aanspraak op een vervoersvoorziening wordt bezien of een algemeen gebruikelijke dienst of zaak zoals bijvoorbeeld een elektrische fiets of brommer een adequaat vervoermiddel is voor de cliënt. Zie paragraaf 3.3 van de beleidsregels.

Vervoer in verband met vrijwilligerswerk

In geval van vrijwilligerswerk voor maatschappelijke organisaties ligt het in de eerste plaats op de weg van die organisaties om de vrijwilligers in staat te stellen dat werk te doen. Dat wil zeggen om op zijn minst een redelijke bijdrage in hun eventuele (reis)kosten te leveren (CRVB:2004:AO4037 en CRVB:2018:1961). Dit betekent overigens wel dat het college kan afwijken van dit beleidsuitgangspunt als daar in het individuele geval aanleiding voor is.

Omvang

Uit de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat voor de omvang in kilometers in verband met de lokale vervoersbehoefte in beginsel mag worden uitgegaan van 1500-2000 kilometer per jaar (CRVB:2018:1961, CRVB:2012:BV7463). Dit uitgangspunt is ook neergelegd in de Verordening.

Maatwerk

Het college kan afwijken van deze norm. Dat kan zowel naar beneden als ook naar boven zijn. De noodzaak van kilometers boven deze algemene norm moet door de cliënt wel aannemelijk worden gemaakt. Is dat het geval, dan zal het college daar onderzoek naar moeten doen. Dit is ook neergelegd in de Verordening.

Omvang is maatwerk

De omvang van de maatwerkvoorziening(en) kan, als daar aanleiding voor is, worden afgestemd op:

  • De eigen mogelijkheden van de cliënt. Denk ook aan de hulp van de huisgenoot in het kader van gebruikelijk hulp.

  • Vervoersbehoefte, frequentie, afstand en tijdstip van de dag.

  • De vervoersbehoefte gelet op de zelfredzaamheid en/of participatie van de cliënt. Het ligt op de weg van de cliënt om aannemelijk te maken dat het algemene uitgangspunt van 1500-2000 kilometer per jaar niet voldoende is hem in staat te stellen tot participatie.

  • Het beschikken over (maatwerk)voorzieningen waarmee de cliënt zich lokaal kan verplaatsen

Medisch vervoer

Onderdeel van een lokale vervoersbehoefte kan een ziekenhuisbezoek of ander 'medisch vervoer' zijn. Het feit dat de cliënt met de maatwerkvoorziening collectief vervoer - in geval van een medische spoedsituatie - niet of niet tijdig in het ziekenhuis kan komen vormt geen reden om het primaat niet toe te passen (vergelijk CRVB:2014:2101). De ondersteuningsplicht van het college is in beginsel gericht op lokale (sociale) verplaatsingen. Verplaatsingen in verband met medische spoedsituaties vallen daar niet onder. Voor zover geen aanspraak bestaat op medisch vervoer op grond van de Zvw, valt het 'medisch' vervoer onder de Wmo 2015 (CRVB:2010:BL4037). Denk bijvoorbeeld aan het bezoek aan de huisarts of specialist.

Ernstig beperkte mobiliteit en vervoersbehoefte voortvloeiend uit zorgtaken

Bij een cliënt met beperkingen die uiterst beperkt mobiel is, moet in beginsel mede de vervoersbehoefte die voortvloeit uit zorgtaken voor minderjarige kinderen worden betrokken (vergelijk CRVB:1998:AA8703). Dit kan betekenen dat de maatwerkvoorziening collectief vervoer zich niet als passende bijdrage laat kwalificeren. Daarbij wordt overigens wel rekening gehouden met de bijdrage die van de andere ouder en/of andere daarvoor in aanmerking komende personen redelijkerwijs kan worden gevergd (vergelijk CRVB:2010:BM7989). Dergelijke overwegingen spelen een rol bij een vervoersbehoefte op zowel de korte als de middellange afstand waarvoor meerdere voorzieningen aangewezen kunnen zijn. Onder uiterst beperkt mobiel wordt een loopafstand van minder dan 100 meter verstaan.

Andere wettelijke aanspraak

Volgens de Verordening is het college in principe niet gehouden een maatwerkvoorziening te verstrekken als aanspraak bestaat op een voorziening op grond van een andere wettelijke aanspraak waarmee een gelijk doel kan worden bereikt als met de maatschappelijke ondersteuning. In voorkomende gevallen behoort het tot de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt om de aanspraak naar volle vermogen te gelde te maken. Het moet gaan om een werkelijke aanspraak en daarmee een afdwingbaar recht. Hieronder staan een aantal voorbeelden genoemd.

Ziekenvervoer

Op grond van de Zvw bestaat aanspraak op ziekenvervoer als de cliënt onder de doelgroep valt of met succes een beroep kan doen op de hardheidsclausule. Het gaat om verzekerden die nierdialyses, oncologische behandelingen met chemotherapie of radiotherapie moeten ondergaan, zich uitsluitend per rolstoel kunnen verplaatsen of het gezichtsvermogen zodanig is beperkt dat zij zich niet zonder begeleiding kan verplaatsen. Ook ambulancevervoer valt onder de Zvw.

Leefvervoer WIA

Op grond van de Wet inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) kan aanspraak bestaan op een zogeheten leefvervoersvoorziening (art. 35, derde lid, WIA). Die bepaling geldt voor verzekerden aan wie op grond van de WIA een vervoersvoorziening wordt verstrekt zodat degene zijn werkplek of opleidingslocatie kan bereiken. Dit in het kader van arbeidsintegratie. De zogeheten leefvervoersvoorziening heeft een functie in de leefsfeer net als in de Wmo 2015 (CRVB:2012:BV9433). Het behoort tot de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt deze leefvervoersvoorziening aan te vragen en de gelden in te zetten waarvoor zij bestemd zijn. Verzekerden met een hoog inkomen hebben overigens geen aanspraak op deze WIA-voorziening omdat er een inkomensgrens van toepassing is. Dit betekent dat het college om die reden een aanvraag niet mag afwijzen. Het hanteren van inkomensgrenzen is onder de Wmo 2015, net als onder de Wmo (oud), niet toegestaan.

Vervoer onderwijs

Er kan aanspraak bestaan op vervoer van en naar school op grond van de Verordening Leerlingenvervoer. Het UWV kan vergoedingen en hulpmiddelen verstrekken voor leerlingen en studenten met een ziekte of handicap.

9.6 Primaat Regiotaxi

De Regiotaxi is collectief aanvullend openbaar vervoer. Of gebruik van deze maatwerkvoorziening voor deelname aan het maatschappelijk verkeer in het individuele geval kan worden aangemerkt als passende bijdrage, is afhankelijk van de vraag of de cliënt daar - medisch gezien - gebruik van kan maken, al dan niet met begeleiding. Heeft de cliënt (medische) begeleiding nodig bij dat vervoer, dan moet hij daarin beginsel - zelf zorg voor dragen. Bij het bezit van een begeleiderspas, heeft de begeleider gratis toegang voor het collectief vervoer. Verder is het afhankelijk of de Regiotaxi vervoer gelet op de vervoersbehoefte en frequentie van de verplaatsingen geschikt is. Daaronder vallen in ieder geval gerichte verplaatsingen waarmee de Regiotaxi voor de korte afstand een passende bijdrage kan zijn (vergelijk CRVB:2013:2459). Daarbij geldt ook dat het hebben van enige wachttijd niet zodanig bezwarend is dat daardoor niet meer gesproken kan worden van een passende bijdrage. In voorkomende gevallen wordt in principe het primaat van de maatwerkvoorziening collectief vervoer gehanteerd (vergelijk CRVB:2014:1491). Heeft de cliënt een vervoersbehoefte op de korte én middellange afstand, dan kunnen twee vervoersvoorzieningen zijn aangewezen.

Niet gezamenlijk kunnen reizen

Bij gebruikmaking van de Regiotaxi kan het voor komen dat het gezin niet gezamenlijk kan reizen. Op zichzelf genomen is het voorstelbaar dat een dergelijke wens bestaat en dat het voor een gezin prettiger en gemakkelijker is om samen te reizen. Uit de jurisprudentie blijkt echter dat het niet samen kunnen reizen niet betekent dat de Regiotaxi niet als passende bijdrage kan gelden. Gebruik maken van de Regiotaxi betekent namelijk niet dat het onmogelijk is om een gezamenlijke bestemming te bereiken (vergelijk CRVB:2014:2101). Betreft het een minderjarig kind met beperkingen kan het college een uitzondering maken op het primaat van de Regiotaxi.

Hardheidsclausule

Om af te wijken van het primaat van de Regiotaxi kan onder zeer bijzondere omstandigheden de hardheidsclausule worden toegepast. Het gaat er in voorkomende gevallen om dat er bij de cliënt ten opzichte van de personenkring die gebruik maakt (moet maken) van de Regiotaxi bijzondere omstandigheden zijn aan te wijzen waarom het college onder toepassing van de hardheidsclausule moeten afwijken van het primaat. Deze omstandigheden moeten door de cliënt worden gesteld en zonodig desgevraagd worden onderbouwd.

Ritbijdrage Regiotaxi

Voor het gebruik van het OV is iedereen - ongeacht het hebben van beperkingen - een gebruikelijk OV-tarief verschuldigd. Gebruikers van de Regiotaxi zijn in dat kader een de zogeheten ritbijdrage verschuldigd.

Aard van de beperkingen en bezit van eigen (aangepaste) auto

Het hanteren van het primaat van de Regiotaxi kan ook zijn toegestaan bij progressieve aandoeningen. Het kan in voorkomende gevallen aannemelijk zijn dat een autoaanpassing (of verdere aanpassingen) op zichzelf wel aangewezen kunnen zijn, maar dat het duidelijk is dat de eigen (aangepaste) auto binnen afzienbare termijn niet meer kan worden gebruikt. Deze overweging heeft ook betrekking op het kostenaspect (goedkoopst passende bijdrage).

Kostenaspect

Het college is niet gehouden om het kostenaspect ambtshalve te beoordelen. Het is ook niet zo dat het enkele feit dat de kosten van de door de cliënt gewenste vervoersvoorziening lager zouden kunnen zijn dan de (tot de individuele deelnemer herleide) kosten van de Regiotaxi meebrengt dat deelname daar aan geen passende bijdrage is, dan wel moet leiden tot de toepassing van de hardheidsclausule door het college (vergelijk CRVB:2013:2795 en CRVB:2009:BH5467).

9.7 Soorten vervoersvoorzieningen

Er zijn verschillende soorten maatwerkvoorzieningen die het college kan verstrekken zoals vervoersvoorzieningen en een gebruikerspas voor de Regiotaxi. Onder vervoersvoorzieningen vallen bijvoorbeeld een:

  • scootmobiel,

  • fietsvoorziening, of

  • autoaanpassing.

Er zijn uiteraard meer voorbeelden denkbaar.

9.7.1 Scootmobiel

Een scootmobiel is een open elektrische buitenwagen bestemd voor gebruikers met een matige tot slechte sta- loopfunctie. De scootmobiel is bedoeld voor lokale verplaatsingen in de directe omgeving van de woning, het onderhouden van sociale contacten, het doen van boodschappen, et cetera. Het gaat in ieder geval om situaties waarbij gebruik van bijvoorbeeld de scootmobielpool geen passende oplossing is.

Een scootmobiel wordt alleen verstrekt als:

  • er sprake is van een zekere sta- en loopfunctie, ook gelet op het kunnen maken van transfers,

  • de cliënt een beperkte loopafstand heeft en gelet op de beperkingen en de vervoersbehoefte op de korte afstand (directe omgeving) is aangewezen op een scootmobiel,

  • er niet op een andere wijze kan worden voorzien in deze vervoersbehoefte zoals met een hand- of duwstoel of een aangepaste (niet algemeen gebruikelijke) fiets,

  • de maatwerkvoorziening collectief vervoer alleen niet in de lokale vervoersbehoefte kan voorzien (geen passende bijdrage),

  • de cliënt zelf het voertuig veilig kan bedienen en besturen (eventueel vaststellen met een rijvaardigheidstest),

  • er een mogelijkheid is om de scootmobiel te stallen en op te laden.

Kosten scootmobieltraining

Zoals gezegd kunnen haalbaarheidslessen noodzakelijk zijn om vast te stellen of de cliënt gebruik kan maken van een scootmobiel. De ergotherapeut verzorgt deze lessen en de kosten vallen dan ook onder de Zorgverzekeringswet. Het college vergoedt daarnaast maximaal vijf gewenningslessen, als gebleken is dat de cliënt in staat is gebruik te maken van de scootmobiel, maar zonder deze lessen niet veilig aan het verkeer kan deelnemen. In andere gevallen wordt ervan uitgegaan dat een korte instructie van de leverancier voldoende is en bij de prijs is inbegrepen.

Stalling

Het stallen van vervoersvoorzieningen door de cliënt, zoals een scootmobiel moet op een adequate wijze gebeuren. Een aanwezige schuur, berging, garage, bijkeuken of tuinhuisje kan in dit kader als adequaat worden beschouwd. Ook het afdekken van de scootmobiel met een hoes, als de cliënt, zijn huisgenoten of de mantelzorger daartoe in staat zijn, kan een adequate oplossing zijn, mits er een oplaadmogelijkheid voor handen is. Het college onderzoekt of de cliënt zelf mogelijkheden heeft om hier zorg voor te dragen, door bijvoorbeeld herinrichten of opruimen van de beoogde (stallings)ruimte (CRVB:2016:429). Dit behoort tot de eigen verantwoordelijkheid. Heeft de cliënt geen mogelijkheden tot het stallen van de scootmobiel, dan valt het realiseren daarvan onder de ondersteuningsplicht van het college. Een adequate stallingruimte wil zeggen dat de scootmobiel droog staat in een afgesloten ruimte. Dit om beschutting te bieden tegen weersinvloeden, diefstal en vernieling. In de stallingsruimte kan ook een oplaadpunt nodig zijn.

9.7.2 Fietsvoorzieningen

Het college zal tijdens het onderzoek beoordelen of de cliënt voor de beperkingen in zijn zelfredzaamheid en/of normale deelname aan het maatschappelijk verkeer is aangewezen op een elektrische fiets. Dit moet blijken uit de noodzaak daarvoor, dat zal in de meeste gevallen een medische noodzaak zijn. Kort gezegd: wat zijn de beperkingen in de (te wensen) activiteiten en draagt een elektrische fiets bij aan het opheffen of verminderen daarvan? In dat het geval, dan beoordeelt het college of een elektrische fiets voor de cliënt als algemeen gebruikelijk kan worden aan gemerkt. Heeft het verstrekken van een dergelijke fiets een therapeutisch doel (in beweging blijven of afvallen), dan heeft het verstrekken daarvan een therapeutisch karakter en valt in principe niet onder de ondersteuningsplicht van het college (CRVB:2013:BZ1741).

Driewielfietsen en andere bijzondere fietsen

Bijzondere fietsen kunnen voor verstrekking in aanmerking komen. Denk bijvoorbeeld aan driewielfietsen of handbikes. Driewielfietsen worden speciaal gebruikt door de cliënt met beperkingen op evenwichtsgebied of een gestoorde motoriek. Dergelijke beperkingen maakt het gebruik van een normale fiets (al dan niet met hulpmotor) onmogelijk of ten minste onveilig. Om aanspraak te maken op een dergelijk maatwerkvoorziening gelden in principe dezelfde voorwaarden als voor een scootmobiel. Verder geldt dat een normale kinderdriewieler voor kinderen tot 4 jaar als algemeen gebruikelijk wordt beschouwd en daarom niet voor verstrekking in aanmerking komt.

9.7.3 Autoaanpassingen

Autoaanpassingen zijn erop gericht lokale verplaatsingen mogelijk te maken voor cliënten die daarvoor zijn aangewezen op het gebruik van de eigen auto. Dat wil zeggen dat het primaat van de Regiotaxi bij hen niet kan worden toegepast. In de praktijk zal dat niet vaak voor komen.

Algemeen gebruikelijk

Sommige autoaanpassingen kunnen algemeen gebruikelijk zijn. Denk bijvoorbeeld aan stuur- en rembekrachtiging, de automatische versnelling of een auto met hoge instap. Voor deze aanpassingen kan in ieder geval geen beroep worden gedaan op de Wmo 2015 als gebruik kan worden gemaakt van de maatwerkvoorziening collectief vervoer (vergelijk CRVB:2011:BU7172).

Fondsenwerving

Het werven van fondsen is vanzelfsprekend geen voorliggende oplossing op het verstrekken van een maatwerkvoorziening waarop de cliënt is aangewezen. Het kan echter wel voor komen dat een cliënt met behulp van fondsen een auto of bus kan aanschaffen. Vaak moeten aan zo’n auto of bus nog aanpassingen verricht worden. Het ligt op de weg van de cliënt daarover vooraf met het college contact over te hebben. Dit om teleurstellingen te voorkomen als een aanvraag om aanpassingen zal worden afgewezen.

Uitgangspunten bij de beoordeling autoaanpassing

Bij het verstrekken van een autoaanpassing worden een aantal uitgangspunten gehanteerd.

  • Is het gebruik van de eigen auto nodig voor het zich lokaal verplaatsen én is Regiotaxi geen passende bijdrage?

  • Is de cliënt eigenaar en bestuurder van de auto? Onder de eigenaar van de auto kan ook de wettelijk vertegenwoordiger van het kind worden verstaan waar de autoaanpassing voor bestemd is. Ook kan de cliënt zijn aangewezen op vervoer door diens partner.

  • Is een autoaanpassing de goedkoopst passende bijdrage?

  • Wat is de staat van de auto (ouderdom en technische staat)?

  • Het college hanteert het uitgangspunt dat de auto waar de autoaanpassing voor bestemd is moet nog ten minste zeven jaar te gebruiken zijn. Daarvoor doet het college onderzoek naar de gemiddelde levensduur van de auto.

  • Ook kan bij twijfel een technische keuring van de auto door een onafhankelijke instantie (bijvoorbeeld de ANWB) nodig zijn. Dit om te kunnen beoordelen of de aanpassing nog verantwoord is met het oog op de technische staat en de verwachte levensduur van de auto.

  • De geldigheidsduur van het rijbewijs wordt ook in ogenschouw genomen. Dit in verband met een eventuele keuring ter beoordeling van de rijgeschiktheid.

Bijzonderheden

De wegenbelasting en autoverzekering komen niet voor vergoeding in aanmerking. Als sprake is van een aanvraag voor een aanpassing aan de eigen auto, dient een advies van het Centraal Bureau Rijvaardigheid (CBR) met de restreint bepalingen aanwezig te zijn. Het CBR verricht de keuring voor het vaststellen van de beperkingen (restreint), waarop de auto voor de belanghebbende aangepast moet zijn. Zonder deze restreintbepalingen is de cliënt onverzekerd als hij in een auto rijdt. Aan de eis dat de auto niet ouder mag zijn dan vijf jaar, kan worden voorbijgegaan als de autoaanpassing in een andere auto kan worden overgezet (bijvoorbeeld een aangepaste autostoel). Als in dat geval de aanpassing binnen zeven jaar overgezet moet worden, dan zijn de kosten hiervan voor rekening van de cliënt.

BPM teruggave

Op grond van het Nederlands belastingstelsel is de teruggaaf BPM-gehandicaptenregeling in het leven geroepen. Indien een bestelauto op of na 1 juli 2005 in gebruik is genomen voor het vervoer van een gehandicapte en diens rolstoel of ander hulpmiddel, kan men een teruggaaf krijgen van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bron:belastingdienst.nl).

9.8 Een gehandicaptenvoertuig

Een gehandicaptenvoertuig is een voertuig dat is ingericht voor het vervoer van een gehandicapte, niet breder is dan 1,10 meter, niet langer dan 3,50 meter en niet hoger dan 2,00 meter en niet is uitgerust met een motor, dan wel is uitgerust met een motor waarvan de door de constructie bepaalde maximumsnelheid niet meer dan 45 km per uur bedraagt en geen bromfiets is (art. 1 Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens). Deze voertuigen mogen op de voetpaden (stapvoets), fietspaden en rijbanen gebruikt worden.

9.8.1 Voorwaarden verstrekken gehandicaptenvoertuig

Voor de cliënt geldt dat hij op eigen gesloten buitenvervoer moet zijn aangewezen omdat de Regiotaxi of ander collectief vervoer al dan niet gecombineerd met een aanvullende vervoersvoorziening niet de goedkoopst passende bijdrage is. Dergelijke situaties zullen zich in de praktijk zelden voordoen.

9.8.2 Brommobiel

Dit betreft een gesloten buitenwagen die breder is dan 1,10 meter en geen gehandicaptenvoertuig is. De brommobiel lijkt op een kleine auto en mag alleen van de rijbaan gebruik maken. De brommobiel wordt in beginsel niet op grond van de Wmo 2015 verstrekt.

9.9 Bewoners Wlz-instelling

In paragraaf 2.14 van de beleidsregels staat dat bewoners van een Wlz-instelling in aanmerking kunnen komen voor een vervoersvoorziening. Zij zullen in de regel een lagere vervoersbehoefte hebben dan cliënten die nog zelfstandig wonen. Soms zijn er in het complex voorzieningen aanwezig, zoals een winkel, kapper, recreatieruimte voor diverse sociale activiteiten, of ze zijn in de directe omgeving beschikbaar. Te denken valt aan Wlz-instellingen eventueel met aanleunwoningen of verpleeghuizen. Bovendien kan het zijn dat een aantal bestemmingen in de directe leefomgeving vervallen, omdat daarin op andere wijze wordt voorzien. Bewoners van (intramurale) Wlz-instellingen hoeven bijvoorbeeld minder vaak boodschappen te doen, omdat de instellingen de maaltijden bereiden. Ook worden sommige gezamenlijke sociale activiteiten vanuit de Wlz-instelling georganiseerd, inclusief vervoer (dagbesteding). Daarom kan de vervoersbehoefte bij de deelname aan het maatschappelijk vervoer verminderen. Het college houdt daar rekening mee de beoordeling van de aanvraag.

9.10 Incidenteel rolstoelgebruik

Een rolstoel voor incidenteel gebruik (ook wel transportrolstoel genoemd) is doorgaans niet voor dagelijks zittend gebruik noodzakelijk. Het kan echter ook gaan om een transportrolstoel waarop de cliënt is aangewezen om van A naar B te komen (in relatie tot het zich kunnen verplaatsen in de leefomgeving). Denk bijvoorbeeld aan de situatie dat iemand structureel niet in staat is om hele korte afstanden zelfstandig - al dan niet met een loophulpmiddel - af te leggen. In dat geval zijn de bovengenoemde mogelijkheden (rolstoelpool, uitleen) niet van toepassing. Deze rolstoel kan worden meegenomen in de Regiotaxi of in de eigen auto. In de praktijk zal dit echter niet vaak voorkomen.

9.11 Een sportvoorziening

Voor de deelname aan het maatschappelijk verkeer (participatie) kan het college sportvoorzieningen zoals een sportrolstoel verstrekken inclusief de daarmee gepaard gaande kosten van onderhoud, gebruik, verzekering en reparatie en eventuele noodzakelijke aanpassingen en accessoires.

9.11.1 Kenmerk sportrolstoel

Deze rolstoelen kenmerken zich door scheefstand van de grote wielen en zijn vaak uitgerust met een doorlopende voetenplank in plaats van twee aparte voetensteunen. Een sportrolstoel is gericht op snelheid en wendbaarheid en stelt minder hoge eisen aan zitcomfort dan een rolstoel voor dagelijks gebruik. In principe zijn sportrolstoelen niet bruikbaar in de gewone leefsituatie.

9.11.2 Voorwaarden om voor de sportvoorziening in aanmerking te komen

Tijdens het vraagverhelderingsgesprek wordt besproken of de cliënt serieus overweegt te gaan dan wel te blijven sporten. Daarbij wordt gekeken naar de bijdrage van sporten aan de maatschappelijke participatie en waarom andere oplossingen met hetzelfde doel niet mogelijk zijn.

Bij de verstrekking van een sportvoorziening wordt rekening gehouden met de gebruikelijke levensduur van zo’n voorziening. Dat wil zeggen dat het college maximaal eens per drie jaar een sportvoorziening verstrekt. Daar kan een uitzondering voor gelden als de eerder verstrekte dan wel met een pgb aangeschafte sportvoorziening technisch is afgeschreven.

9.11.3 Aard van de verstrekking

Een sportrolstoel kan in de vorm van in natura in bruikleen worden verstrekt. Het college schaft de sportrolstoel aan die bij de offertevergelijking als goedkoopste aanbieding is gedaan. Kiest de cliënt voor een pgb, dan bedraagt het pgb maximaal het bedrag dat bij de offertevergelijking als goedkoopste aanbieding is gedaan.

De kosten voor reparatie, onderhoud en verzekering komen bij een verstrekking in natura voor rekening van de gemeente. Bij een verstrekking in de vorm van een pgb kan een vergoeding voor de instandhoudingskosten worden verstrekt. Bij aanpassingen en accessoires gaat het uiteraard alleen om noodzakelijke en niet-algemeen gebruikelijke zaken.

Hoofdstuk 10 Tegemoetkoming meerkosten

Hoofdstuk 11 van de Verordening

Besluit maatschappelijke ondersteuning

10.1 Inleiding

De tegemoetkoming meerkosten is een inkomensondersteunende maatregel en dus geen maatwerkvoorziening of pgb. De tegemoetkoming mag op basis van declaratie rechtstreeks aan de cliënt worden uitbetaald en er geldt geen bijdrage in de kosten. Het college kan ook overgaan tot uitbetaling op basis van een ondertekende offerte of proforma-factuur. Uit artikel 2.1.7 Wmo 2015 blijkt dat het bij de tegemoetkoming meerkosten niet hoeft te gaan om een cliënt want in het wetsartikel wordt gesproken over de persoon met een beperking of chronisch psychisch of psychosociaal probleem die in verband daarmee aantoonbare of aannemelijke meerkosten kan hebben. De tegemoetkoming dient ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en participatie. De Verordening bepaalt dat de tegemoetkoming betrekking heeft op de doelgroep die aannemelijke meerkosten heeft. De gemeenteraad maakt in de Verordening gebruik van het delegeren van regels aan het college (CRVB:2019:3206). Wie onder doelgroep valt ligt dan ook vast in het Besluit maatschappelijke ondersteuning.

10.2 Op aanvraag

Om in aanmerking te komen voor een tegemoetkoming gelden de regels van de melding van een ondersteuningsvraag en het onderzoek (het vraagverhelderingsgesprek) niet. Als hoofdregel geldt wel dat de tegemoetkoming slechts op aanvraag wordt verleend. De aanvraag moet worden ingediend in het kalenderjaar waarop de aannemelijke meerkosten betrekking hebben.

Hoofdstuk 11 Persoonsgebonden budget

Hoofdstuk 9 van de Verordening

Besluit maatschappelijke ondersteuning

11.1 Inleiding

Een persoonsgebonden budget (pgb) is een bedrag waarmee de budgethouder de geïndiceerde maatwerkvoorziening kan inkopen als wordt voldaan aan de voorwaarden. Het college moet de cliënt tijdens het onderzoek ná de ondersteuningsvraag informeren over welke mogelijkheden er zijn om te kiezen voor een pgb en wat de gevolgen van die keuze zijn.

Het pgb wordt door de Sociale verzekeringsbank (Svb) betaald aan een derde met wie de budgethouder een overeenkomst heeft afgesloten. Betaling van het pgb aan derden geldt ook voor eenmalige pgb’s die het college namens de Svb in mandaat verricht. Denk bijvoorbeeld aan een pgb voor de aanschaf van een scootmobiel.

De wet bepaalt een aantal voorwaarden die het college moet beoordelen of wordt voldaan aan de voorwaarden om voor een pgb in aanmerking te komen (art. 2.3.6, tweede en derde lid, van de wet).

Een financiële maatwerkvoorziening voor bijvoorbeeld verhuis- en inrichtingskosten is geen pgb. Hiervoor gelden immers geen kwaliteits- en verantwoordingseisen en de tegemoetkoming wordt niet aan een derde maar aan de cliënt uitbetaald (al dan niet op declaratiebasis).

11.2 Spoedeisende situatie: geen pgb

Een pgb is niet mogelijk als het college, na de ondersteuningsvraag, een (tijdelijke) maatwerkvoorziening verstrekt vanwege een spoedeisende situatie als bedoeld in artikel 2.3.3 van de wet. Immers, het onderzoek naar de vraag of de cliënt is aangewezen op een maatwerkvoorziening moet nog worden uitgevoerd.

11.3 Pgb met terugwerkende kracht

Artikel 9.1, tweede lid, van de Verordening

De wet en Verordening bepalen dat de cliënt zijn ondersteuningsvraag eerst moet melden bij het college alvorens een aanvraag in te dienen. De wet strekt er niet toe dat het college gehouden is om een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb te verstrekken als de (gevraagde) maatwerkvoorziening al vóór de ondersteuningsvraag of de aanvraag is ingezet of aangeschaft (CRVB:2017:433). Onbekendheid van cliënten met de geldende regelingen komen in principe voor eigen rekening en risico (vergelijk CRVB:1993:ZB2748).

Ingangsdatum diensten

Het spreekt voor zich dat wanneer een aanvraag wordt gedaan voor een dienst, zoals huishoudelijke ondersteuning, wel een indicatie kan worden verstrekt maar niet met terugwerkende kracht. Dit laat overigens onverlet dat de inzet van een maatwerkvoorziening in natura bij spoedeisende gevallen onverkort van toepassing blijft.

11.4 Noodzaak achteraf vaststellen

Artikel 9.1, derde lid, van de Verordening

Wanneer er sprake is van een nog niet gerealiseerde maatwerkvoorziening vóór ondersteuningsvraag of de aanvraag, geldt het volgende. Door zich niet eerder te melden kan het zijn dat het college de mogelijkheid worden ontnomen om nog te kunnen beoordelen of er aanspraak bestaat op een maatwerkvoorziening. En zo ja, welke. Kan het college de noodzaak nog wel vaststellen, dan kan worden overgegaan tot het verlenen van een maatwerkvoorziening dan wel in de vorm van een pgb die als goedkoopst passende bijdrage wordt aangemerkt (vergelijk CRVB:2012:BV5418).

11.5 Nieuwe pgb-aanvraag binnen budgetperiode

Artikel 9.1, vierde lid, van de Verordening

Aan de cliënt kan een pgb worden verstrekt als wordt voldaan aan de verschillende voorwaarden. Dat wil feitelijk zeggen dat het college heeft vastgesteld dat de budgethouder, al dan niet hulp met diens vertegenwoordiger, verantwoordelijk kan worden gehouden voor het gebruik (besteding) van het pgb binnen de geldende budgetperiode.

Deze vraag kan zich voordoen omdat het pgb niet uitsluitend aan de geïndiceerde maatwerkvoorziening hoeft te worden besteed, maar wel voor het doel (resultaat) waarvoor het pgb is verstrekt (bijv. CRVB:2018:3102, CRVB:2018:819 en CRVB:2009:BK2502). Heeft de cliënt het pgb binnen de budgetperiode volledig besteed en is de maatwerkvoorziening verloren gegaan, dan verstrekt het college niet opnieuw een pgb (CRVB:2018:818). Onder verloren gaan wordt bijvoorbeeld verstaan het niet meer functioneren van een tweedehands voorziening die met het volledige toegekende pgb is aangeschaft. De gevolgen van de door de budgethouder gemaakte keuze in de besteding van het pgb komen namelijk voor diens rekening en risico. Dat is alleen anders als de maatwerkvoorziening weliswaar verloren is gegaan maar dat niet aan de budgethouder is te wijten. Ook bij gewijzigde omstandigheden in de ondersteuningsbehoefte zal er geen aanleiding zijn om een pgb op voorhand te weigeren op grond van deze bepaling.

11.6 Technisch geschikte maatwerkvoorziening

Artikel 9.2, vijfde lid, van de Verordening

De ondersteuningsvraag kan gericht zijn op het vervangen van een eerder met een pgb aangeschaft hulpmiddel, zoals een scootmobiel of een tillift. Als het gaat om situaties waarbij de budgetperiode is verstreken, dan geldt het volgende uitgangspunt. Voldoet de eerder met het pgb aangeschafte maatwerkvoorziening nog aan de daaraan te stellen kwaliteitseisen, dan beoordeelt het college of het verstrekken van een pgb voor reële instandhoudingskosten als goedkoopst passende bijdrage kan worden aangemerkt. In de praktijk gaat het om (aangeschafte) maatwerkvoorzieningen die technisch gezien nog niet zijn afgeschreven. Dat wil zeggen ze nog voldoen in de zin van kwaliteit én het resultaat dat bereikt moet worden. De strekking van deze bepaling heeft ook betrekking op de maatwerkvoorziening in natura.

11.7 Termijn besteding pgb

Artikel 9.2, zesde lid, van de Verordening

Artikel 9.4, derde lid, van de Verordening

De Verordening schrijft voor binnen welke termijn de budgethouder (cliënt) het pgb moet besteden. Die termijn is afhankelijk van de maatwerkvoorziening die met het pgb wordt ingekocht. Wanneer de budgethouder het pgb niet binnen de geldende termijn heeft besteed, dan doet het college onderzoek naar de reden hiervan. Afhankelijk van de uitkomsten van het onderzoek kan er aanleiding zijn om over te gaan tot herziening of intrekking van het pgb-besluit.

11.8 Beoordelen voorwaarden recht op pgb

Heeft het college vastgesteld dat de cliënt is aangewezen op een maatwerkvoorziening (natura), dan kan de cliënt verzoeken om de maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb te ontvangen. Zo’n verzoek wordt aangemerkt als aanvraag. Dat wil zeggen dat het college daar een besluit over moet nemen. In deze beleidsregels worden verschillende criteria genoemd die het college hanteert bij de beoordeling. Daarmee is geen limitatief overzicht bedoeld, er kunnen ook andere criteria of voorbeelden aan de orde zijn. De wet bepaalt een aantal voorwaarden die het college moet beoordelen om het recht op pgb vast te stellen. Deze voorwaarden zijn cumulatief. Dat wil zeggen dat aan alle voorwaarden moet zijn voldaan om voor een pgb in aanmerking te komen. Het gaat om:

  • Pgb-bekwaamheid.

  • Motivatie-eis wens pgb.

  • Kwaliteit.

  • Besteding pgb geschikt voor het doel.

11.8.1 Pgb-bekwaamheid

De budgethouder moet pgb-bekwaam zijn. Dat wil zeggen dat de budgethouder, al dan niet met hulp van zijn vertegenwoordiger, in staat moet zijn om de aan het pgb verbonden taken (verplichtingen) op verantwoorde wijze uit te voeren.

Vertegenwoordiger

Is de budgethouder niet pgb-bekwaam, dan kan een vertegenwoordiger dat overnemen. Het kan gaan om een persoon die door de budgethouder gemachtigd is of een wettelijke vertegenwoordiger die is aangesteld door de rechtbank (bewindvoerder, curator of mentor). Zonder volmacht kunnen de personen genoemd in artikel 1.1.1, tweede lid, van de wet niet als vertegenwoordiger optreden als de cliënt dat niet wenst. Dat moet het college dan onderzoeken. De vertegenwoordiger mag alleen handelen in het belang van de cliënt en dus niet ook zijn eigen belang dienen. Een vertegenwoordiger zorgt er feitelijk voor dat (namens) de budgethouder de verplichtingen die aan het pgb zijn verbonden ook daadwerkelijk worden nagekomen. Hij biedt de budgethouder gewaarborgde hulp. Dat is van belang omdat de gevolgen van het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen in principe voor rekening en risico van de budgethouder komen. Denk aan de weigering van een pgb, het intrekken van het recht op pgb of de terugvordering van een ten onrechte of tot een te hoog bedrag betaald pgb. Blijkt uit onderzoek dat door de vertegenwoordiger onvoldoende gewaarborgde hulp wordt geboden, dan weigert het college het pgb. Deze weigeringsgrond is ook in de Verordening neergelegd.

Vertegenwoordiger (specifiek)

Is de handelwijze van de vertegenwoordiger eerder aanleiding geweest voor de herziening of intrekking van een pgb, dan kan deze persoon niet meer de pgb-bekwaamheid van de budgethouder overnemen. Dit ter bescherming van de budgethouder.

Conflicterende belangen

Dit betekent dat een derde aan wie het pgb wordt besteed niet ook de vertegenwoordiger (gewaarborgde hulp) kan zijn. Het op verantwoorde wijze uitvoeren van pgb-taken wordt namelijk beïnvloed door de derde. Het college kan het pgb in redelijkheid weigeren (CRVB:2019:2803, RBGEL:2018:3911 en 4703). Er is sprake van conflicterende belangen omdat de derde namelijk ook degene is die het pgb ontvangt voor de geleverde ondersteuning, het gaat om zijn inkomen. Deze weigeringsgrond is ook in de Verordening neergelegd. Dat geldt ook voor personen uit het sociaal netwerk, tenzij aannemelijk is dat de cliënt is aangewezen op de ondersteuning door deze persoon én deze persoon als vertegenwoordiger primair het belang van de cliënt dient.

Persoon sociaal netwerk is de derde

Het college beoordeelt of de persoon uit het sociaal netwerk primair het belang van de cliënt dient. Dat moet in ieder geval blijken uit de motivatie van de budgethouder waarom hij kiest om de betreffende persoon uit het sociaal netwerk in te willen schakelen. Deze persoon mag daarbij op geen enkele wijze druk uitoefenen op de cliënt bij de besluitvorming. Dat wil zeggen de budgethouder mag niet door deze persoon worden beïnvloed. Dit betekent dat alleen bij zeer hoge uitzondering een pgb wordt toegekend als de persoon uit het sociaal netwerk zowel als vertegenwoordiger optreedt als ook de derde is aan wie het pgb wordt besteed.

Algemene beoordeling pgb-bekwaamheid

Het college moet dus beoordelen of de cliënt dan wel zijn vertegenwoordiger pgb-bekwaam is. Dat moet in ieder geval blijken uit:

  • 1.

    Een goed overzicht van de eigen situatie kunnen houden. De cliënt dan wel zijn vertegenwoordiger weet welke ondersteuning hij nodig heeft. De cliënt moet dat zelf kunnen vertellen.

  • 2.

    Weten welke regels er horen bij een pgb. De cliënt kent de regels of weet waar die regels te vinden zijn en kan deze ook begrijpen. Het helpt als de cliënt digitaal vaardig is.

  • 3.

    Een overzichtelijke pgb-administratie kunnen bijhouden. De cliënt weet bijvoorbeeld ook welk deel van het pgb al uitgegeven is. Een overzichtelijke pgb-administratie is niet alleen handig voor de cliënt zelf, maar de administratie kan ook nodig zijn als het college daarom vraagt.

  • 4.

    Communiceren met de gemeente, de Svb en ondersteuners. De cliënt moet uit zichzelf en zelfverzekerd kunnen communiceren met andere partijen. Bijvoorbeeld op tijd brieven van de gemeente of de Svb beantwoorden. Of telefoongesprekken voeren met ondersteuners. En als er iets verandert, moet de cliënt dat zelf aangeven.

  • 5.

    Zelfstandig handelen en zelf voor ondersteuners kiezen. De cliënt moet zelf ondersteuners uitzoeken en afspraken maken over de ondersteuning die ze gaan geven. En over hun uurtarief en hun uren.

  • 6.

    Zelf afspraken maken, deze afspraken bijhouden en zich hier aan houden. De cliënt moet tussendoor controleren of alles volgens afspraak verloopt. Bijvoorbeeld of de ondersteuner genoeg uren maakt. Omgekeerd moet de cliënt kunnen laten zien dat ondersteuning wordt ingekocht waarvoor het pgb bestemd is.

  • 7.

    Beoordelen of de ondersteuning uit het pgb past. En of de kwaliteit van de ondersteuning in orde is. Als de cliënt de ondersteuning niet goed vindt, kan hij uitleggen waarom dat zo is. Als de ondersteuning niet volgens afspraak verloopt, moet de cliënt zelf kunnen ingrijpen. Bijvoorbeeld door de ondersteuner op te bellen. En uit te leggen wat er niet goed gaat.

  • 8.

    Zelf de ondersteuning regelen met 1 of meer ondersteuners. En dat zo regelen dat er altijd ondersteuning is, ook als de (vaste) ondersteuner ziek is of op vakantie gaat. De cliënt moet zelf ondersteuners kunnen kiezen die goed bij de situatie van de cliënt passen. De cliënt moet er zelf op toezien of zij hun werk goed doen. Als de ondersteuner ziek is, moet de cliënt zelf vervanging kunnen regelen.

  • 9.

    Zorgen dat de ondersteuners die voor de budgethouder werken weten wat ze moeten doen. De cliënt durft een gesprek te beginnen als de ondersteuners hun werk niet goed doen. De cliënt betaalt de ondersteuner en is zijn werkgever of opdrachtgever. De cliënt moet dan goed kunnen vertellen wat ze moeten doen.

  • 10.

    Weten wat de budgethouder moet doen als werkgever of opdrachtgever van een ondersteuner. Het is niet erg als de cliënt sommige regels over hoe een werkgever of opdrachtgever moet zijn niet kent. Bijvoorbeeld bij ontslag van een ondersteuner. Maar de cliënt moet de informatie daarover wel zelf kunnen vinden. Bijvoorbeeld bij instanties die hierover advies geven.

Twijfel pgb-bekwaamheid

Het kan voor komen dat het college twijfels heeft over de pgb-bekwaamheid van de budgethouder, mede gelet op de hiervoor genoemde algemene beoordelingskaders. Dat wil zeggen dat de budgethouder problemen zal (kunnen) krijgen met het uitvoeren van de taken die horen bij een pgb en om die reden geen pgb krijgt toegekend. Mogelijk dat het college de weigering niet alleen op de algemene beoordelingskaders kan baseren. In dat geval zijn er nog andere omstandigheden die kunnen leiden tot de weigering van het pgb. Denk bijvoorbeeld aan:

  • schuldenproblematiek,

  • een gok- of drugsverslaving,

  • in een hoge mate beïnvloedbaar zijn.

Met de aanstelling van een bewindvoerder is het risico dat het pgb niet besteed zal worden aan de daarvoor bestemde doelen voldoende ondervangen (RBGEL:2019:4940).

Pgb-bekwaamheid bij de woningaanpassing

In tegenstelling tot diensten lopen pgb’s voor woningaanpassingen niet via de Svb. Deze worden door het college zelf aan de derde uitbetaald. Bij (sociale) huurwoningen zal dat in de praktijk de verhuurder zelf zijn. Bij woningaanpassingen gelden in ieder geval de volgende voorwaarden om voor een pgb in aanmerking te komen:

  • kunnen selecteren van een aannemer,

  • opdracht kunnen verlenen aan een aannemer conform het Programma van Eisen (PvE) en de overige vereisten,

  • in staat om afspraken te maken over onderhoud en reparatie van de woningaanpassing,

  • kunnen aansturen van de uitvoering rekening houdend met het programma van eisen,

  • de oplevering kunnen controleren conform het PvE.

Pgb-bekwaamheid bij een hulpmiddel

In tegenstelling tot diensten lopen ook pgb’s voor hulpmiddelen niet via de Svb. Deze worden door het college aan de derde uitbetaald. Bij hulpmiddelen gelden in ieder geval de volgende voorwaarden:

  • kunnen selecteren van een leverancier,

  • in staat om afspraken te maken over onderhoud en reparatie van het hulpmiddel, zoals een traplift,

  • hulpmiddel kunnen kiezen om het beoogde resultaat mee te bereiken volgens de kwaliteitseisen die aan het hulpmiddel mogen worden gesteld.

11.8.2 Motivatie-eis wens pgb

De cliënt moet om een pgb verzoeken en daarbij aangeven waarom dat passende ondersteuning is. Er gelden geen specifieke voorwaarden aan de motivatie. De cliënt zal wel moeten aangeven waarom in zijn situatie het pgb een geschikte oplossing is. Dat zal bij diensten ook blijken uit het Budgetplan.

11.8.3 Kwaliteit

De met het pgb in te kopen maatwerkvoorziening moet veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht zijn. Deze eisen gelden voor voorzieningen in natura (art. 3.1, eerste lid, van de wet). De Verordening bepaalt dat de eisen voor het gecontracteerde aanbod ook gelden als de ondersteuning voor diensten wordt ingekocht met een pgb (art. 12.4 van de Verordening). Echter niet alle eisen zijn ook van toepassing op de derde. Eisen die specifiek gelden voor het gecontracteerde aanbod, zijn daarvan uitgezonderd. Daarnaast gelden geen opleidingseisen voor personen uit het sociaal netwerk.

Kwaliteit en veiligheid

Een met het pgb in te kopen maatwerkvoorziening moet vanzelfsprekend veilig zijn. De veiligheid is een belangrijk onderdeel van de kwaliteit. Voor diensten kan dat gekoppeld zijn aan het opleidingsniveau van de professionele ondersteuner maar ook aan het beschikken over een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG). Bij hulpmiddelen kan veiligheid betrekking hebben op de bestedingsvrijheid. Als een traplift in natura door het college niet als veilige maatwerkvoorziening in natura wordt aangemerkt, dan mag de budgethouder met een pgb vanzelfsprekend geen traplift aanschaffen.

Melding calamiteiten of geweld (algemeen)

De derde is in voorkomende gevallen verplicht om onverwijld melding te doen bij de toezichthoudende ambtenaar van:

  • iedere calamiteit die bij het bieden van de ondersteuning heeft plaatsgevonden,

  • geweld bij het bieden van de ondersteuning.

Onder een calamiteit wordt een niet-beoogde of onverwachte gebeurtenis verstaan die betrekking heeft op de kwaliteit van de ondersteuning en die tot een ernstig schadelijk gevolg voor of de dood van een cliënt heeft geleid (art. 1.1.1, eerste lid, van de wet). De meldcode geldt voor elke derde aan wie het pgb wordt besteed. Dat wil zeggen voor derden die in dienst zijn bij een professionele organisatie, die als ZZP-er werkzaam zijn én voor personen uit het sociaal netwerk.

Omzetten in natura

Een melding van ernstig schadelijke gevolgen voor de cliënt zal voor het college aanleiding (kunnen) zijn om het recht op pgb in te trekken en daarvoor in de plaats een maatwerkvoorziening in natura te verstrekken. Ook kan het college de budgethouder (cliënt) natuurlijk in de gelegenheid stellen om met een andere derde een overeenkomst aan te gaan die wel voldoet aan de geldende vereisten.

Meldcode bij diensten (algemeen)

De derde moet aan het college stapsgewijs kunnen laten zien hoe met signalen van huiselijk geweld of kindermishandeling wordt omgegaan. Daaruit moet blijken dat na zo’n melding zo snel en adequaat mogelijk hulp kan worden geboden. De melding van huiselijk geweld of kindermishandeling wordt gedaan bij Veilig Thuis Flevoland. De meldcode geldt voor elke derde aan wie het pgb wordt besteed. Dat wil zeggen voor derden die in dienst zijn bij een professionele organisatie, die als ZZP-er werkzaam zijn als ook voor personen uit het sociaal netwerk. Daarbij wordt opgemerkt dat persoon uit het sociaal netwerk als derde ook slachtoffer van huiselijk geweld kan zijn. Denk bijvoorbeeld aan een budgethouder met specifieke problematiek die het pgb aan zijn ouder(s) besteed (CRVB:2019:1815).

Kwaliteit en doeltreffend

Onder doeltreffend wordt verstaan ‘waarmee het doel/resultaat wordt bereikt’. Met het pgb moet ondersteuning worden ingekocht die efficiënt en effectief moet zijn om dat doel/resultaat te bereiken. Het college zal daar ook onderzoek naar doen gedurende de budgetperiode of bij een verzoek om verlenging van de indicatie. In dat kader kan zich de vraag voordoen of een persoon uit het sociaal netwerk in staat is om de budgethouder (cliënt) iets aan te leren waarna hij niet meer is aangewezen op een maatwerkvoorziening. Dit gelet op de directe sociale relatie tussen hen. Het aanleren van activiteiten zou meer kans van slagen kunnen hebben als de ondersteuning wordt geboden door een professionele ondersteuner die juist niet in directe relatie met de budgethouder (cliënt) staat. Dit gelet op de professionele distantie. In dat geval kan tijdelijk een maatwerkvoorziening in natura worden ingezet en wordt tijdens de evaluatie beoordeeld of de cliënt toch nog is aangewezen op een maatwerkvoorziening én of die wel in de vorm van een pgb kan worden verstrekt. Onder tijdelijk wordt een periode van zes maanden verstaan. Het college kan de budgethouder (cliënt) ook in de gelegenheid stellen om met een andere derde een overeenkomst aan te gaan die wel voldoet aan de vereisten.

Kwaliteit en doelmatig

Onder doelmatig wordt verstaan het zo goed mogelijk bereiken wat met het pgb is beoogd. Zie ook onder doeltreffend.

Kwaliteit en cliëntgericht

Het spreekt voor zich dat de ondersteuning gericht moet zijn op de cliënt, met zijn belangen en wensen als uitgangspunt. Dit uitgangspunt kan daarom ook te maken hebben met de samenwerking tussen de budgethouder (cliënt) en de ondersteuner. Gaat het om derden die in dienst zijn bij een professionele organisatie of als ZZP-er werkzaam zijn, dan zijn kwaliteit en cliëntgerichtheid onderdeel van de professionele standaarden die gelden binnen de beroepsgroep.

Kwaliteit: aangewezen op professionele ondersteuning

Uit de noodzaak van de maatwerkvoorziening in natura zal doorgaans blijken of de cliënt -gelet op de problematiek- aangewezen is op professionele ondersteuning. Dat wil zeggen dat aan de ondersteuning specialistische eisen verbonden kunnen zijn die (alleen) een beroepskracht kan bieden. Denk in dit geval ook aan de noodzaak van voldoende professionele distantie. Wanneer het college dat heeft vastgesteld, kan de ondersteuning niet worden geboden door een persoon uit het sociaal netwerk. Het college hoeft in die gevallen niet meer te beoordelen of de persoon uit het sociaal netwerk aan wie de budgethouder het pgb wenst te besteden voldoet aan de kwaliteitseisen. De budgethouder zal dan een door het college goedgekeurde professionele ondersteuner moeten inschakelen. Lukt dat niet, dan weigert het college het pgb en zal een maatwerkvoorziening in natura worden verstrekt.

Kwaliteit: besteding pgb sociaal netwerk

Het college beoordeelt in ieder geval of:

  • de cliënt zijn keus om de betreffende persoon uit het sociaal netwerk in te schakelen voldoende kan motiveren (zie ook bij pgb-bekwaamheid).

  • de persoon uit het sociale netwerk op geen enkele wijze druk uitoefent op de cliënt bij de besluitvorming. Dat wil zeggen de cliënt mag niet door deze persoon worden beïnvloed (zie ook bij pgb-bekwaamheid). Het ligt voor de hand dat het college een gesprek heeft met de cliënt zonder dat de betreffende persoon uit het sociale netwerk daarbij aanwezig is. Het college kan er voor zorgen dat de cliënt bij dat gesprek gebruik kan maken van een onafhankelijke cliëntondersteuner.

  • de persoon uit het sociale netwerk in staat is om de noodzakelijke ondersteuning te bieden. En zo ja, waar blijkt dat uit?

  • voldoende aannemelijk dat de persoon aan wie het pgb wordt besteed niet overbelast is of dreigt te geraken.

  • de persoon uit het sociale netwerk de omvang/intensiteit van de ondersteuning wel kan bieden. Denk in dit geval aan de 40-urige werkweek die deze persoon heeft. Reguliere werkzaamheden, maar ook andere activiteiten kunnen daarbij een rol spelen.

  • de kwaliteit van de geboden ondersteuning voldoende is gewaarborgd. Naar gelang de mate van beperkingen (kwetsbaarheid) van de cliënt zullen de kwaliteitseisen in het algemeen strenger mogen zijn.

  • voldoende professionele distantie aanwezig is. Dit kan een belangrijke rol spelen bij het bereiken van het resultaat. Zo kan te veel (emotionele) betrokkenheid van de persoon uit het sociale netwerk een negatief effect hebben op de relatie cliënt-ondersteuner. De cliënt kan daardoor ook (te) afhankelijk worden van de persoon uit het sociale netwerk.

Kwaliteit: besteding pgb professionele ondersteuner

Het kan gaan om een derde die in dienst is bij een professionele organisatie of als ZZP-er werkzaam is. Het college beoordeelt in ieder geval of:

  • de ondersteuning aansluit aan bij de vastgestelde beperkingen van de cliënt.

  • de ondersteuner beschikt over een relevante opleiding. De opleidingseis zal verschillen naar gelang de aard van de geïndiceerde ondersteuning.

  • de ondersteuner beschikt over een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG). Deze verklaring mag in principe niet ouder zijn dan drie maanden voorafgaand aan de aanvang van de ondersteuning.

  • de ondersteuner de omvang/intensiteit van de ondersteuning kan bieden. Deze vraag zal zich voornamelijk voordoen bij ZZP-ers. Die zullen namelijk ook door andere budgethouders (cliënten) kunnen worden ingehuurd. Denk in dit geval aan de 40-urige werkweek.

  • de beoogde ondersteuner niet al lang betrokken is bij de budgethouder (cliënt), zijn gezin en/of personen uit het sociaal netwerk. Dat wil zeggen dat het college onderzoek doet naar de vraag of er nog wel sprake is van voldoende professionele distantie om het resultaat te bereiken. Dat kan bijvoorbeeld blijken uit het ontbreken van voortuitgang in het behalen daarvan.

Kwaliteitseisen woningaanpassing en hulpmiddel

Het spreekt voor zich dat een woningaanpassing moet voldoen aan de vereiste kwaliteitseisen waaronder de veiligheid. Om die reden zal uit bijvoorbeeld een offerte een door het college goed te keuren Programma van Eisen moeten blijken. Woningaanpassingen zullen in dat kader in ieder geval moeten voldoen aan de eisen van het vigerende Bouwbesluit. Daarnaast kan het zijn dat in de bouwvergunning of de afwijking van het bestemmingsplan voorwaarden staan waar de woningaanpassing aan moet voldoen. Aan degene die de woningaanpassing zal gaan uitvoeren mag het college om voornoemde redenen dan ook kwaliteitseisen stellen. Bijvoorbeeld het beschikken over het BouwGarantKeurmerk. De kwaliteitseisen van een hulpmiddel zijn afhankelijk van het soort hulpmiddel en de daarvoor geldende eisen die gelden voor het door het college gecontracteerde aanbod.

11.8.4 Besteding pgb geschikt voor het doel

De door de budgethouder in te kopen maatwerkvoorziening moet in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het pgb wordt verstrekt (art. 2.3.6, derde lid, van de wet). Dat kan blijken uit de noodzaak tot het verstrekken van een maatwerkvoorziening (indicatie in natura). Mede gelet op de bestedingsvrijheid zal dat in ieder geval wel moeten blijken uit het Budgetplan. Daar staat namelijk in waar de bestedingsdoelen (resultaten) van het pgb op zijn gericht.

11.9 Verplichting Budgetplan diensten

Artikel 9.3 van de Verordening

Als verplichting geldt om een Budgetplan in te dienen, met uitzondering van huishoudelijke ondersteuning. Doen de cliënt dan wel zijn vertegenwoordiger dat niet, dan weigert het college het pgb conform de bepaling in de Verordening. Zie Hoofdstuk 13 van deze beleidsregels.

11.10 Besteding pgb algemeen

Artikel 9.2, eerste en tweede lid, van de Verordening

Voor het pgb geldt een ruime mate van bestedingsvrijheid. Dat wil zeggen dat het pgb mag worden besteed aan een maatwerkvoorziening waarmee het doel/resultaat wordt bereikt. Vooropgesteld dat wordt voldaan aan voorwaarden. Om doorkruising met de wettelijke systematiek te voorkomen bepaalt de Verordening dat het pgb niet mag worden besteed aan een:

  • voor de budgethouder als algemeen gebruikelijk te kwalificeren zaak of dienst, en/of

  • persoon die tot de leefeenheid van de budgethouder behoort en gebruikelijke hulp op zich zou moeten nemen, maar daartoe (tijdelijk) niet in staat is wegens overbelasting of dreigende overbelasting.

Daarnaast zijn in de Verordening een aantal kostensoorten uitgezonderd (art. 9.2 derde lid, van de Verordening). Dat wil zeggen dat het pgb daar niet aan mag worden besteed. Ook geldt dat geen gebruik wordt gemaakt van een zogeheten verantwoordingsvrij bedrag (art. 9.2, vierde lid, van de Verordening). Gemeenten zijn vrij om dat te bepalen.

11.11 Overige weigeringsgronden pgb

Er nog twee wettelijke uitsluitingsgronden voor het pgb (art. 2.3.6, vijfde lid, van de wet). Het college is bevoegd daarover een beleidsregel vast te stellen.

1.Duurdere maatwerkvoorziening

Het kan voor komen dat de budgethouder een duurdere maatwerkvoorziening wil inkopen terwijl het pgb alleen toereikend is om de geïndiceerde maatwerkvoorziening in te kunnen kopen. In dat geval weigert het college het meerdere van de kosten die daarmee gemoeid zijn (CRVB:2018:2829). Het is dan aan de budgethouder om de meerkosten zelf te betalen. Let wel het college beoordeelt nog steeds of de kwaliteit van de in te kopen (duurdere) maatwerkvoorziening voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Als college aanleiding heeft om te twijfelen of de budgethouder de in te kopen maatwerkvoorziening wel kan bekostigen, zal de budgethouder daar desgevraagd bewijsstukken van moeten overleggen. Dit om te voorkomen dat toch een maatwerkvoorziening van onvoldoende kwaliteit wordt ingekocht of de budgethouder een maatwerkvoorziening inkoopt waarmee hij niet gedurende de (gehele) budgetperiode kan voorzien in zijn ondersteuningsbehoefte.

Bijstorten diensten

In artikel 2b, zesde lid, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015 is de vrijwillige bijstorting door budgethouders uitgewerkt. Er kan door de budgethouder geld worden bijgestort voor een concrete betaalopdracht om meer of duurdere ondersteuning in te kopen. Als de budgethouder meer (uren) of een duurdere variant wil betrekken dan het toegekende pgb mogelijk maakt, dan kan de Svb betalingen verrichten uit bijgestorte gelden. Het gaat om diensten die zijn omschreven in de overeenkomst op grond waarvan die diensten worden ingekocht. Dit in aanvulling op hetgeen is toegekend op grond van de pgb-beschikking.

2. Pgb-besluit eerder ingetrokken

Heeft het college eerder een pgb-besluit ingetrokken, dan komt de cliënt gedurende 12 maanden niet voor een pgb in aanmerking (art. 2.3.6, vijfde lid onderdeel b, van de wet). De termijn gaat in vanaf de datum van het herzienings- of intrekkingsbesluit. Dat wil dus zeggen dat het college een pgb-verzoek kan weigeren zonder te beoordelen of wel wordt voldaan aan de voorwaarden.

11.12 Hoogte pgb

In hoofdstuk 9 van de Verordening is bepaald hoe de hoogte van het pgb voor de verschillende soorten maatwerkvoorzieningen wordt vastgesteld.

Diensten

Voor diensten gelden gedifferentieerde tarieven die afhankelijk zijn van de derde aan wie de budgethouder het pgb wil besteden. Het kan gaan om:

  • ondersteuners die in dienst zijn van een professionele organisatie of die werkzaam zijn als ZZP-er;

  • personen uit het sociaal netwerk; en

  • personen die niet onder een van de hiervoor genoemde categorieën vallen. Denk bijvoorbeeld aan een student met een bijbaan.

Begripsbepalingen

In de Verordening zijn begripsbepalingen opgenomen van een professionele organisatie en een ZZP-er. Dat is van belang omdat de hoogte van het pgb daar op wordt gebaseerd. In principe moet zijn voldaan aan de begripsbepaling om in aanmerking te komen voor het van toepassing zijnde tarief.

Sociaal netwerk

Voor personen uit het sociaal netwerk geldt volgens de Verordening dat altijd een lager tarief van toepassing is dan het tarief voor ondersteuners in dienst bij een professionele organisatie of een ZZP-er. Gemeenten hebben deze bevoegdheid op grond van artikel 2.3.6, vierde lid, van de wet.

Hulpmiddelen

De hoogte van het pgb voor hulpmiddelen bedraagt niet meer dan het maximum van de kostprijs waaronder inbegrepen de instandhoudingskosten of andere bijkomende noodzakelijke kosten. Onder de kostprijs wordt de huurprijs verstaan die het college verschuldigd is aan de aanbieder waaronder eventueel bijkomende kosten zoals instandhoudingskosten. Het kan voor komen dat het aangewezen hulpmiddel niet in het assortiment zit van de gecontracteerde partij en dat er door het college geen afspraken zijn gemaakt dat de aanbieder het aangewezen hulpmiddel aanschaft. In die gevallen zal de hoogte van het pgb worden vastgesteld op basis van de koopprijs die het college verschuldigd is (of zou zijn) aan de aanbieder (al dan niet naar rato in verband met de economische afschrijftermijn), waaronder eventueel bijkomende kosten zoals instandhoudingskosten. Het college kan zelf een offerte opvragen of de offerte wordt door de cliënt wordt overhandigd. Het kan ook om meerdere offertes gaan zodat het college de goedkoopst passende bijdrage kan vaststellen.

Hoogte instandhoudingskosten

In het Besluit maatschappelijke ondersteuning staat dat het pgb voor instandhoudingskosten kan worden verhoogd met (reële) instandhoudingskosten. Voor liften gelden de bedragen als uitgangspunt. Voor de overige maatwerkvoorziening worden de reële instandhoudingskosten vastgesteld in het individuele toekenningsbesluit. Het spreekt voor zich dat de budgetperiode daarbij een rol speelt.

Woningaanpassing

Het spreekt voor zich dat de te realiseren woningaanpassing moet voldoen aan de vereiste kwaliteitseisen waaronder de veiligheid. Om die reden zal uit bijvoorbeeld de offerte een door het college goed te keuren Programma van Eisen moeten blijken. Woningaanpassingen zullen doorgaans ook moeten voldoen aan de eisen van het vigerende Bouwbesluit. Daarnaast kan het zijn dat in de bouwvergunning of afwijking van het bestemmingsplan voorwaarden staan waar de woningaanpassing aan moet voldoen.

Overige kosten

Daarnaast kan het zijn dat er naast de kosten van de woningaanpassing ook nog andere noodzakelijke kostenposten zijn die het college in aanmerking neemt. Denk bijvoorbeeld aan de kosten van architect of legeskosten. In het Besluit maatschappelijke ondersteuning staat wanneer het pgb voor een complexe woningaanpassing kan worden verhoogd.

Beschermd wonen

De Verordening bepaalt dat de hoogte van het pgb toereikend moet zijn om de indicatie voor beschermd wonen in te kunnen kopen bij een door het college goedgekeurde partij. De gemeente Almere ontvangt zowel het budget van het Rijk en beslist ook op de aanvraag om beschermd wonen. Dat geldt ook als de cliënt de indicatie in de vorm van een pgb wenst te ontvangen. Omdat het bij beschermd wonen gaat om een kwetsbare doelgroep kan het college kort na het toekenningsbesluit een tussentijds onderzoek doen om te beoordelen om het pgb daadwerkelijk wordt besteed waarvoor het is verstrekt. Dit ter bescherming van de budgethouder.

11.13 Verlenging indicatie

Bij een verzoek om verlenging is feitelijk sprake van een nieuwe ondersteuningsvraag en een daaropvolgende nieuwe aanvraag. Het college beoordeelt bij een verzoek om verlenging van de indicatie in de vorm van een pgb ook of tijdens de voorafgaande indicatie de doelen (voldoende) zijn behaald. Wanneer dat niet het geval is én daar wordt geen afdoende verklaring voor gegeven, dan kan het college het pgb weigeren en een maatwerkvoorziening in natura inzetten.

Lichte toetsing

Na afloop van de indicatie kan de cliënt zich opnieuw melden bij het college met het oog op een verlenging van de indicatie voor ondersteuning. Wanneer het college vaststelt dat de cliënt is aangewezen op een maatwerkvoorziening, dan kan de cliënt ook weer een verzoek doen om een pgb. Hebben zich in de voorafgaande periode van pgb-verlening geen onregelmatigheden voorgedaan en heeft het college ook anderszins geen reden om te twijfelen of (nog) wordt voldaan aan de voorwaarden (wet en verordening), dan kan het onredelijk zijn om met de cliënt de intensieve beoordeling van voorwaarden opnieuw te doorlopen. In voorkomende gevallen betekent dit dat het college slechts een lichte toetsing toepast. Wel geldt onverkort dat (opnieuw) een Budgetplan (bij diensten) moet worden opgesteld, behalve voor huishoudelijke ondersteuning.

11.14 Pgb en verblijf buiten Noordoostpolder of in het buitenland

Het college verstrekt een maatwerkvoorziening aan cliënten die feitelijk hun hoofdverblijf in de gemeente hebben. Verder bepaalt de Verordening dat de cliënt die een hulpmiddel meeneemt naar het buitenland verantwoordelijk is een afdoende verzekering af te sluiten tegen verlies, schade of diefstal (art. 4.3, derde lid, van de Verordening). Voor diensten betekent dit in de praktijk dat het verstrekte pgb in principe niet mag worden besteed in het geval de cliënt buiten de gemeente of in het buitenland verblijft. Denk bijvoorbeeld aan vakantie. Voor huishoudelijke ondersteuning geldt immers dat het bestemd is voor de woning waar de cliënt woonachtig is. Van de cliënt wordt daarom ook verwacht dat hij een vakantie- of verblijfslocatie kiest waar hij geen huishoudelijke ondersteuning nodig heeft. Voor begeleiding ligt dat anders.

Termijn verblijf buiten de gemeente op aanvraag

Volgens het Besluit maatschappelijke ondersteuning is het toegestaan om een toegekend pgb voor ondersteuning in de vorm van begeleiding gedurende maximaal 13 weken per kalenderjaar te besteden buiten Noordoostpolder, mits de noodzaak van die ondersteuning niet (enkel) voortvloeit uit het verblijf buiten Noordoostpolder. Het zal in de praktijk gaan om situaties waarbij degene aan wie het pgb wordt besteed de ondersteuning ook daadwerkelijk buiten de gemeente biedt.

Termijn verblijf buitenland op aanvraag

Volgens het Besluit maatschappelijke ondersteuning is het toegestaan om een toegekend pgb voor ondersteuning in de vorm van begeleiding gedurende maximaal zes weken per kalenderjaar te besteden in het buitenland, mits de noodzaak van die ondersteuning niet (enkel) voortvloeit uit het verblijf in het buitenland. Ook bij verblijf in het buitenland zal het in de praktijk gaan om situaties waarbij degene aan wie het pgb wordt besteed de ondersteuning ook daadwerkelijk in het buitenland biedt. Het college kan de termijn van zes weken op aanvraag verlengen als bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven. Daar zal in de praktijk zelden sprake van zijn.

Hoofdstuk 12 Financiële maatwerkvoorziening

Artikel 5.3 van de Verordening

Besluit maatschappelijke ondersteuning

12.1 Inleiding

Uit de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat de wet ruimte biedt om een maatwerkvoorziening in de vorm van een financiële tegemoetkoming te verstrekken (CRVB:2018:395 en 396).

Uitvoeringspraktijk

Het gaat in de praktijk om situaties waarin het college geen (volledige) maatwerkvoorziening in natura verstrekt (hoeft te verstrekken) of kan verstrekken omdat dit in de uitvoering niet mogelijk is. Een cliënt zal in het algemeen niet zijn aangewezen op een bruikleenauto op grond van de wet. Maar de cliënt kan wel zijn aangewezen op het vervoer met zijn eigen auto en daarvoor is brandstof nodig, die het college niet in natura zal kunnen verstrekken. De tegemoetkoming kan op basis van declaratie rechtstreeks aan de cliënt worden uitbetaald.

12.2 Vervoer

Kosten gebruik eigen auto

De cliënt die in het bezit is van een eigen auto en geen gebruik kan maken van de Regiotaxi kan in aanmerking komen voor een financiële maatwerkvoorziening als tegemoetkoming in de kosten. Het gaat om de cliënt die eigenaar is én bestuurder van de auto of waarvan de partner bestuurder is. Heeft de cliënt geen eigen auto, dan is het mogelijk om een financiële tegemoetkoming te verstrekken die de cliënt betaalt aan iemand die het vervoer biedt.

Lokale en samenvallende vervoersbehoefte

De hoogte van de tegemoetkoming is afhankelijk van de noodzakelijke lokale vervoersbehoefte van de cliënt. Daarnaast spreekt het voor zich dat de samenvallende vervoersbehoefte van echtgenoten of daarmee gelijkgestelden een rol speelt. Dat wil zeggen dat de hoogte van de tegemoetkoming daar op wordt afgestemd.

Individueel (rolstoel)taxi vervoer

Ook de kosten van individueel (rolstoel)taxi vervoer kunnen in aanmerking komen voor een tegemoetkoming.

12.3 Kosten verhuis- en inrichting

De cliënt op wie het primaat van verhuizing van toepassing is, kan in aanmerking komen voor een tegemoetkoming in de kosten van het verhuizen. Deze tegemoetkoming wordt in principe pas uitbetaald als de cliënt feitelijk is verhuisd naar een door het college geschikt bevonden woning. Als de cliënt echter een huurcontract overlegt, dan kan het college eerder overgaan tot uitbetaling. Wel moet duidelijk zijn dat het om een geschikte woning gaat. De hoogte van de tegemoetkoming is in principe gemaximeerd (zie Besluit maatschappelijke ondersteuning). Binnen een medisch gezien aanvaardbare termijn, maar uiterlijk binnen 15 maanden nadat de tegemoetkoming in verhuis- en herinrichtingskosten is toegekend dient de belanghebbende verhuisd te zijn naar een adequate woning. Belanghebbende stuurt een gereedmeldingsformulier naar het college toe om aan te tonen dat men verhuisd is naar een voor hen adequate woning, overeenkomstig het advies. Hierna kan worden overgegaan tot uitbetaling.

Eerste verhuizing algemeen gebruikelijk

De tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten is niet bestemd voor inwonende personen die niet de (mede)huurder of (mede)eigenaar van de woning zijn. Denk bijvoorbeeld aan inwonende kinderen. In het algemeen is het zo dat iedereen, ongeacht het hebben van beperkingen, geconfronteerd wordt met de kosten van een eerste verhuizing. Het gaat daarom om algemeen gebruikelijke kosten.

12.4 Kosten saneren woning

De cliënt kan in aanmerking komen voor tegemoetkoming in de kosten van een woningsanering die als gevolg van allergie, astma of chronische bronchitis (CARA of COPD) noodzakelijk is. Sanering is slechts mogelijk als daarvoor een medische noodzaak is gesteld waar ook de noodzakelijke vervanging van bijvoorbeeld vloerbedekking of gordijnen uit blijkt. Verder zal de cliënt in zo’n geval gebruik maken van de adviezen van een gespecialiseerde CARA-verpleegkundige. Ook kan het college om advies vragen aan deze verpleegkundige. Ook geldt dat als de cliënt bekend was met zijn aandoening maar toch is overgegaan tot de aanschaf van bijvoorbeeld vloerbedekking die allergene reacties oproept, dan is er sprake van voorzienbaarheid gelet op de keuzes van de cliënt. De gevolgen daarvan kunnen niet op het college worden afgewend.

Afschrijvingsprincipe

Een tegemoetkoming wordt alleen wordt verstrekt als de te vervangen stoffering of raamdecoratie nog niet is afgeschreven. Het college zoekt daarvoor aansluiting bij de afschrijvingsprincipes die door het Nibud worden gehanteerd.

12.5 Kosten overig

Omdat de wet uitgaat van maatwerk kan niet worden uitgesloten dat ook andere kosten in aanmerking kunnen komen voor een financiële maatwerkvoorziening. Het kan bijvoorbeeld zijn dat de cliënt stroomkosten heeft die enkel en alleen het gevolg zijn van het gebruik van een maatwerkvoorziening (CRVB:2017:2777). Er zijn meer voorbeelden denkbaar.

12.6 Geen dubbele vergoeding

Het is vanzelfsprekend niet de bedoeling dat het college dubbele tegemoetkomingen verstrekt. Daar kan geen limitatief aantal van worden gegeven. Twee voorbeelden. Een verhuiskostenvergoeding van de verhuurder op grond van artikel 220 en 275 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de daarbij behorende Regeling minimumbijdrage verhuis- en inrichtingskosten bij renovatie en de leefvervoersvoorziening op grond van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA). Dat wil zeggen dat geen tegemoetkoming wordt verstrekt of dat het college de hoogte van de tegemoetkoming afstemt. Dat laatste gelet op het aanvullende karakter van de wet. Het zal in de praktijk niet vaak voor komen dat er verschillende aanspraken (kunnen) zijn.

Hoofdstuk 13 Regels misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet

Hoofdstuk 12 van de Verordening

13.1 Inleiding

De wet schrijft voor dat in de Verordening regels moeten staan om misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet te voorkomen (hoofdstuk 12 van de Verordening). Dat wil zeggen dat het college bevoegd is controles uit te voeren die betrekking hebben op de naleving van: de regels uit de wet, de regels uit de Verordening en de voorwaarden die voortvloeien uit overeenkomsten met aanbieders. Het gaat om controles op de rechtmatigheid als ook op de kwaliteit van de maatschappelijke ondersteuning en/of ondersteuning door derden in geval van een pgb. Daarvoor hoeft het college geen specifieke aanleiding te hebben; de controles kunnen bijvoorbeeld thematisch worden uitgevoerd. De controles kunnen zowel door het college als ook de toezichthoudende ambtenaar worden uitgevoerd.

Op het college rust een voorlichtingsplicht om de cliënt tijdens het onderzoek te informeren over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een maatwerkvoorziening (in natura of in de vorm van een pgb) zijn verbonden en over de consequenties van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet (fraudepreventie). De verantwoordelijkheid voor de naleving van de verplichtingen omtrent het pgb, evenals de gevolgen bij niet-naleving daarvan, rusten in de eerste plaats bij de budgethouder. Om te zorgen dat een pgb ook daadwerkelijk wordt besteed waarvoor het is verstrekt kan het college of de toezichthoudende ambtenaar de budgethouder maar ook de derde aan wie het pgb wordt besteed, vragen daar verantwoording over af te leggen. Denk bijvoorbeeld aan de wel of niet uitgevoerde activiteiten met het oog op het te behalen resultaat. Daar kan aanleiding voor zijn als het college daar twijfels over heeft. Onder de derde wordt tevens een aan die derde gelieerde (rechts)persoon verstaan.

13.2 Onderzoeksbevoegdheid college

Het college is op grond van artikel 12.1 van de Verordening bevoegd om onderzoeken in te stellen die betrekking hebben op de naleving van regels uit de wet, de Verordening en de voorwaarden die voortvloeien uit overeenkomsten met aanbieders. Deze onderzoeken hebben betrekking op zowel de rechtmatigheid als de kwaliteit van de geboden ondersteuning. Het kan dan bijvoorbeeld gaan om de beoordeling van de inhoudelijke activiteiten met bijbehorende resultaatafspraken. De aanbieder, budgethouder en/of de derde aan wie het pgb wordt besteed zijn desgevraagd verplicht om hun medewerking te verlenen aan de verantwoording hierover (art. 12.3 van de Verordening). Afhankelijk van de uitkomsten van zo’n onderzoek (controle), kan het college daar vanzelfsprekend gevolgen aan verbinden.

13.3 Weigering pgb

Artikel 12.5, eerste lid aanhef en onder a, van de Verordening

Er kunnen zich situaties voordoen waarin het college tot het oordeel komt dat er sprake is van een belangenstrengeling tussen de budgethouder en de derde aan wie het pgb wordt besteed. Dat is het geval als die derde ook degene is die de budgethouder helpt om de aan het pgb verbonden taken op een verantwoorde manier uit te voeren. Daarmee kunnen de aan het pgb verbonden taken door die derde beïnvloed worden. Wanneer de derde beroepshalve maatschappelijke ondersteuning biedt, dan gaat het college daarvan uit. De invloed van de derde op het zogeheten pgb-beheer is niet in lijn met het doel van het pgb en kan oneigenlijk gebruik van de wet in hand werken. Immers deze derde (in ieder geval een ZZP-er of ondersteuner in dienst bij een professionele organisatie) kan niet twee belangen dienen (CRVB:2019:2803, RBGEL:2018:3911). Denk ook aan de situatie waarin de professionele organisatie in een bijvoorbeeld een andere BV. activiteiten heeft ondergebracht gericht op bemiddeling. Het kan ook gaan om medewerkers die bij deze derde in dienst zijn of op een andere wijze aan de derde zijn verbonden (CRVB:2019:2803). In het geval de derde een persoon is uit het sociaal netwerk (niet beroepshalve werkzaam) kan ook sprake zijn van een belangenverstrengeling. Maar deze personen zullen gelet op hun betrokkenheid bij de cliënt voornamelijk diens belang dienen. Bij de beoordeling van de wettelijke voorwaarden onderzoekt het college of hier sprake van kan zijn (art. 2.3.6, tweede lid, van de wet).

Artikel 12.5, eerste lid aanhef en onder b, van de verordening

Het spreekt voor zich dat het college het ingevulde Budgetplan met de cliënt (budgethouder) wenst te bespreken. Dat is niet vrijblijvend. Wordt er geen Budgetplan ingediend, dan wordt het pgb in principe geweigerd. Dat geldt ook als de budgethouder of diens vertegenwoordiger een bespreking daarover weigert of zonder tegenbericht niet verschijnt op een uitnodiging van het college. Het college zal de budgethouder dan wel diens vertegenwoordiger in ieder geval twee keer uitnodigen om een Budgetplan in te dienen dan wel het ingediende Budgetplan te bespreken.

Artikel 12.5, tweede lid, van de Verordening

Gewaarborgde hulp

De budgethouder (cliënt) kan afhankelijk zijn van gewaarborgde hulp. Dat wil zeggen hulp van een andere persoon ter compensatie van het gebrek aan capaciteiten of bekwaamheden om zelf de regie te voeren over de aan het pgb verbonden taken. Uit onderzoek moet blijken dat dergelijke hulp gewaarborgd is. Dat wil zeggen dat deze persoon moet kunnen instaan voor de nakoming van de aan het pgb verbonden verplichtingen zoals:

  • de keuze van de ondersteuner,

  • de kwaliteit en het behalen van het resultaat van de ondersteuning, en

  • de financiële verantwoording rondom het pgb.

Deze persoon zal moeten verklaren inhoudelijke verantwoordelijkheid te willen dragen voor het nakomen van de pgb-verplichtingen.

Niet ingestaan voor nakomen verplichtingen

Als de derde aan wie de budgethouder het pgb wenst te besteden eerder niet heeft ingestaan voor het nakomen van de pgb-verplichtingen, zal het college het pgb in principe weigeren. Denk bijvoorbeeld aan:

  • onjuiste declaraties of onregelmatigheden daarin,

  • de situatie dat eerder is gebleken dat geen of niet voldoende kwalitatieve ondersteuning is ingekocht.

Er zijn meer voorbeelden denkbaar.

Artikel 12.5, derde lid, van de Verordening

Het staat de budgethouder, die voldoet aan de voorwaarden, vrij om het pgb te besteden aan een derde. Ook kan de budgethouder besluiten om een andere derde in te schakelen, mits wederom wordt voldaan aan de voorwaarden. Daarnaast kan het voor komen dat de omstandigheden wijzigingen en het college aanleiding heeft om de ondersteuningsbehoefte gewijzigd vast te stellen of het recht op het pgb in te trekken. Daarom is in de Verordening bepaald dat een overeenkomst met een derde waarin ook huurbepalingen van de woonruimte zijn opgenomen, in principe niet is toegestaan. Dit voorkomt dat de budgethouder (cliënt) zonder woonruimte komt te zitten als hij het pgb niet meer besteed aan de derde met wie hij de overeenkomst voor ondersteuning én woonruimte is aangegaan. De cliënt geniet dan namelijk geen huurbescherming.

13.4 Opschorten betaling pgb en opschorting inzet maatwerkvoorziening

Om misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet te voorkomen zal het college niet in alle gevallen direct over kunnen (of willen) gaan tot het herzien of intrekken van het toekenningsbesluit.

Opschorting betaling pgb algemeen

Een opschorting van de pgb-betaling is een beter instrument om ruimte te bieden voor herstelmaatregelen of nader onderzoek. Opschorting van de pgb-betaling is een bevoegdheid, waarvoor het college een gegrond vermoeden moet hebben. Daarnaast brengt gebruikmaking van de bevoegdheid een belangenafweging met zich mee. Het belang van de budgethouder (cliënt) aan wie een maatwerkvoorziening (in de vorm van een pgb) is toegekend, wordt afgezet tegen (de ernst van) het gegronde vermoeden en de opschorting van de pgb-betaling. Er zijn situaties denkbaar waarbij de toepassing van de opschorting niet proportioneel is en/of (ook) niet voldoet aan het subsidiariteitsbeginsel. Dat wil zeggen dat het college - gelet op het belang van de budgethouder (cliënt) - een minder belastend middel zal moeten inzetten om het beoogde doel te bereiken. De toezichthoudende ambtenaar kan bijvoorbeeld op bezoek gaan bij de derde of de derde uitnodigen voor een gesprek waarbij desgevraagd bepaalde gegevens overlegd moeten worden. Aan de hand van de uitkomsten van dit gesprek kan het college bijvoorbeeld volstaan met een waarschuwing en een volgend onderzoek in de vorm van een gesprek aankondigen. Daaruit moeten dan in ieder geval verbeterpunten blijken. Een dergelijke werkwijze kan het college ook hanteren als het onderzoek zich richt op de budgethouder (cliënt). Aan de andere kant kan de ernst van het gegronde vermoeden juist zwaar wegen waardoor er toch tot opschorting van de pgb-betaling wordt overgegaan. Denk aan situaties waarin het belang van de budgethouder (cliënt) onder druk staat omdat een gegrond vermoeden bestaat dat hij niet de juiste ondersteuning (aard/omvang/kwaliteit) krijgt waarop hij is aangewezen. In de Verordening zijn twee mogelijkheden neergelegd over de opschorting van de pgb-betaling.

13.5 Opschorting betaling pgb aan de Svb

Artikel 12.6 van de Verordening

Het college kan de betaling van het pgb aan de Svb voor maximaal 13 weken opschorten. Het gaat om situaties waarin het college het pgb heeft toegekend, maar het voorschot nog niet heeft uitbetaald aan de Svb en er aanleiding is om dat ook niet te doen. Daarvoor moet het college een gegrond vermoeden hebben. Dat wil zeggen er moet een aanwijzing (of meerdere) zijn om tenminste de conclusie te kunnen trekken dat er sprake kan zijn van het niet of onvoldoende voldoen aan verplichtingen die voortvloeien uit artikel 2.3.10, eerste lid aanhef en onder a, d of e, van de wet. Het gaat om de volgende drie verplichtingen en/of voorwaarden.

1. Gegevens

Artikel 2.3.10, eerste lid aanhef en onder a, van de wet heeft betrekking op het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens van de cliënt die bij de juiste of volledige verstrekking tot een ander besluit zou hebben geleid.

2. Voorwaarden

Artikel 2.3.10, eerste lid aanhef en onder d, van de wet heeft betrekking op de cliënt die niet voldoet aan de voorwaarden die aan de maatwerkvoorziening of het pgb zijn verbonden.

3. Gebruik

Artikel 2.3.10, eerste lid aanhef en onder e, van de wet heeft betrekking op de cliënt die de maatwerkvoorziening of het pgb niet of voor een ander doel gebruikt.

Cliënt of derde

Die aanwijzingen kunnen betrekking hebben op de budgethouder (cliënt) maar volgens de Verordening ook op de derde (of daaraan gelieerde rechtspersoon). Het gaat dus (nog) niet om vaststaande feiten of bewijs dat daar sprake van is. Gedurende de termijn van de opschorting voert het college en/of de toezichthoudende ambtenaar een onderzoek uit naar het gegronde vermoeden.

Voorbeelden van een gegrond vermoeden zijn:

  • Een door de Svb -op arbeidsrechtelijke aspecten- geaccordeerde overeenkomst die afwijkt van bijvoorbeeld het Budgetplan. Het college geeft dan geen akkoord voor de overeenkomst.

  • Een concrete tip of signaal die het college heeft ontvangen.

  • Onduidelijkheid over de rechtmatigheid bij bijvoorbeeld de heroverweging van een besluit, de tussentijdse evaluatie of een verzoek om verlenging (herindicatie).

  • Een (plotselinge) toename van het aantal cliënten waar een derde ondersteuning aan biedt die qua omvang een 40-urige werkweek overschrijdt.

Schriftelijke kennisgeving

Het opschorten van de betaling van een pgb moet worden aangemerkt als besluit in de zin van een rechtshandeling. Immers, de opschorting van die betaling wijkt af van het toekenningsbesluit. Afhankelijk van het gegronde vermoeden, stelt het college de cliënt in kennis van de opschorting. Heeft het gegronde vermoeden betrekking op de schending van de inlichtingenplicht van de cliënt, dan ligt het niet voor de hand dat het college de bedoelde schriftelijke kennisgeving verstuurt. Het uitkomsten van het onderzoek kunnen daardoor mogelijk beïnvloed worden. Dit laat onverlet dat de cliënt tegen de opschorting van de betaling van het pgb rechtsmiddelen kan inzetten.

Inzet in natura

Heeft het gegronde vermoede betrekking op de derde of een daaraan gelieerde (rechts)persoon, dan verstrekt het college hangende het onderzoek een tijdelijke maatwerkvoorziening in natura. Immers, middels het toekenningsbesluit is bepaald dat er voor de cliënt een noodzaak bestaat voor het verstrekken van een maatwerkvoorziening (al dan niet in de vorm van een pgb). Het college kan van de derde niet verwachten dat hij op de gok de ondersteuning - zonder daarvoor betaald te worden - voortzet. Er bestaat immers ook een risico voor die derde dat het pgb-besluit met terugwerkende kracht wordt ingetrokken.

13.6 Verzoek opschorting betaling door de Svb

Artikel 12.7 van de Verordening

Zoals gezegd zal het college niet in alle gevallen direct over kunnen (of willen) gaan tot het herzien of intrekken van het toekenningsbesluit. Het college kan de Svb verzoeken om de betaling van het pgb voor maximaal 13 weken op te schorten. Het gaat om situaties waarin het college het pgb heeft toegekend, al heeft uitbetaald aan de Svb en er aanleiding is om de Svb te verzoeken eventuele declaraties (nog) niet uit te betalen. Daarvoor moet het college een gegrond vermoeden hebben. Dat wil zeggen er moet een aanwijzing (of meerdere) zijn om tenminste de conclusie te kunnen trekken dat er sprake kan zijn van het niet of onvoldoende voldoen aan verplichtingen die voortvloeien uit artikel 2.3.10, eerste lid aanhef en onder a, d of e, van de wet. Die aanwijzingen kunnen betrekking hebben op de budgethouder maar, volgens de Verordening, ook op de derde (of daaraan gelieerde rechtspersoon). Zoals gezegd gaat het dus niet om vaststaande feiten of bewijs dat er sprake is van onjuistheden of iets dergelijks, maar van een gegrond vermoeden dat daar sprake van kan zijn. Gedurende de termijn van opschorting voert het college en/of de toezichthoudende ambtenaar een onderzoek uit naar het gegronde vermoeden.

Schriftelijke kennisgeving

Of het college de budgethouder schriftelijk in kennis stelt van de opschorting is afhankelijk van de situatie. Zie toelichting bij opschorting betaling.

Inzet in natura

Of het college voor de budgethouder tijdelijk een maatwerkvoorziening in natura inzet, is afhankelijk van de situatie. Zie toelichting bij opschorting betaling.

Gevolgen onderzoek

Het gevolg van het onderzoek kan zijn dat het besluit wordt herzien of ingetrokken en bij gevolg daarvan wordt overgegaan tot terugvordering. Zie verder hoofdstuk 14 van de beleidsregels.

Opschorting inzet maatwerkvoorziening

Net als bij de pgb-besluiten zal het college bij maatwerkvoorziening in natura niet in alle gevallen direct over kunnen (of willen) gaan tot het herzien of intrekken van het toekenningsbesluit.

Schriftelijke kennisgeving

Of het college de cliënt schriftelijk in kennis stelt van de opschorting is afhankelijk van de situatie. Vergelijk de toelichtingen bij opschorting betaling.

13.7 Opschorting inzet maatwerkvoorziening

Artikel 12.8 van de Verordening

Net als bij de pgb-besluiten zal het college bij maatwerkvoorziening in natura niet in alle gevallen direct over kunnen (of willen) gaan tot het herzien of intrekken van het toekenningsbesluit.

Schriftelijke kennisgeving

Of het college de cliënt schriftelijk in kennis stelt van de opschorting is afhankelijk van de situatie, vergelijk de verschillende toelichtingen onder opschorting betaling pgb van deze beleidsregels.

Hoofdstuk 14 Heroverweging, beëindiging, herziening of intrekking, terug- en invordering

Artikel 2.3.9 van de wet

Hoofdstuk 13 van de Verordening

14.1 Inleiding

Dit hoofdstuk gaat over de bevoegdheid van het college om terug te komen op een eerder afgegeven besluit. Daarvoor kan rechtvaardiging worden gevonden als er sprake is van de situaties zoals genoemd in de wet of de Verordening. Denk in dit verband ook aan de verplichting van de cliënt om op verzoek van het college maar ook uit eigen beweging relevante feiten en omstandigheden bij het college te melden (art. 2.3.8 van de wet). Omdat het in alle gevallen om een bevoegdheid van het college (kan-bepaling) gaat zal er een belangenafweging moeten plaatsvinden. Dat wil zeggen waarom het college wel of geen gebruik maakt van de bevoegdheid.

14.2 Beleidsuitgangspunt

Het college hanteert als uitgangspunt dat als er: geen recht, slechts een gedeeltelijk recht of een gewijzigd recht bestaat op ondersteuning dat gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid. In het geval van de terugvordering van het pgb, de geldswaarde van de maatwerkvoorziening of de tegemoetkoming meerkosten, maakt het college altijd gebruik van de bevoegdheid, tenzij dringende redenen daaraan in de weg staan.

14.3 Heroverweging besluit

Het college is verplicht om besluiten (natura en pgb) te heroverwegen (art. 2.3.9 van de wet). De wet schrijft niet voor wanneer het college dat moet doen. Het is aan de professional van Noordoostpolder om daar een inschatting van maken. Ook kan het college planmatig te werk gaan. Het gaat bij de heroverweging om besluiten waarvan de indicatieduur nog niet is verstrekken, het college heroverweegt dus een bestaand besluit waarbij ondersteuning is toegekend. Bij die heroverweging zijn artikel 2.3.2, tweede tot en met zesde lid (onderzoek) en artikel 2.3.5, zesde lid, van de wet (aanspraak Wlz) onverkort van toepassing. Dat wil ook zeggen dat de beoordeling of (nog) wordt voldaan aan de voorwaarden van het pgb onderdeel kan zijn van de heroverweging. Het college hoeft bij de heroverweging echter niet het verslag van het vraagverhelderingsgesprek op te stellen. Het ligt minder voor de hand dat er aanleiding is om een besluit waarmee een woningaanpassing is verstrekt te heroverwegen. Bij diensten zoals huishoudelijke ondersteuning ligt dat in het algemeen anders.

Periodiek onderzoek maatwerkvoorziening in natura

Het college bepaalt in het individuele geval wanneer er aanleiding is om het besluit te heroverwegen. Het gaat immers om maatwerk. Zo’n heroverweging kan bijvoorbeeld samenhangen met de evaluatie van de geboden ondersteuning. Denk aan het wel of niet behalen van het resultaat dat met ondersteuning is beoogd. Mogelijk dat het bestaande besluit moet worden bijgesteld. Bijvoorbeeld omdat ondersteuningsbehoefte daarvan bijgesteld kan (of moet) worden. Wordt de indicatie voor een korte periode verstrekt, dan ligt het niet voor de hand dat het besluit wordt heroverwogen. De cliënt zal zich doorgaans opnieuw melden met een ondersteuningsvraag (verzoek om verlenging van de indicatie).

Periodiek onderzoek pgb

Ook in geval van een toegekend pgb bepaalt het college in het individuele geval wanneer er aanleiding is om het besluit te heroverwegen. Ook hier gaat het immers om maatwerk. Zo’n heroverweging kan bijvoorbeeld samenhangen met de evaluatie van de geboden ondersteuning tussen de cliënt en degene aan wie het pgb wordt besteed. Dat zal ook moeten blijken uit het door de cliënt opgestelde Budgetplan. Ook hier geldt dat als de indicatie voor een korte periode verstrekt dat het niet voor de hand ligt dat het besluit wordt heroverwogen. De cliënt zal zich doorgaans opnieuw melden met een ondersteuningsvraag (verzoek om verlenging van de indicatie).

Nieuwe melding hulpvraag

Het kan voor komen dat de cliënt een nieuwe melding doet van een hulpvraag. Heeft die melding betrekking op de toegekende ondersteuning, dan beoordeelt het college of er aanleiding is om het bestaande besluit te heroverwegen. De cliënt kan bijvoorbeeld een wijziging melden in de ondersteuningsbehoefte. In zo’n geval volgt uit de wet dat er geen verslag van het vraagverhelderingsgesprek wordt opgesteld.

Wel of geen nieuw besluit

Nadat het college een bestaand besluit heeft heroverwogen kan daar een ander (nieuw) besluit op volgen, maar dat hoeft niet. Dat ligt vanzelfsprekend aan de uitkomst van de heroverweging. Het bestaande besluit kan dus intact blijven, maar kan ook worden herzien of ingetrokken onder toepassing van artikel 2.3.10 van de wet of een verordeningsbepaling. Denk bijvoorbeeld aan de situatie dat de cliënt of de partner aanspraak kan maken op een indicatie op grond van de Wlz of dat de ondersteuningsbehoefte van de cliënt is gewijzigd.

14.4 Beëindiging

Artikel 12.1 van de Verordening

Er wordt gesproken van een beëindiging als de inwerkingtreding van het besluit ingaat vanaf het heden of naar de toekomst toe. Beëindiging heeft dus, in tegenstelling tot een herziening/intrekking, geen terugwerkende kracht. De beëindiging van de maatwerkvoorziening of het pgb kan het gevolg zijn van de heroverweging van het besluit. Andere voorbeelden zijn: verhuizing naar een andere gemeente, inwoning van een persoon die de gebruikelijke hulp op zich kan nemen, het niet meer aangewezen zijn op ondersteuning of het overlijden van de cliënt.

Datum beëindiging

De datum waarop het besluit wordt beëindigd is afhankelijk van de situatie. Bij de verhuizing naar een andere gemeente zal dat de datum zijn waarop de cliënt feitelijk niet meer woonachtig is in de gemeente Noordoostpolder.

Overlijden

Wanneer de cliënt aan wie een pgb is verstrekt is overleden, kunnen gedurende de maand van overlijden nog betalingen door de Svb worden gedaan uit het nog beschikbare (resterende) pgb. Dat wil zeggen voor de ondersteuning die vóór het overlijden is geboden maar nog niet is gedeclareerd.

14.5 Herziening of intrekking

Artikel 13.2 van de Verordening

Het (deels) ongedaan maken van het recht over een periode in het verleden, wordt herzien/intrekken genoemd. Een herziening of intrekking van het besluit is het met terugwerkende kracht opnieuw beslissen over de aanspraak over een periode in het verleden. Daarbij kan het recht afwijkend worden vastgesteld (herzien) of worden ingetrokken als er in het geheel geen aanspraak heeft bestaan.

Aanleiding

De aanleiding om tot herziening of intrekking van het besluit over te gaan heeft te maken:

  • met het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens en de verstrekking van juiste of volledige gegevens zou tot een andere beslissing hebben geleid,

  • met het niet voldoen aan de aan de maatwerkvoorziening of het pgb verbonden voorwaarden,

  • als de maatwerkvoorziening of het pgb wordt niet of voor een ander doel gebruikt.

Het college beoordeelt of er aanleiding is om het besluit te herzien of in te trekken (art. 2.3.10, eerste lid aanhef en onder a, d of e, van de wet).

14.6 Terugvordering geldswaarde: opzettelijke schending inlichtingenplicht

Artikel 13.3 van de Verordening

Artikel 2.4.1 van de wet bepaalt de bevoegdheid van het college tot het (geheel of gedeeltelijke) vorderen van de geldswaarde van een (financiële) maatwerkvoorziening of een pgb (terugvordering) als het college het besluit heeft herzien of ingetrokken onder toepassing van artikel 2.3.10 onder a van de wet (schending inlichtingenplicht). Omdat het niet in alle gevallen mogelijk is een al genoten maatwerkvoorziening in natura terug te vorderen, kan het college de waarde van de genoten maatwerkvoorziening uitdrukken in een bedrag dat voor terugvordering in aanmerking komt.

Schending aannemelijk maken

De terugvordering op grond van wet heeft - net als in de Participatiewet - een reparatoir karakter. Dat wil zeggen: het terugbrengen in de rechtmatige toestand (vergelijk CRVB:2017:1688 en CRVB:2017:2213). Gelet op het reparatoire karakter van de terugvordering wordt aangenomen dat het college het opzettelijk (willens en wetens) schenden van de inlichtingenplicht op grond van artikel 2.3.8 van de wet aannemelijk moet maken en niet hoeft aan te tonen. Voor het aannemelijk maken (van de opzettelijke schending) gelden geen vaste regels. Dat wil zeggen dat ook uit een gedraging van betrokkene - en niet alleen op basis van diens belastende verklaring - aannemelijk kan zijn dat sprake is van het opzettelijk schenden van de inlichtingenplicht. Daarbij wordt opgemerkt naar mate het financieel belang toeneemt (hoogte van de terugvordering), de eisen die gesteld worden aan de bewijskracht zwaarder zullen zijn. Zie bijvoorbeeld RBOVE:2018:2310 waarin de hoogte van de terugvordering € 115.843,58 bedroeg. Het ligt in ieder geval op de weg van het college om voldoende feiten aan te dragen op grond waarvan de opzettelijke schending aannemelijk is.

Terugvordering cliënt

Heeft het college de opzettelijke schending van de inlichtingenplicht aannemelijk gemaakt, dan wordt in principe overgegaan tot terugvordering.

Terugvordering derde

Bij de bevoegdheid om van een derde terug te kunnen vorderen geldt een dubbele opzetvereiste. Dat wil zeggen eerst moet de opzettelijke schending door de cliënt aannemelijk zijn. Is dat het geval, dan moet het college aannemelijk maken dat derde hieraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend.

Hoogte terugvordering maatwerkvoorziening in natura

Ingeval van diensten zal de geldswaarde bestaan uit het bedrag van de facturen die het college daarvoor (ten onrechte) aan de aanbieder heeft betaald.

Hulpmiddel

In geval van een hulpmiddel, zoals een scootmobiel, kan dat anders liggen. Het college zal ook in dat geval het besluit intrekken waarmee de publiekrechtelijke grondslag voor het leveren van het hulpmiddel ontvalt. De aanbieder zal om die reden het hulpmiddel terughalen bij de cliënt. In het algemeen zal er door het gebruik van het hulpmiddel sprake zijn van een waardevermindering. Indien en zolang de facturen voor het gebruik door het college zijn betaald is er geen reden voor de aanbieder om het college hierop aan te spreken. Dat neemt echter niet weg dat de waardevermindering gevolgen heeft voor de gebruikersduur van het hulpmiddel dat aan een andere cliënt kan worden verstrekt. Het college kan daarom vanaf de datum waarop het toekenningsbesluit is ingetrokken, de ten onrechte betaalde facturen aan de aanbieder van de cliënt terugvorderen.

Woningaanpassing en hulpmiddel in eigendom

Ingeval van een woningaanpassing en hulpmiddel in eigendom bedraagt de terugvordering het volledige bedrag van de maatwerkvoorziening. Bij een hulpmiddel wordt de geldswaarde berekend over de periode dat ten onrechte van de maatwerkvoorziening gebruik is gemaakt (daar zal de economische afschrijvingstermijn een rol spelen). Voor een woningaanpassing geldt dat een dergelijke maatwerkvoorziening niet door het college kan worden teruggehaald. De gevolgen van de opzettelijke schending komen in zo'n geval volledig voor rekening en risico van de cliënt.

Hoogte terugvordering pgb

In geval van een pgb bedraagt de hoogte van de terugvordering het bedrag dat ten onrechte is verstrekt. Het kan wel zo zijn dat de Svb nog niet het (gehele) pgb heeft uitbetaald. In dat geval zal de Svb overgaan tot het terugstorten van het (resterende) pgb en is er voor dat deel geen aanleiding om tot terugvordering over te gaan.

14.7 Terugvordering: overig

Artikel 13.4 van de Verordening

Er zijn ook andere situaties denkbaar waarin het college kan overgaan tot terugvordering, namelijk:

  • bij het niet voldoen aan voorwaarden verbonden aan de maatwerkvoorziening of het pgb,

  • als de maatwerkvoorziening of het pgb niet of wordt gebruikt voor een ander doel dan waarvoor het is verstrekt,

  • bij een onverschuldigde betaling,

  • als de cliënt onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid in geval van een tegemoetkoming meerkosten of financiële maatwerkvoorziening.

Niet voldoen aan de voorwaarden

Alvorens over te kunnen gaan tot terugvordering moet het college eerst een herziens- of intrekkingsbesluit nemen onder toepassing van artikel 2.3.10, eerste lid aanhef en onder d, van de wet. Als gevolg van het herziens- of intrekkingsbesluit ontstaat of kan de vordering ontstaan. Dat is afhankelijk van de datum van inwerkingtreding van het besluit.

Niet of voor een ander doel gebruikt

Alvorens over te kunnen gaan tot terugvordering moet het college eerst een herziens- of intrekkingsbesluit nemen onder toepassing van artikel 2.3.10, eerste lid aanhef en onder e, van de wet. Als gevolg van het herziens- of intrekkingsbesluit ontstaat of kan de vordering ontstaan. Dat is afhankelijk van de datum van inwerkingtreding van het besluit.

Onverschuldigde betaling

Bij een onverschuldigde betaling gaat het om een betaling die zonder rechtsgrond wordt gedaan. Denk aan de administratieve vergissing door bijvoorbeeld de Svb (zie art. 2.6.2 van de wet), of het college in geval van mandaat. Ook de financiële maatwerkvoorziening die rechtstreeks onverschuldigd aan de cliënt wordt uitbetaald valt hier onder. Onder een zonder rechtsgrond verrichte betaling kunnen ook de (gemaakte) kosten van een maatwerkvoorziening in natura worden verstaan (art. 13.4, eerste lid, van de Verordening). Daarmee sluit het college aan bij de wettelijke mogelijkheid van het vorderen van de geldswaarde. Uit CRVB:2006:AX5819 kan onder meer worden afgeleid dat in het geval van het ontbreken van een wettelijke bepaling op grond waarvan van de cliënt kan worden teruggevorderd, niet aan terugvordering in de weg staat, nu (ook) in het publiekrecht als in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel is aanvaard, dat een zonder rechtsgrond verrichte betaling ongedaan moet worden gemaakt.

Bevoegdheid

Deze terugvorderingsbevoegdheid kan alleen worden uitgeoefend als de cliënt redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat ten onrechte een:

  • maatwerkvoorziening in natura is ontvangen,

  • financiële maatwerkvoorziening werd uitbetaald,

  • tegemoetkoming meerkosten werd uitbetaald,

  • pgb werd uitbetaald.

Zelfstandig terugvorderingsbesluit

Het gaat bij de onverschuldigde betaling om een zelfstandig terugvorderingsbesluit. Dat wil zeggen dat het college niet eerst een herzienings- of intrekkingsbesluit hoeft te nemen.

Verjaringstermijn

Op grond van artikel 3:309 BW verjaart de rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgend op die waarop de schuldeiser (het college) zowel van het bestaan van zijn vordering, als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden. De verjaringstermijn vangt aan voor het nemen van een terugvorderingsbesluit over de onverschuldigde betaling op het moment waarop het college bekend is geworden met feiten of omstandigheden op basis waarvan voldoende duidelijk is dat een besluit over terugvordering in de rede ligt (vergelijk CRVB:2007:BA2284 en CRVB:2008:BD6928).

Schending inlichtingenplicht tegemoetkoming meerkosten

De wet sluit niet uit dat het college de tegemoetkoming meerkosten kan terugvorderen in het geval de cliënt de inlichtingenplicht heeft geschonden zonder dat er sprake is van opzet. Zie artikel 13.4, tweede lid, van de Verordening.

14.8 Invordering

Artikel 13.3 en 13.4 van de Verordening

De cliënt of de derde is in beginsel verplicht om binnen zes weken na het verzenden van het terugvorderingsbesluit het gehele bedrag ineens terug te betalen (art. 4:87, eerste lid, van de Awb). Het college kan uitstel van betaling geven en daarbij als voorwaarde stellen dat de cliënt of de derde zich houdt aan de vast te stellen aflosregeling (art. 4:94 van de Awb). Als de cliënt of de derde zich niet houdt aan de aflosregeling kan het college het uitstel van betaling weer intrekken (art. 4:96 van de Awb). Het college stelt de aflosbedragen zo vast dat de cliënt of de derde nog de beschikking heeft over een inkomen van tenminste de beslagvrije voet. Het college kan het terug te vorderen bedrag invorderen bij dwangbevel (art. 2.4.1, tweede lid, van de wet). Verder biedt de Verordening ook de bevoegdheid tot verrekenen met de verstrekte uitkering voor het levensonderhoud of het toegekende pgb. Artikel 2.4.2 van de wet sluit dat niet uit omdat het pgb in dat artikel niet wordt genoemd. Het zal overigens niet voor de hand liggen dat het college gebruik maakt van deze bevoegdheid. Immers, op het college rust de compensatieplicht door een toereikend pgb te verstrekken.

Dringende redenen

Geheel of gedeeltelijk afzien van terugvordering (invordering) is mogelijk in het geval van dringende redenen. Deze dringende redenen moeten betrekking hebben op de gevolgen van de terugvordering (invordering) en dus niet op de omstandigheden die daartoe hebben geleid. Het gaat daarbij dan om een zodanige bijzondere situatie dat terugvordering (invordering) leidt tot onaanvaardbare financiële of sociale consequenties voor de cliënt of de derde (vergelijk CRVB:2015:4067). Daarbij wordt opgemerkt dat de bescherming van de beslagvrije voet maakt dat er praktisch gezien nooit sprake kan zijn van onaanvaardbare financiële consequenties (vergelijk bijv. CRVB:2016:3749).

Hoofdstuk 15 Advisering

15.1 Inleiding

Voor de uitvoering van de wet kan het zijn dat het college niet zelf ter zake deskundig is en om die reden advies moet vragen. Vereist is namelijk dat de beperkingen van de cliënt objectiveerbaar zijn, dat wil zeggen vast te stellen aan de hand van reguliere onderzoeksmethoden (CRVB:2019:2909 en CRVB:2009:BK4567). In het algemeen geldt dat het college allereerst een standpunt moet innemen of het zelf over de benodigde deskundigheid beschikt om de aanspraak op een maatwerkvoorziening te kunnen beoordelen. Daarvoor moet het college zelf in staat zijn om:

  • de beperkingen van de cliënt op het gebied van de zelfredzaamheid en/of participatie te kunnen vaststellen, of

  • zaken van technische aard te beoordelen, zoals die bij woningaanpassingen aan de orde kunnen zijn. Denk bijvoorbeeld aan de mogelijkheden van een inpandige woningaanpassing.

Advies vragen

In het algemeen geldt dat als dat oordeel betrekking heeft op een medische kwalificatie van lichamelijke of geestelijke gebreken en de beperkingen die daaruit kunnen voortvloeien, het college in beginsel niet ter zake kundig zal zijn. Afhankelijk van de aard van de problematiek moet het college onderzoek laten doen door een deskundige die (zonodig) op het niveau van een arts functioneert. Gaat het niet om het vaststellen van beperkingen, dan kan het advies bijvoorbeeld ook door een paramedicus worden gegeven. Het college kan advies vragen gedurende de procedure (melding, onderzoek of alvorens te beslissen op de aanvraag). Ook als het college het besluit heroverweegt als bedoeld in artikel 2.3.9 van de wet, kan er aanleiding om advies op te vragen. Het is van belang dat het college een juiste vraagstelling formuleert voor de adviseur.

15.2 Beoordeling advies

In dit onderdeel van de beleidsregels staat een overzicht van eisen die gebruikt kunnen worden om te beoordelen of het advies zorgvuldig tot stand is gekomen. Het overzicht is niet-limitatief beschreven, er zijn dus meer criteria of voorbeelden denkbaar. Het advies moet volledig en zorgvuldig zijn en de bestaande informatie moet bij de advisering betrokken zijn. Verder moet de adviseur in ieder geval alle de aan hem gestelde vragen beantwoorden, tenzij daar gemotiveerd van kan worden afgeweken.

Onderzoeksmethode en informatie

  • Hieruit moet blijken op welke datum, manier en plaats door welke adviseur (naam en zijn deskundigheid) onderzoek is verricht. Dat kan door een huisbezoek, een telefoongesprek, maar ook zonder de cliënt te spreken. In dat laatste geval heeft mogelijk alleen dossieronderzoek plaatsgevonden of heeft de adviseur contact gehad met de behandelende sector, bijvoorbeeld de huisarts of een andere behandelaar. Dat moet blijken uit het advies waarbij de opgevraagde informatie een juist en actueel beeld moeten geven van de gezondheidstoestand. Ook moet het advies vermelden of de adviseur zelf (lichamelijk) onderzoek heeft gedaan, en zo niet, wat daarvan de reden is.

  • Is het advies alleen gebaseerd op een anamnese, dan kan het advies onvolledig zijn. Uit het advies moet blijken hoe de anamnese zich verhoudt tot resultaten van het (eigen) onderzoek en/of de conclusies die daaraan worden verbonden.

  • Uit advies moet blijken wat de deskundigheid is van de adviseur. Dat kan blijken uit de ondertekening van het advies.

  • Is de cliënt onder behandeling en is zijn behandelaar niet geraadpleegd, dan moet het advies vermelden waarom de adviseur dat niet noodzakelijk acht.

  • Het advies moet gebaseerd zijn op actuele feiten en gegevens. De term 'actueel' laat zich niet als standaard kwantificeren, maar is afhankelijk van de individuele situatie.

  • Uit het advies moet blijken volgens welke maatstaven het onderzoek is verricht.

  • Heeft de adviseur intercollegiaal overleg gevoerd, dan moet het advies vermelden waar dat overleg betrekking op had en wat de invloed is geweest op de inhoud en de conclusie(s) van het advies.

  • De bevindingen van de adviseur moeten zodanig zijn gepresenteerd dat controle ervan (ook) door een andere deskundige mogelijk is.

  • Als de adviseur (namens het college) een expertiseonderzoek laat uitvoeren, dan mag aan die deskundige worden gevraagd beperkingen vast te stellen. In die gevallen worden zware eisen gesteld aan de deskundigheid van die adviseur.

Probleemanalyse in het advies

  • Hieruit moet inzichtelijk blijken of de cliënt beperkingen ondervindt in zijn zelfredzaamheid en/of participatie. En zo ja, welke dat zijn en in welke mate. Het is aan het college om te bepalen welke maatwerkvoorziening is aangewezen.

  • In het advies moeten allereerst alle relevante feiten worden vermeld die tijdens het onderzoek naar voren zijn gekomen en vervolgens moeten deze feiten zijn betrokken in de probleemanalyse en de conclusie(s).

  • Het advies moet vermelden wat bijvoorbeeld de stoornis (verlies van functies of anatomische eigenschappen) is en welke beperkingen (problemen bij uitvoeren van activiteiten) daar uit voorvloeien.

  • Het advies zelf mag geen diagnose bevatten, omdat het advies dan niet meer objectief is.

  • Het is van belang dat het advies vermeldt wat de prognose van de beperkingen is, zo mogelijk met een tijdpad. Een prognose kan progressief of stationair zijn.

Inhoud, motivering en gegevens van het advies

  • Het advies moet inzichtelijk en logisch zijn en de bestaande informatie moet bij de advisering betrokken worden.

  • De bevindingen en de overwegingen van de adviseur moeten zodanig zijn gepresenteerd dat controle ervan (ook) door een andere deskundige mogelijk is (zie ook hiervoor).

  • Het advies moet zijn voorzien van een deugdelijke en voor derden kenbare schriftelijke motivering.

Conclusie(s) en ondertekening van het advies

  • De conclusie(s) van de adviseur moeten aansluiten op zijn bevindingen en mogen daar zeker niet mee in tegenspraak zijn. Het advies moet concludent zijn; uit de overwegingen van het advies volgt logischerwijs de conclusie. Dat wil zeggen: het advies is inzichtelijk op basis waarvan waarnemingen en verklaringen en de getrokken conclusies zijn gebaseerd en langs welke weg vervolgens die conclusies zijn bereikt.

  • Het advies wordt ondertekend door de adviseur zelf en eventueel (ook) door de adviseur (meestal een arts) onder wiens verantwoordelijkheid het advies tot stand is gekomen.

  • Het advies moet vermelden dat de strekking ervan is verteld aan de cliënt en of deze zich daarin kan vinden.

Hoofdstuk 16 Slotbepalingen

16.1 Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1. De beleidsregels treden in werking op 1 januari 2020 onder gelijktijdige intrekking van de Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Noordoostpolder vastgesteld dd. 18 december 2018.

  • 2. De beleidsregels worden aangehaald als: Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Noordoostpolder 2020.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de vergadering van het college van burgemeester en wethouders van 17 december 2019.

De secretaris, de burgemeester

Bijlage 1 Normtijden huishoudelijke ondersteuning

1. Taken schoonmaakondersteuning

1.1 Indirecte tijd

De tijd voor indirecte werkzaamheden (jas ophangen, praatje maken etc.) is niet in de taken opgenomen maar wordt apart afgegeven. Indirecte tijd wordt altijd afgegeven en bedraagt 20 minuten per keer. Hierbij wordt er uitgegaan van ondersteuning 1 keer in de week of 1 keer in de twee weken.

1.2 Het doen van boodschappen voor het dagelijkse leven

Hieronder vallen het samenstellen van een boodschappenlijst en het inkopen en opbergen van boodschappen. Dit kan 1 keer per week worden gedaan en daar kan maximaal 55 minuten per week voor worden toegekend. Oplossingen middels eigen netwerk, boodschappenservice en vrijwilligersdienst zijn voorliggende oplossingen.

Uit de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep wordt het volgende afgeleid. Voor kant- en klare maaltijden, bezorgen van maaltijden en een boodschappendienst van de supermarkt kan het college uitgaan van de vooronderstelling dat deze betaalbaar en geschikt zijn, mits aanwezig uiteraard. Dat wil zeggen dat het op de weg van de aanvrager is om aannemelijk te maken dat dit niet het geval is (CRVB:2011:BR6634, In CRVB:2012:BY3938, CRVB:2012:BY2147, CRVB:2013:2205, In CRVB:2014:4276 en CRVB:2015:97).

Indien de afstand tot de winkels erg groot is (mensen die in buitengebied wonen), kan 30 minuten extra worden toegekend. Dit zal zelden het geval zijn.

Als het gaat om een cliëntsysteem van meer dan 4 personen of als er kinderen jonger dan 12 jaar aanwezig zijn, kan 2x per week boodschappen worden toegekend. Dit is een uitzondering welke goed afgewogen moet worden.

Eigen keuzen of verzoeken, zoals de keuze voor speciaal voedsel dat maar beperkt te koop aangeboden wordt zodat extra gereisd moet worden, of het doen van boodschappen in een groot aantal winkels, worden niet gehonoreerd. De noodzaak van dergelijke wensen dient altijd geobjectiveerd te worden.

1.3 Licht poetswerk in huis, kamers opruimen

Hieronder vallen de volgende activiteiten:

 

Afwassen, bedden opmaken, opruimen, stof afnemen op ooghoogte, planten water geven.

Woning met 1 slaapkamer

25 minuten

 

Iedere extra slaapkamer is

5 minuten

 

Deeltaken die gescoord kunnen worden waarna een percentage van de normtijd kan worden aangehouden rekening houdend met de zwaarte van de taken:

 

Ja

Nee

Afwassen/vaatwasser inruimen

 

 

Bedden opmaken

 

 

Opruimen

 

 

Stof afnemen op ooghoogte

 

 

Planten water geven

 

 

1.4 Zwaar huishoudelijk werk

Hieronder vallen: Hoog/Laag afstoffen, stofzuigen/swifferen, soppen van sanitair en keuken, bedden verschonen, ramen lappen binnenzijde, opruimen huishoudelijk afval.

Woning met 1 slaapkamer:

90 minuten

 

Extra slaapkamer:

15 minuten

 

Extra hobbykamer

20 minuten

 

Deeltaken die gescoord kunnen worden waarna een percentage van de normtijd kan worden aangehouden, rekening houdend met de zwaarte van de taken:

 

Ja

Nee

Hoog/Laag afstoffen

 

 

Stofzuigen/Swifferen

 

 

Toilet schoon houden

 

 

Badkamer

 

 

Keuken

 

 

Bedden verschonen

 

 

Ramen lappen binnen

 

 

Vuilniszak/Kliko

 

 

In de indicatie voor het licht en zwaar huishoudelijke ondersteuning kan rekening worden gehouden met:

vervuilingsgraad ten gevolge van de beperkingen (en niet door verwaarlozing): maximaal 60 minuten

allergie en/of COPD-problematiek in een gesaneerde woning: maximaal 60 minuten

aanwezigheid van jonge kinderen kan extra tijd worden toegekend. Dit goed objectiveren en beschrijven waarom dat nodig is. Kinderen > 12 jaar: 30 minuten extra (maximaal 90 minuten).

verzorging van huisdieren wordt niet meegenomen in de beoordeling. Het houden van dieren is een eigen keuze.

1.5 Verzorging kleding/linnengoed

Hier wordt onder gerekend: sorteren en wassen van kleding met behulp van een wasmachine, was drogen in een droger, opvouwen, strijken van overhemden en blouses en opbergen van het wasgoed.

Eenpersoonshuishouden:

55 minuten per week

 

Twee persoonshuishouden:

65 minuten per week

 

Wanneer cliënten aangeven een deel van de was verzorging zelf uit te voeren kan de afgeronde HHM normtijd horende bij een gemiddelde eigen kracht worden gehanteerd. 

Bij een gemiddelde eigen kracht: 40 minuten per week bij een één of tweepersoonshuishouden.

Je kunt extra tijd indiceren in bijzondere gevallen:

Bij aanwezigheid van kinderen onder de 16 jaar:

 

30 minuten per week extra

Bij bedlegerige personen:

 

30 minuten per week extra

Bij extra bewassing door overmatige transpiratie, incontinentie, speekselverlies

 

30 minuten per week extra

Deeltaken die gescoord kunnen worden waarna een percentage van de normtijd kan worden aangehouden rekening houdend met de zwaarte van de taken:

 

Ja

Nee

Wasmachine laden

 

 

Was in droger

 

 

Was strijken

 

 

Was vouwen en wegleggen

 

 

Een bovenlader of de wasmachine/droger op hoogte zetten is soms al toereikend. Een droger is algemeen gebruikelijk. Ondergoed en beddengoed wordt niet gestreken, wel gevouwen.

2. Taken ondersteuning bij regie/zorg over het huishouden

Het gaat hier niet om de maatwerkvoorziening individuele ondersteuning.

2.1 Opvangen en verzorgen van jonge kinderen

Het gaat hierbij om een ouder die tijdelijk niet in staat is de ouderrol op zich te nemen.

Opvang/verzorging van kinderen <12 jaar. De ouder(s) blijft ALTIJD verantwoordelijk voor de kinderen. Kinderopvang tot 5 dagen per week is redelijk om te vragen.

De verantwoordelijke ouder(s) dient een oplossing te vinden voor opvang door de week en weekend. De indicatie overstijgt nooit 40 uur per week, indien noodzakelijk, maximaal 3 maanden.

Een kind van 3 maanden of ouder kan 5 dagen naar een kinderdagverblijf. Verder is de crèche, kinderdagverblijf, overblijven op school, voor- en naschoolse opvang voorliggend.

Tot en met 7 jaar dient een kind geholpen te worden met:

 

naar bed brengen

10 min per keer

 

wassen en aankleden

20 min per dag

 

eten en drinken geven

20 min per maaltijd

 

evt. luiers verschonen

10 min per keer

 

naar school/crèche brengen

15 min per keer

 

Meer of minder tijd kan worden geïndiceerd vanwege het aantal kinderen, de leeftijd van de kinderen, de gezondheidssituatie, het functioneren van kinderen/huisgenoten, aanwezigheid gedragsproblematiek, samenvallende activiteiten.

2.2 Organisatie van het huishouden

De inzet van een maatwerkvoorziening kan in meer of mindere mate afhankelijk zijn van de vraag in hoeverre de cliënt beschikt over regievermogen. De Wmo 2015 kent geen definitie van regievermogen. Het onderzoek kan er op gericht zijn vast te stellen of de cliënt regieproblemen heeft. Het gaat dan over de vraag of de cliënt beperkingen heeft in het vermogen om een adequaat oordeel te vormen over dagelijks voorkomende situaties op het gebied van sociale redzaamheid, probleemgedrag, psychisch functioneren of geheugen en oriëntatie. 

Tot organisatie van het huishouden wordt gerekend het (samen met de cliënt) kunnen bepalen welke huishoudelijke werkzaamheden wanneer worden gedaan (regievoering over het huishouden) waaronder in incidentele gevallen het verzorgen van brood- en/of warme maaltijden.

Regie voeren over het huishouden:

30 minuten

 

Meer tijd kan worden geïndiceerd wanneer het niet alleen gaat om het aansturen maar ook om het “samen opwerken” met betrekking tot huishoudelijke taken. Hierbij worden maximaal de normtijden voor een taak gehanteerd, zoals beschreven in deze bijlage.

2.3 Maaltijden: broodmaaltijd, warme maaltijd

Hieronder vallen wat betreft de broodmaaltijd: broodmaaltijd klaarzetten, tafel dekken en afruimen, koffie/thee zetten.

Brood: 1x per dag smeren. Dit houdt in 20 minuten voor het ontbijt en 5 minuten extra als er een tweede maaltijd voor tussen de middag afgedekt in koelkast moet worden klaargezet.

Bij aanwezigheid van kinderen onder de 12 jaar kun je per kind 5 min. Extra per dag berekenen.

Wat betreft de warme maaltijd vallen hieronder: eten klaarzetten (aanreiken) of bereiden (opwarmen of voorbereiden en koken) tafel dekken en afruimen. Opwarmen van de warme maaltijd (kant-en klaar/tafeltje dekje): 15 minuten per dag.

Koken wordt alléén geïndiceerd als er geen gebruik gemaakt kan worden van voorliggende oplossingen, bijvoorbeeld in verband met een zeer speciaal dieet. De noodzaak van een speciaal dieet dient door een arts geobjectiveerd te worden: er kan voor het koken 35 minuten per dag geïndiceerd worden.

2.4 Advies, instructie, voorlichting (AIV) gericht op het huishouden (HH2)

Instructie omgaan met hulpmiddelen, instructie licht huishoudelijk werk, instructie textielverzorging, instructie boodschappen doen, instructie koken.

Tijd die ingezet kan worden is 30 minuten, maximaal 3x per week voor 6 weken.

2.5 Gebruikelijke hulp

Een volwassenen huisgenoot van 23 jaar en ouder dient het huishouden geheel over te nemen.

Een 18- tot 23-jarige wordt verondersteld een eenpersoonshuishouden te kunnen voeren. Het college kan dit in het algemeen normeren naar 2 uur uitstelbare taken en 3 uur niet uitstelbare taken per week. Daarnaast kunnen zij eventuele jongere gezinsleden verzorgen en begeleiden.

In geval de leefeenheid van de zorgvrager mede bestaat uit kinderen, dan gaan we er vanuit dat de kinderen, afhankelijk van hun leeftijd en psychosociaal functioneren, een bijdrage kunnen leveren aan de huishoudelijke taken.

 

Bijlage 2 Normtijden HHM vs normtijden gemeente Noordoostpolder per 2017

Taak

Normtijden HHM

Normtijden gemeente Noordoostpolder

Motivering

Boodschappen doen

51 min. / week

Max. 2 x per week

(bij meer dan 4 personen of bij kinderen jonger dan 12 jaar)

Bij grote afstand tot winkel: normtijd CIZ hanteren, dus + 30 min.

55 min.

Max. 2 x per week

(bij meer dan 4 personen of bij kinderen jonger dan 12 jaar)

Bij grote afstand tot de winkel + 30 minuten per keer

De tijden uit het HHM onderzoek zijn afgerond op vijftallen, zodat de normering in de praktijk werkbaar is. Dit geldt voor alle activiteiten.

Licht huishoudelijk werk

Woning met 1 slaapkamer: 23,5 min.

- extra slaapkamer: + 4 min.

Woning met 1 slaapkamer: 25 min.

-extra slaapkamer: + 5 min.

Tijden HHM normering zijn afgerond overgenomen.

Zwaar huishoudelijk werk

Woning met 1 slaapkamer: 87,3 min.

-extra slaapkamer: + 13.7 min.

-extra hobbykamer:+ 20,9 min.

Woning met 1 slaapkamer: 90 min.

Extra slaapkamer: 15 min.

Extra hobbykamer: 20 min.

Tijden HHM normering zijn afgerond overgenomen.

De tijd voor een hobbykamer wordt in principe naar beneden afgerond omdat hier in combinatie met basis zwaar en indirecte tijd op 0.1 min. na voldoende tijd wordt afgegeven. Wanneer naast deze activiteiten geen andere activiteiten worden geïndiceerd (die ruimte in de indicatie geven) kan 5 minuten extra worden gerekend.

Factoren meer/ minder hulp voor lichte en zware taken

HHM adviseert hanteren van MO zaak normen, aangezien verder onderzoek niet mogelijk is. Betreft maatwerk

-Kinderen < 12 jaar: + 30 min. (max 90 min.)

-psychogeriatrische problematiek of gedragsproblematiek: 30 min.

-COPD en/of allergie in gesaneerde woning: + 60 min.

-Hoge vervuilingsgraad als gevolg van beperkingen, niet door bestaande leefwijze: max. +60 min.

 

Voor de verzorging van dieren wordt geen extra tijd berekend, dit is al verdisconteerd in de marge van de normtijden.

De extra tijd die nodig is, moet goed gemotiveerd worden. De tijden die genoemd worden, zijn een richtlijn en kunnen niet zonder meer worden overgenomen.

Verzorging kleding/ linnengoed

Eenpersoonshuishouden: 54,3 min/ week

Tweepersoonshuishouden: 62,5 min/ week

 

Bij gemiddelde eigen kracht: 38 min/week bij een of tweepersoonshuishouden.

 

Extra tijd volgens normen MO zaak, aangezien verder onderzoek niet mogelijk is. Betreft maatwerk.

Eenpersoonshuishouden: 55 min/ week

Tweepersoonshuishouden: 65 min/ week

 

Bij gemiddelde eigen kracht: 40 min/week bij een of tweepersoonshuishouden.

 

Extra tijd:

-aanwezigheid kinderen < 16 jaar: + 30 min./ week/ kind

-bedlegerige personen: +30 min./ week

-extra bewassing door overmatige transpiratie, incontinentie, speekselverlies: + 30 min/week

Tijden HHM normering zijn afgerond overgenomen.

 

Wanneer cliënten aangeven een deel van de wasverzorging zelf uit te voeren kan de (afgeronde) HHM normtijd horende bij een gemiddelde eigen kracht worden ingezet.

 

De extra tijd die nodig is, moet goed gemotiveerd worden. De tijden die genoemd worden, zijn een richtlijn en kunnen niet zonder meer worden overgenomen.

Broodmaaltijden

20 minuten per keer

20 minuten per keer voor ontbijt en 5 minuten per keer als er een tweede maaltijd afgedekt in de koelkast moet worden klaargezet

De maaltijden zijn de enige activiteiten waarbij HHM boven de normering van de MO zaak zit. Reden hiervoor is dat er 5 minuten wordt gerekend per bezoek als indirecte tijd.

Warme maaltijden

Maaltijd opwarmen: 15 minuten per keer

Maaltijd koken: 35 minuten per keer

Maaltijd opwarmen: 15 minuten per keer

Maaltijd koken: 35 minuten per keer

De maaltijden zijn de enige activiteiten waarbij HHM boven de normering van de MO zaak zit. Reden hiervoor is dat er 5 minuten wordt gerekend per bezoek als indirecte tijd.

Opvang en verzorging van kinderen

Advies: geen normtijd aangeven. Is maatwerk.

Altijd maatwerk.

Individuele omstandigheden maken maatwerk noodzakelijk. Voor tijdsnormering van deelactiviteiten (denk bijv. aan wassen/ aankleden kind) wordt verwezen naar de normering van de MO-zaak.

Organisatie van het huishouden

Advies: naast basis van 30 minuten per week maatwerk bieden of normering meerwerk overnemen van MO zaak.

Normering MO zaak: meerwerk door aanwezigheid van kinderen (+30), psychogeriatrische/ gedragsproblematiek(+30), communicatieproblemen door beperkingen (+30)

30 minuten per week

Voor eventueel meerwerk door omstandigheden maatwerk bieden.

Basis gelijk aan Mo- zaak normering. Maatwerk bieden v.w.b. meerwerk. Dit zal sterk afhangen van de individuele omstandigheden, waaronder een eventuele indicatie voor ondersteuning.

Advies, instructie, voorlichting gericht op het huishouden

Advies: normering overnemen van MO zaak:

30 minuten per keer, maximaal 3 keer per week voor 6 weken

30 minuten per keer, maximaal 3 keer per week voor 6 weken.

 

Tijden van MO zaak overgenomen, omdat HHM hier geen onderzoek naar heeft kunnen doen.

Bijlage 3 Onderzoek naar (dreigende) overbelasting

Algemeen

Het college onderzoekt, als daar aanleiding voor is, of er in de individuele situatie moet worden afgeweken van de algemene regels. Reden om in de individuele situatie af te wijken, kan zijn dat degene van wie wordt verwacht dat hij taken of activiteiten overneemt in het kader van gebruikelijke hulp, overbelast dreigt te raken. Overbelasting is: meer belasten dan het prestatievermogen toelaat. In medische kringen praten we over het(on)evenwicht tussen draagkracht(belastbaarheid) en draaglast (belasting). Overbelasting kan veroorzaakt worden door een combinatie van symptomen van lichamelijke of psychische aard en wordt bepaald door in- en uitwendige factoren.

Factoren die van invloed zijn op de draagkracht

  • lichamelijke conditie huisgenoot

  • geestelijke conditie huisgenoot

  • wijze van omgaan met problemen (coping)

  • motivatie voor ondersteunings- en/of zorgtaak

  • sociaal netwerk

Factoren die van invloed zijn op de draaglast

  • omvang en mate van (on)planbaarheid van ondersteuningstaken; ziektebeeld en prognose

  • inzicht van persoon in ziektebeeld van de cliënt

  • woonsituatie

  • bijkomende sociale problemen

  • bijkomende emotionele problemen

  • bijkomende relationele problemen 

Onderzoek naar de draaglast en draagkracht

Het kan soms heel duidelijk zijn dat de huisgenoot/mantelzorger overbelast is. Is dit minder duidelijk, dan zal hier in het gesprek maar zeker bij de beoordeling van de aanspraak (indicatie) duidelijkheid over moeten komen. De beperkingen in de belastbaarheid vanwege de gezondheid worden in principe beoordeeld door een deskundige. In voorkomende gevallen kan het opnemen van contact met de behandelende sector volstaan om hierover een oordeel te vormen. In andere gevallen zal om een extern medisch advies moeten worden gevraagd.

 

Symptomen die zouden kunnen wijzen op overbelasting

Diverse symptomen zijn waar te nemen bij (dreigende) overbelasting. De mate waarin ze zich manifesteren, zal van persoon tot persoon verschillen. Bedenk daarnaast dat het hierbij om veelal aspecifieke symptomen gaat die ook bij andere stoornissen kunnen passen. Dit is een van de redenen waarom de beoordeling hiervan bij een deskundige moet worden neergelegd. Het bestaan van deze symptomen moet dus als een mogelijk signaal worden opgevat.

 

Mogelijke symptomen van overbelasting zijn:

  • Gespannen spieren, vaak in schoudergordel en rug.

  • Hoge bloeddruk.

  • Gewrichtspijn.

  • Gevoelens van slapte.

  • Slapeloosheid.

  • Migraine, duizeligheid.

  • Spierkrampen.

  • Verminderde weerstand, ziektegevoeligheid.

  • Opvliegingen.

  • Ademnood en gevoelens van beklemming op de borst.

  • Plotseling hevig zweten.

  • Gevoelens van beklemming in de hals.

  • Spiertrekkingen in het gezicht.

  • Verhoogde algemene prikkelbaarheid, boosheid, (verbale) agressie, zwijgen. Ongeduld.

  • Vaak huilen.

  • Neerslachtigheid.

  • Isolering.

  • Verbittering.

  • Concentratieproblemen.

  • Dwangmatig denken, niet meer kunnen stoppen.

  • Rusteloosheid.

  • Perfectionisme.

  • Geen beslissingen kunnen nemen.

  • Denkblokkades. 

Onderzoeksvragen

Onderzoeksvragen die zouden kunnen helpen bij het verkrijgen van een indruk over de eventuele overbelasting van de huisgenoot:

  • Wat zegt de huisgenoot er zelf over, hoe ervaart hij of zij het ondersteunen en/of bieden van zorg?

  • Hoe is de (lichamelijke en geestelijke) gezondheid van de huisgenoot?

  • Zijn er signalen van overbelasting: nervositeit, vermoeidheid?

  • Heeft de huisgenoot een uitlaatklep? Heeft hij of zij de mogelijkheid om activiteiten buitenshuis te doen?

  • Kan iemand zijn verhaal kwijt bij vrienden, familie of professionals? Wordt er respijtzorg geboden zodat de huisgenoot even op adem kan komen?

  • Hoe is de relatie tussen de huisgenoot en de cliënt? Hoe stelt de cliënt zich op, veeleisend of juist dankbaar? Kan de huisgenoot grenzen aangeven en ‘nee’ zeggen? Is er irritatie tussen de huisgenoot en de cliënt?

  • Heeft de huisgenoot inzicht in de beperkingen van de cliënt? (Als men weet dat bepaald gedrag uit bijvoorbeeld een ziekte of aandoening voortkomt, kan het gemakkelijker zijn dat gedrag te accepteren)

  • Hoeveel tijd heeft de huisgenoot? Heeft iemand een baan, een eigen gezin, een ander familielid dat ondersteuning of zorg (verpleging en verzorging) behoeft? Voorbeeld. Een echtgenoot ondervindt beperkingen terwijl zijn vrouw ook al voor haar ouders zorgt.

  • Is de ondersteuning of de zorg te plannen of is er continu controle en toezicht nodig?

  • Hoe is de prognose? (Een terminale situatie is altijd zwaar, maar een situatie die langdurig en stabiel is, kan ook veeleisend zijn)

  • Wat zijn de knelpunten in de ondersteuning en/of de zorg?

  • Hoe is de woonsituatie? Woont men afgelegen, of in een flat zonder lift zodat de cliënt en de huisgenoot min of meer samen opgesloten zitten.

Bijlage 4 Richtlijn gebruikelijke hulp van ouder(s) voor minderjarige kinderen

Deze richtlijn is (mede) gebaseerd op de Beleidsregels indicatiestelling AWBZ 2014.

Kinderen van 0 tot 3 jaar

  • hebben bij alle activiteiten zorg van een ouder nodig;

  • ouderlijk toezicht is zeer nabij nodig;

  • zijn in toenemende mate zelfstandig in bewegen en verplaatsen;

  • hebben begeleiding en stimulans nodig bij hun psychomotorische ontwikkeling;

  • hebben een beschermende woonomgeving nodig waarin de fysieke en sociale veiligheid is gewaarborgd en een passend pedagogisch klimaat wordt geboden.

Kinderen van 3 tot 5 jaar

  • kunnen niet zonder toezicht van volwassenen. Dit toezicht kan binnenshuis korte tijd op gehoorafstand (bijv. ouder kan was ophangen in andere kamer);

  • hebben begeleiding en stimulans nodig bij hun psychomotorische ontwikkeling;

  • kunnen zelf zitten, en op gelijkvloerse plaatsen zelf staan en lopen;

  • ontvangen zindelijkheidstraining van ouders/verzorgers;

  • hebben gedeeltelijk hulp en volledig stimulans en toezicht nodig bij aan- en uitkleden, eten en wassen, in- en uit bed komen, dag- en nachtritme en dagindeling bepalen;

  • hebben begeleiding nodig bij hun spel en vrijetijdsbesteding;

  • zijn niet in staat zich zonder begeleiding in het verkeer te begeven;

  • hebben een beschermende woonomgeving nodig waarin de fysieke en sociale veiligheid is gewaarborgd en een passend pedagogisch klimaat wordt geboden.

Kinderen van 5 tot 12 jaar

  • hebben een reguliere dagbesteding op school, oplopend van 22 tot 25 uur/week;

  • kunnen niet zonder toezicht van volwassenen. Dit toezicht kan op enige afstand (bijv. kind kan buitenspelen in directe omgeving van de woning als ouder thuis is);

  • hebben toezicht nodig en nog maar weinig hulp bij hun persoonlijke verzorging;

  • hebben begeleiding en stimulans nodig bij hun psychomotorische ontwikkeling;

  • zijn overdag zindelijk, en 's nachts merendeels ook; ontvangen zonodig zindelijkheidstraining van de ouders/verzorgers;

  • hebben begeleiding van een volwassene nodig in het verkeer wanneer zij van en naar school, activiteiten ter vervanging van school of vrije tijdsbesteding gaan;

  • hebben een beschermende woonomgeving nodig waarin de fysieke en sociale veiligheid is gewaarborgd en een passend pedagogisch klimaat wordt geboden.

Kinderen van 12 tot 18 jaar

  • hebben geen voortdurend toezicht nodig van volwassenen;

  • kunnen vanaf 12 jaar enkele uren alleen gelaten worden;

  • kunnen vanaf 16 jaar dag en nacht alleen gelaten worden;

  • kunnen vanaf 18 jaar zelfstandig wonen;

  • hebben bij hun persoonlijke verzorging geen hulp en maar weinig toezicht nodig;

  • hebben tot 18 jaar een reguliere dagbesteding op school/opleiding;

  • hebben begeleiding en stimulans nodig bij ontplooiing en ontwikkeling (bv. huiswerk of het zelfstandig gaan wonen);

  • hebben tot 17 jaar een beschermende woonomgeving nodig waarin de fysieke en sociale veiligheid is gewaarborgd en een passend pedagogisch klimaat wordt geboden.