Coördinatieverordening gemeente Ridderkerk 2012

Geldend van 01-06-2012 t/m heden

Intitulé

Coördinatieverordening gemeente Ridderkerk 2012

De raad van de gemeente Ridderkerk;

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 20 maart 2012,

nummer 165;

gelet op artikel 149 van de Gemeentewet en artikel 3.30 van de Wet ruimtelijke ordening;

b e s l u i t :

Vast te stellen de ‘Coördinatieverordening gemeente Ridderkerk 2012’

Hoofdstuk 1 Inleidende bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

De verordening verstaat onder:

  • a.

    besluit: besluit als bedoeld in artikel 3.30 lid 1 van de Wet ruimtelijke ordening;

  • b.

    coördineren: het gelijktijdig en in samenhang voorbereiden van besluiten in één gezamenlijke procedure volgens de coördinatieregeling van Afdeling 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening;

  • c.

    bestemmingsplan: een plan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening;

  • d.

    uitwerkingsplan, wijzigingsplan: een uitwerkingsplan respectievelijk wijzigingsplan als bedoeld in artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening;

  • e.

    structuurvisie: een structuurvisie als bedoeld in artikel 2.1 van de Wet ruimtelijke ordening;

  • f.

    Wabo: Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • g.

    bouwen: bouwen als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, Wabo;

  • h.

    Omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk: een vergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder a van de Wabo;

  • i.

    aanvrager: een natuurlijke persoon of rechtspersoon die een aanvraag om een omgevingsvergunning heeft ingediend;

  • j.

    Omgevingsvergunning: een vergunning als bedoeld in artikel 2.1 en 2.2 van de Wabo.

Artikel 2 Reikwijdte van de verordening

  • 1. Deze verordening, gebaseerd op artikel 3.30, eerste lid van de Wet ruimtelijke ordening, is alleen van toepassing op het coördineren van de voorbereiding van een besluit om een bestemmingsplan, een uitwerkingsplan of een wijzigingsplan vast te stellen met het besluit over een of meer daarmee samenhangende omgevingsvergunningen, met daarin in ieder geval de activiteit het bouwen van een bouwwerk opgenomen, al dan niet met aan de omgevingsvergunning en/of aan het bestemmingsplan gerelateerde vergunningen en ontheffingen als bedoeld in artikel 3.

  • 2. Besluiten die bij een samenloop met een omgevingsvergunning aanhaken en waarvoor een verklaring van geen bedenking nodig is van Gedeputeerde Staten en/of de Minister vallen buiten de reikwijdte van deze verordening.

Hoofdstuk 2 Coördinatie

Artikel 3 Gevallen waarin besluiten worden gecoördineerd

Het college van burgemeester en wethouders bevordert een gecoördineerde voorbereiding van besluiten als bedoeld in artikel 2 in het geval dat:

  • a.

    het besluit over een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk dat op het moment van indienen alleen op grond van artikel 2.10, eerste lid, sub c Wabo geweigerd zou moeten worden en het besluit over het bestemmingsplan, het uitwerkingsplan of het wijzigingsplan dat de omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk mogelijk maakt, maken tenminste deel uit van de te coördineren besluiten en;

  • b.

    door of namens het college van burgemeester en wethouders is vastgesteld dat zich geen belemmering voordoet, waarbij de gevallen genoemd in artikel 4 in ieder geval als een dergelijke belemmering gelden en;

  • c.

    de aanvrager zich schriftelijk akkoord heeft verklaard met de gecoördineerde voorbereiding en met de gevolgen die dat voor de aanvrager heeft.

Artikel 4 Gevallen waarin geen coördinatie op grond van deze verordening plaatsvindt

Het college van burgemeester en wethouders kan geen gebruik maken van een gecoördineerde voorbereiding op grond van deze verordening in het geval dat:

  • a.

    er op grond van artikel 7, tweede lid van de Wet milieubeheer een milieueffectrapport opgesteld moet worden en het geen deelproject betreft van een grotere ontwikkeling waarvoor al een milieueffectrapport is opgesteld;

  • b.

    er op grond van artikel 6.12, eerste lid van de Wet ruimtelijke ordening een exploitatieplan moet worden opgesteld en er geen toepassing kan worden gegeven aan artikel 6.12, tweede lid van de Wet ruimtelijke ordening;

  • c.

    uit een analyse blijkt dat de bouw schade kan veroorzaken als bedoeld in artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening en de aanvrager niet bereid is deze schade voor zijn rekening te nemen.

Hoofdstuk 3 Procedurebepalingen

Artikel 5 Procedureregeling

  • a. Aanvullend op de artikelen 3.30 tot en met 3.32 van de Wet ruimtelijke ordening en op deze verordening, is § 3.5.3 van Afdeling 3.5 "Samenhangende besluiten" van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, met uitzondering van de artikelen 3.28 en 3.29 van die wet.

  • b. Bij de toepassing van lid a is het college van burgemeester en wethouders het aangewezen coördinerend orgaan als bedoeld in artikel 3.22 van de Algemene wet bestuursrecht.

Hoofdstuk 4 Slotbepalingen

Artikel 6 Inwerkingtreding en overgangsrecht

  • 1. Deze verordening treedt de dag na de dag van bekendmaking in werking.

  • 2. Op procedures die zijn gestart voor inwerkingtreding van deze verordening is deze verordening niet van toepassing, tenzij door of namens het bevoegd gezag en met schriftelijk instemming van de aanvrager anders is besloten.

Artikel 7 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Coördinatieverordening Gemeente Ridderkerk 2012.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad, gehouden op 26 april 2012.
Ridderkerk,
De raad voornoemd,
de griffier, de voorzitter,
AG/234/AL

Bijlage:

Toelichting op de coördinatieverordening

Artikel 1

In artikel 1 worden de belangrijkste begrippen beschreven.

Artikel 2

Artikel 2 benadrukt dat de coördinatieregeling alleen ziet op het coördineren van de procedure van de omgevingsvergunning (voor het bouwen van een bouwwerk) met de bestemmingsplanprocedure of de procedure van een uitwerkingsplan of van een wijzigingsplan. Dat is de basis. Daarbij kunnen vergunningen die een relatie hebben met de omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk en het bestemmingsplan ook betrokken worden bij de coördinatie. Dat kunnen vergunningen zijn op basis van bijzondere wetten of op basis van gemeentelijke verordeningen.

Artikel 3

In artikel 3 wordt aangegeven in welke gevallen het wenselijk is om de coördinatieregeling toe te passen. Elk lid wordt afgesloten met het woordje “en” om duidelijk te maken dat de coördinatieregeling alleen toegepast mag worden als aan alle voorwaarden is voldaan.

Lid a vormt de basis van de coördinatieverordening: coördinatie op grond van de coördinatieverordening is alleen mogelijk als tenminste het besluit over een bestemmingsplan (of over een uitwerkingsplan / wijzigingsplan) en het besluit over een omgevingsvergunning (voor het bouwen van een bouwwerk) tot de te coördineren besluiten behoren.

De omgevingsvergunning moet een plan betreffen dat op het moment van indienen op grond van artikel 2.10 lid 1 sub c Wabo geweigerd zou moeten worden (wegens strijdigheid met bestemmingsplan) en die slechts op grond van artikel 2.12 lid 1 sub a onder 3 van de Wabo kan worden verleend. Het bestemmingsplan dat de coördinatieregeling volgt, moet die strijdigheid opheffen, zodat de vergunning verleend kan worden. Voor alle duidelijkheid: de coördinatieregeling mag op grond van deze verordening dus niet toegepast worden als de aanvraag past in het geldende bestemmingsplan. In dat geval zou coördinatie neerkomen op het omzeilen van de gewone vergunningprocedure.

Dat kan anders zijn als naast de omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk ook nog andere vergunningen nodig zijn om het project te realiseren. Als het wenselijk is om in dat geval (als er meer vergunningen nodig zijn) de besluiten met de coördinatieregeling voor te bereiden, dan moet de gemeenteraad daartoe apart besluiten.

Lid b moet ruim geïnterpreteerd worden. Het gaat hier niet alleen om de vaststelling dat aan de eisen van lid 4 is voldaan, maar het college beoordeelt ook of aan de procedure-eisen voldaan is. Het college kan ook afzien van coördinatie, bijvoorbeeld wanneer het college constateert dat de gemeente geen bestemmingswijziging wil.

Uit artikel 3.31 Wro blijkt dat het college niet verplicht is om de coördinatieregeling toe te passen. De wet stelt dat het college coördinatie “bevordert”. Uitgangspunt is dus dat het college, waar dat op grond van deze verordening mogelijk is, een gecoördineerde besluitvorming voorstaat.

Een ruime uitleg van lid b kan er niet toe leiden dat het college gevallen coördineert die niet onder de verordening vallen en waartoe de raad niet expliciet heeft besloten. De wet staat delegatie van de raadsbevoegdheid om te besluiten dat gecoördineerde besluitvorming wenselijk is niet toe.

Uit lid c blijkt dat de aanvrager en de gemeente samen de coördinatieregeling moeten willen toepassen. Een aanvrager kan niet gedwongen worden om mee te werken aan een gecoördineerde besluitvorming. Dat zou namelijk inhouden dat de aanvrager gedwongen zou kunnen worden om een vergunning aan te vragen. De aanvrager kan natuurlijk goede redenen hebben om af te zien van coördinatie. Het kan bijvoorbeeld zijn dat de aanvrager eerst zeker wil weten dat de bestemmingsplanwijziging doorgevoerd is, voordat hij kosten wil maken voor het maken van een bouwtekening.

Artikel 4

In dit artikel staat in welke gevallen coördinatie niet mogelijk is. Leden a b sluiten uit dat besluiten gecoördineerd worden voorbereid, terwijl de uitkomst van de voorbereiding nog onzeker is.

Zolang geen MER is opgesteld, is ook niet duidelijk welke locatievariant of welke inrichtingsvariant de voorkeur heeft. Ook de noodzaak tot het opstellen van een exploitatieplan maakt de procedure ingewikkelder. Het feit dat een exploitatieplan nodig is, betekent dat er met partijen (nog) geen overeenstemming is over de financiering, wat geen goede basis is voor een gecoördineerde voorbereiding. Er is tijd nodig om in zo’n geval te proberen om alsnog met partijen overeenkomsten te sluiten, wat niet past bij de voortvarendheid waarmee via de coördinatieregeling uitvoering kan worden voorbereid.

Bij mogelijke planschade moet de aanvrager zich bereid verklaren de kosten voor zijn rekening te willen nemen. Dit is vastgelegd in lid c. Als de aanvrager dat niet wil, dan ligt het financiële risico van het vaststellen van het bestemmingsplan bij de gemeente. De gemeente is in beginsel niet bereid tot een dergelijk risico. Gecoördineerde besluitvorming is in zo’n geval dan ook niet wenselijk.

Artikel 5

De Wet ruimtelijke ordening geeft geen aanwijzingen over de manier waarop de coördinatieregeling uitgevoerd moet worden. Het is wel wenselijk dat de gemeente duidelijkheid geeft over de uitvoering. Dit kan via de Wet samenhangende besluiten Awb. Met deze wet is een coördinatieprocedure toevoegt aan de Algemene wet bestuursrecht. Dit onderdeel van de Awb (met name: § 3.5.3) werkt pas als een gemeentelijke verordening de procedure van toepassing verklaart. Lid a regelt dat de Wet samenhangende besluiten Awb van toepassing is op deze verordening.

Lid b is opgenomen voor alle duidelijkheid. Dat het college het “coördinerend orgaan” is, blijkt ook al uit artikel 3.31, eerste lid Wro, dus feitelijk is dit lid ove