LANDSVERORDENING nopens de beëdiging en legitimatie van opsporingsambtenaren

Geldend van 10-10-2010 t/m heden

Intitulé

LANDSVERORDENING nopens de beëdiging en legitimatie van opsporingsambtenaren

Artikel 1

De ambtenaren of personen, die krachtens de artikelen 184 en 185 van het Wetboek van Strafvorderingbelast zijn met de opsporing van de strafbare feiten en in wier beëdiging als opsporingsambtenaar niet in enige andere wettelijke regeling is voorzien, leggen bij de aanvaarding van hun bediening in handen van de Minister van Justitie, hierna te noemen: de minister, de volgende eed of de met deze eed gelijkgestelde belofte af:

"Ik zweer (beloof), dat ik geen enkele gift, middellijk noch onmiddellijk, onder welke naam of voorwendsel ook, zal aannemen van iemand, die - naar ik kan weten of vermoeden - is of zal worden betrokken bij een rechtszaak, waarbij mijn ambtsverrichtingen te pas zouden kunnen komen; dat ik mijn post zal waarnemen met eerlijkheid, nauwgezetheid, onzijdigheid en zonder aanzien van personen en dat ik mij in de uitoefening van mijn bediening gedragen zal zoals het aan eerlijke ambtenaren, belast met het opsporen van strafbare feiten, betaamt. Zo waarlijk helpe mij God almachtig. (Dat beloof en verklaar ik).".

Artikel 2

  • 1. Aan de ambtenaren of personen, belast met de opsporing van de strafbare feiten, wordt zo spoedig mogelijk een door of namens de minister ondertekend legitimatiebewijs uitgereikt.

  • 2. De vorm en de inrichting van het legitimatiebewijs worden bij regeling van de minister vastgesteld.

  • 3. De minister stelt bij regeling bepalingen vast betreffende de wijze van afgifte en administratie van de legitimatiebewijzen.

  • 4. De in het eerste lid van dit artikel bedoelde ambtenaren en personen zijn verplicht hun legitimatiebewijs bij de uitoefening van hun opsporingstaak desgevraagd duidelijk zichtbaar te tonen.

Artikel 3

[vervallen]

Artikel 4

  • 1. [regelt de inwerkingtreding]

  • 2. [vervallen]