Regeling vervallen per 01-01-2021

Verordening maatschappelijke participatie schoolgaande kinderen

Geldend van 01-07-2012 t/m 31-12-2020 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2012

Intitulé

Verordening maatschappelijke participatie schoolgaande kinderen

De raad van de gemeente Vianen;

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van Vianen d.d. 1 mei 2012;

gelet op de artikelen 8 eerste lid onderdeel g en tweede lid sub d en 35 lid 5 van de Wet werk en bijstand;

besluit vast te stellen de Verordening maatschappelijke participatie schoolgaande kinderen.

Paragraaf I Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

  • 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet: de Wet werk en bijstand;

    • b.

      maatschappelijke participatie: het deelnemen aan activiteiten met een sportief, educatief, sociaal dan wel cultureel karakter door schoolgaande kinderen binnen een huishouden met een laag inkomen;

    • c.

      voorziening: een vorm van financiële ondersteuning of ondersteuning in natura, gericht op de maatschappelijke participatie van schoolgaande kinderen van ouders met een laag inkomen, ter bevordering van maatschappelijke participatie;

    • d.

      schoolgaand kind: ten laste komende kind binnen een huishouden met een laag inkomen, dat basis- of vervolgonderwijs volgt;

    • e.

      laag inkomen: een inkomen tot 105% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm.

Artikel 2 Toepassingsbereik

  • 1. De raad beschouwt het als zijn taak om de maatschappelijke participatie te bevorderen en het aantal schoolgaande kinderen dat belemmeringen ondervindt in die participatie door de financiële positie van hun ouders, terug te dringen.

  • 2. Deze verordening stelt regels over de wijze waarop de in het eerste lid genoemde taak door het college wordt uitgevoerd, met inbegrip van de wijze waarop invulling wordt gegeven aan het begrip maatschappelijke participatie.

Paragraaf 2. Beleid met betrekking tot maatschappelijke participatie

Artikel 3. Verantwoordelijkheid college

  • 1. Het college zet zich in voor het tot stand komen en ondersteunen van diensten door rechtspersonen die naar zijn oordeel bijdragen aan maatschappelijke participatie.

  • 2. Het college biedt voorzieningen aan, die gericht zijn op maatschappelijke participatie.

  • 3. Indien een voorziening, bedoeld in het tweede lid, het rechtskarakter heeft van categoriale bijzondere bijstand, bedoeld in artikel 35, vijfde lid, van de wet, draagt het college er zorg voor dat deze bijstand uitsluitend wordt verstrekt aan een belanghebbende met een inkomen tot 105% van de op hem van toepassing zijnde bijstandsnorm.

  • 4. Het college werkt bij het bevorderen van maatschappelijke participatie samen met natuurlijke en rechtspersonen, voorzover die samenwerking naar het oordeel van het college daaraan bijdraagt.

Artikel 4. Beleid en voorzieningen

  • 1. Het college geeft uitvoering aan het volgende beleid ter bevordering van de maatschappelijke participatie van schoolgaande kinderen door het verstrekken van:

    • a.

      een vergoeding van indirecte schoolkosten;

    • b.

      categoriale bijzondere bijstand ten behoeve van de bekostiging van een computer, software en randapparatuur;

    • c.

      een subsidie aan het Jeugdsportfonds voor de kosten van een lidmaatschap van een sportvereniging en ter bekostiging van voor die sport noodzakelijke sportkleding en attributen.

  • 2. De hoogte van de in het eerste lid bedoelde vergoeding, bijzondere bijstand en subsidie bedraagt maximaal:

    • a.

      € 114,00 per jaar voor ieder schoolgaand kind dat basisonderwijs volgt en € 227,00 per jaar voor ieder schoolgaand kind dat vervolgonderwijs volgt, voor de vergoeding als bedoeld in lid 1 onder a;

    • b.

      € 620,00 per huishouden waartoe ten minste een schoolgaand kind behoort dat basisonderwijs vanaf groep 6 of vervolgonderwijs volgt, voor de bijzondere bijstand als bedoeld in lid 1 onder b;

    • c.

      € 13.500,00 per jaar voor de subsidie als bedoeld in lid 1 onder c.

  • 3. De bijzondere bijstand als bedoeld in lid 1 onder b kan slechts eenmaal per 60 maanden worden verleend en wordt in beginsel in natura verstrekt.

  • 4. De hoogte van de bijzondere bijstand als bedoeld in lid 2 onder b wordt verdubbeld indien er vijf of meer schoolgaande kinderen tot het huishouden behoren.

Artikel 5. Vorm van een voorziening

  • 1. Tenzij de raad anders heeft bepaald, stelt het college de vorm van een voorziening vast.

  • 2. Bij het bepalen van de vorm van een voorziening kiest het college voor de vorm die naar zijn oordeel het meest doeltreffend is om de maatschappelijke participatie te bevorderen.

Artikel 6. Aanvraag van een voorziening

  • 1. Een aanvraag voor een voorziening als bedoeld in artikel 4 lid 1 onder a en b van deze verordening wordt schriftelijk ingediend bij het college en bevat in ieder geval:

    • a.

      naam en burgerservicenummer van zowel de ouder(s) als ook het kind of de kinderen waarvoor een voorziening wordt gevraagd;

    • b.

      bewijsstukken met betrekking tot de hoogte van het gezinsinkomen.

  • 2. In afwijking van lid 1 onder b geldt dat de aanvraag voor personen met een uitkering op grond van de wet geen bewijsstukken met betrekking tot de hoogte van het gezinsinkomen hoeft te bevatten.

  • 3. De aanvraag geschiedt met behulp van een door het college vastgesteld en ter beschikking gesteld aanvraagformulier.

  • 4. Een aanvraag voor een voorziening als bedoeld in artikel 4 lid 1 onder a en b van deze verordening kan worden ingediend gedurende het kalenderjaar waarvoor de voorziening wordt gevraagd.

  • 5. Een aanvraag voor een voorziening als bedoeld in artikel 4 lid 1 onder c kan alleen door intermediairs worden ingediend bij het Jeugdsportfonds.

Paragraaf 3. Slotbepalingen

Artikel 7. Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op 1 juli 2012 en werkt terug tot 1 januari 2012.

Artikel 8. Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als Verordening maatschappelijke participatie schoolgaande kinderen.

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering

van 26 juni 2012

De griffier, De voorzitter,

C.J. Steehouwer W.G. Groeneweg

Toelichting

Algemeen deel

In de motie Blanksma-Spekman c.s. vraagt de Tweede Kamer de regering om gemeenten financieel af te rekenen als zij onvoldoende bijdragen aan de doelstelling om het aantal kinderen uit arme gezinnen dat om financiële redenen maatschappelijk niet meedoet, met de helft terug te dringen. Bij de uitvoering van deze motie heeft de regering echter gekozen voor een uitwerking die recht doet aan het uiteindelijke doel van de motie, namelijk het steviger stimuleren van gemeenten om daadwerkelijk werk te maken het aantal kinderen uit arme gezinnen dat maatschappelijk niet meedoet om financiële redenen terug te dringen. Daartoe voorziet dit wetsvoorstel in een verordeningsplicht voor gemeenteraden ten aanzien van artikel 35, vijfde lid, van de WWB.

Maatschappelijke participatie van kinderen is van groot belang met het oog op een zelfredzame toekomst. In dat verband is het gewenst dat inkomensondersteuning ten behoeve van die participatie rechtstreeks aan zoveel mogelijk minderjarige kinderen van de doelgroep ten goede komt. Om die reden verdient een verstrekking ‘in natura’ de voorkeur boven een geldbedrag. Doordat in artikel 8 van de WWB een onderdeel is toegevoegd worden gemeenteraden verplicht regels op te nemen in een verordening over de wijze waarop meegewerkt wordt aan het bevorderen van de maatschappelijke participatie. Daarom heeft de regering er voor gekozen om de gemeenteraden voor te schrijven dat zij gehouden zijn een verordening op te stellen met betrekking tot het verlenen van categoriale bijzondere bijstand voor de kosten in verband met maatschappelijke participatie van ten laste komende kinderen die onderwijs of een beroepsopleiding volgen (conform artikel 35, vijfde lid, van de WWB). De gemeenteraden zijn gehouden om in ieder geval in de verordening invulling te geven aan het begrip maatschappelijke participatie. De verordening krijgt op voorhand geen structureel karakter. De effecten van de verordeningsplicht op de participatie van de betreffende doelgroep worden na twee jaar geëvalueerd. Vervolgens vindt een beoordeling plaats of het wel of niet wenselijk is om structureel te blijven verplichten om op het beleidsterrein van participatie van kinderen, regels in een verordening vast te leggen en is er een afwegingsmoment om te bezien hoe hiermee verder moet worden omgegaan.

Betekenis verordeningsplicht en inhoud verordening

Strekking van de verordeningsplicht is dat gemeenten werk maken van maatschappelijke participatie van kinderen. Daartoe zijn in de vorige kabinetsperiode extra middelen aan het gemeentefonds toegevoegd. Voor gemeenten die al maatregelen hebben genomen om de participatie van kinderen te bevorderen betekent dit dat zij hun beleid rechtstreeks in de verordening kunnen opnemen en daarmee voldaan hebben aan de verordeningsplicht. Voor gemeenten die nog geen maatregelen hebben genomen betekent dit dat nog vorm gegeven dient te worden aan specifiek beleid. Op welke wijze dat beleid vorm gegeven wordt, qua vorm en inhoud, wordt aan de gemeenten zelf overgelaten. De verordeningsplicht verandert niets aan de gemeentelijke beleidsvrijheid op dit punt. Dit wetsvoorstel dwingt daarom niet tot het creëren van categoriale bijzondere bijstand voor schoolgaande kinderen. Een doeltreffender vorm van bijstandverlening is individuele bijzondere bijstand, waardoor de bijstandverlening daadwerkelijk gemaakte kosten compenseert. Uiteraard dienen daarbij de kaders van de WWB niet te buiten gegaan worden. Dat betekent ondermeer dat als het categoriale regelingen betreft, de inkomensnormering van 110% gerespecteerd wordt en dat geen inkomensondersteuning plaatsvindt aan personen die uitgesloten zijn van het recht op bijstand. Aangezien de gemeente Vianen al eerder de grens voor het minimabeleid nader heeft bepaald op 105%, wordt voor deze verordening bij deze grens aangesloten. Met de verordeningsplicht krijgen colleges de opdracht om op lokaal niveau gerichte –generieke dan wel individuele- participatiebevorderende maatregelen te treffen voor schoolgaande kinderen. Daarmee wordt de zo gewenste transparantie en verantwoording van beleid bereikt.

Gelet op het bovenstaande wordt aan de opgelegde verordeningsplicht voldaan als maatregelen ter bevordering van kinderparticipatie opgenomen worden in de WWB-verordening. Met de verplichting om regels te stellen in een verordening, wordt dus beoogd het vastleggen van voorschriften gericht aan het college, met het oogmerk dat het college verder vorm geeft aan de door de gemeenteraad voorgeschreven opdracht om voorzieningen te treffen die kinderparticipatie bevorderen. Deze voorschriften kunnen ook individuele maatregelen betreffen, zolang deze maar bijdragen aan participatiebevordering en uit de verordening duidelijk wordt wat de maatregel inhoudt.

Formele of materiële invulling

Deze modelverordening heeft het karakter van een instructieregeling, vergelijkbaar met de Handhavingsverordening WWB, waarmee het college opgedragen wordt binnen bepaalde beleidsmatige kaders uitvoering te geven aan kinderparticipatie. Tevens wordt het college met deze verordening voorzover nodig gefaciliteerd om kinderparticipatie in de praktijk vorm te geven.

Gekozen is voor een materiële invulling zodat in de verordening zelf (de hoofdlijnen van) het beleid zijn opgenomen. Aangegeven wordt om welke maatregelen het gaat, voor welke doelgroep die maatregelen gelden, wat de hoogte en vorm is van deze maatregelen en met wie er eventueel samengewerkt wordt om de maatregelen te effectueren.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

Gebruikte begrippen waarvan de betekenis niet zondermeer duidelijk is worden hier omschreven. Het begrip ‘maatschappelijke participatie’ is hier omschreven, ter uitvoering van de opdracht van de wetgever, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel g WWB. Er is gekozen voor een ruime betekenis. Maatschappelijke participatie kan op vele wijzen plaatsvinden en niet ieder kind is hetzelfde. Om die reden wordt het begrip op deze plaats in zo algemeen mogelijke bewoordingen gedefinieerd, en wordt het toegespitst op huishoudens met schoolgaande kinderen, met een laag inkomen. Een dergelijke begripsomschrijving heeft als voordeel dat op andere plaatsen in de verordening volstaan kan worden met het begrip ‘maatschappelijke participatie’, waarmee dan gedoeld wordt op de participatie van de hier beschreven doelgroep.

In het vervolg van de verordening wordt verduidelijkt op welke wijze gemeenteraad en college invulling geven aan de ondersteuning van maatschappelijke participatie.

Het begrip ‘voorziening’ is in de verordening gebruikt en heeft een ruime betekenis gekregen. In wezen wordt met iedere vorm van financiële ondersteuning of ondersteuning in natura door het college die specifiek is bestemd voor de maatschappelijke participatie van kinderen, uitvoering gegeven aan de wens van de wetgever als verwoord in de Memorie van Toelichting op artikel 8, eerste lid, onderdeel g WWB. Een dergelijke voorziening kan bijzondere bijstand zijn, maar ook een tegemoetkoming of kostenvergoeding dan wel een subsidie of verstrekking ‘in natura’, zolang dit maar bijdraagt aan de participatie.

‘Schoolgaand kind’ is gedefinieerd. Schoolgaande kinderen staan centraal in het beleid met betrekking tot maatschappelijke participatie. Dit begrip wordt ook genoemd in artikel 8, eerste lid, onderdeel g, WWB maar niet nader omschreven. Onder schoolgaande kinderen wordt in dit verband verstaan kinderen die feitelijk schoolgaand zijn.

Het begrip ‘laag inkomen’ is omschreven, omdat daarmee in deze verordening de doelgroep van het gemeentelijk armoedebeleid wordt aangeduid.

Artikel 2 Toepassingsbereik

In artikel 2 is verduidelijkt wat de gemeenteraad, gegeven bovengenoemde motie ‘Blanksma-Spekman’ als zijn taak aanmerkt. Die taak is enerzijds gelegen in het in algemene zin vergroten van de maatschappelijke participatie van de doelgroep (kwalitatief) en anderzijds het terugdringen van het aantal kinderen dat onvoldoende participeert (kwantitatief). In het tweede lid is aangegeven wat gegeven die taken, het doel is van deze verordening. Dat is het stellen van regels voor het bestuursorgaan dat belast is met uitvoering van deze verordening, het college. Die regels zijn in het vervolg van de verordening te vinden en betreffen bijv. de opdracht aan het college om te zoeken samenwerking met andere instellingen en te bevorderen dat die instellingen diensten aanbieden die de participatie bevorderen (zie artikel 3). Het is vervolgens aan het college om die regels tot uitvoering te brengen. Dat kan middels beleidsplannen, -regels of andere instrumenten, zoals samenwerkingsovereenkomsten. Voor een zuivere plaatsbepaling is tevens de wettelijke opdracht herhaald om invulling te geven aan het begrip ‘maatschappelijke participatie’. Daaraan is uitvoering gegeven in het eerste lid, onderdeel b van deze verordening.

Artikel 3 Verantwoordelijkheid college

Met betrekking tot het beleid, gericht op maatschappelijke kinderparticipatie, krijgt het college in dit artikel nog enkele opdrachten. Allereerst is in lid 1 bepaald dat het college zich inzet voor dienstverlening door derden aan kinderen die bijdraagt aan maatschappelijke participatie. Maatschappelijke participatie is niet een exclusieve taak van de overheid. Ook allerlei maatschappelijke instellingen dragen daaraan bij. Het college krijgt de opdracht om te zoeken naar wegen om de dienstverlening van dergelijke instellingen te ondersteunen zodat de participatie wordt bevorderd.

In het tweede lid is vastgelegd dat het college de opdracht krijgt om zelfstandig vormen van ondersteuning te creëren die de participatie ondersteunen. Zoals ook uit artikel 8 volgt, bepaalt het college de vorm, tenzij de vorm in deze verordening is bepaald.

Het derde lid bepaalt dat voorzieningen met het karakter van categoriale bijstand, onder de beperking van de inkomensgrens van 105% van de toepasselijke bijstandsnorm vallen. Zoals uit de algemene toelichting ook blijkt, kan evenzeer middels individuele voorzieningen in maatschappelijke participatie voor de doelgroep worden voorzien.

Het vierde lid geeft uitdrukking aan de idee dat samenwerking gewenst c.q. noodzakelijk is in het bevorderen van maatschappelijke participatie. Armoedebestrijding is niet alleen iets van gemeenten, maatschappelijke instellingen spelen hier ook een belangrijke rol bij.

Artikel 4 Beleid en voorzieningen (materiële invulling)

Bij de keuze voor een materiële invulling van de verordeningsplicht past een bepaling waarin aangegeven wordt welk beleid er wordt gevoerd door de gemeenteraad c.q. aan welk beleid het college uitvoering moet geven. Dit beleid wordt in korte schetsen in hoofdlijnen aangeduid. Daarbij wordt aangegeven waarop het beleid is gericht, voor wie het is bestemd, welke voorzieningen er worden verstrekt, in welke vorm en ter hoogte van welk bedrag. Voor wat betreft de categoriale bijzondere bijstand voor de aanschaf van een computer en randapparatuur geldt, in afwijking van overige huishoudelijke artikelen, een afschrijvingstermijn van 5 jaren. Hierbij is aangesloten bij de afschrijvingstermijn die door het NIBUD wordt gehanteerd. De bijzondere bijstand wordt verleend in natura. Dit betekent dat rechthebbenden bij een lokale ondernemer, te weten Expert te Vianen en Viabyte te Vianen, de computer, software en randapparatuur kunnen aanschaffen, waarna de factuur door de ondernemer aan de gemeente wordt verzonden en door de gemeente, tot het maximale bedrag van de vergoeding, wordt betaald. Voor huishoudens met vijf of meer schoolgaande kinderen geldt een verdubbeling van de vergoeding. Onder schoolgaand wordt in dit verband verstaan, een kind dat onderwijs volgt vanaf groep 6.

Artikel 5 Vorm van een voorziening

Het college kiest de vorm van een voorziening, tenzij daarover reeds iets is bepaald in deze verordening of de gemeenteraad langs andere wegen daarover ander een standpunt inneemt. Uitgangspunt is de meest doeltreffende vorm, uiteraard voorzover dat financieel- en uitvoeringstechnisch realiseerbaar is.

Artikel 6 Aanvraag van een voorziening

Behoudens aanvragen om gebruik te maken van de voorzieningen van het Jeugdsportfonds, worden alle aanvragen ingediend bij het college. Hiervoor heeft het college specifieke aanvraagformulieren vastgesteld en ter beschikking gesteld. Van deze aanvraagformulieren dient dan ook gebruik gemaakt te worden. Bij de aanvraag dient ten minste de naam en het burgerservicenummer van de ouder(s) en het kind of de kinderen waarvoor een voorziening wordt gevraagd te worden vermeld. Aangezien de hoogte van het (gezins)inkomen bepalend is of men voor een voorziening in aanmerking komt, dienen alle bewijsstukken omtrent het (gezins)inkomen bij de aanvraag te worden gevoegd. Het gaat hier voornamelijk om: recente salaris- en/of uitkeringsspecificaties en de beschikking voorlopige aanslag van de Belastingdienst. Indien er meerdere personen tot het gezin behoren zoals dat omschreven is in de Wet werk en bijstand, dienen de inkomsten van alle meerderjarige gezinsleden te worden opgegeven. Ontvangt het gezin een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), dan hoeven geen bewijsstukken over het gezinsinkomen te worden bijgevoegd. De hoogte van het gezinsinkomen is dan immers al bekend bij de gemeente.

Artikel 7 Inwerkingtreding

De datum van inwerkingtreding is 1 juli 2012, waarbij de verordening terug werkt tot 1 januari 2012. Hoewel in artikel 78v WWB is opgenomen dat de verordeningsplicht geen structureel karakter heeft, is geen concrete datum genoemd waarop die plicht komt te vervallen. Om die reden is er geen horizonbepaling opgenomen in de verordening.

Artikel 8 Citeertitel

Spreekt voor zich.