Regeling vervallen per 11-05-2011

Beleidsregels Keur waterschap Aa en Maas

Geldend van 11-05-2011 t/m 10-05-2011

Intitulé

Beleidsregels Keur waterschap Aa en Maas

Hoofdstuk 1 Waterhuishoudkundige doelstelling en beleid

Het waterschap is verantwoordelijk voor het oppervlaktewaterbeheer binnen zijn beheersgebied, met uitzondering van de Rijkswateren. De Waterschapswet geeft het waterschap de bevoegdheid om verordeningen vast te stellen voor de uitvoering van zijn taken. In de Keur van waterschap Aa en Maas zijn verbodsbepalingen opgenomen, waarmee inbreuk van derden op (onderdelen van) het watersysteem kunnen worden voorkomen.

Het dagelijks bestuur heeft de bevoegdheid tot het verlenen van vergunningen op basis van de Keur. Deze bevoegdheid vormt een belangrijk instrument om het door de provincie in het Provinciaal Waterplan en door het waterschap in het Waterbeheerplan omschreven beleid uit te voeren.

Deze beleidsregels bevatten de concretisering van de Keur regelgeving op het gebied van oppervlaktewaterlichamen van het waterschap Aa en Maas. Daarnaast bevatten de beleidsregels een afwegingskader en de randvoorwaarden bij vergunningverlening. De beleidsregels beogen duidelijkheid te scheppen over het toepassingsbereik en de uitkomst van de belangenafweging bij vergunningaanvragen op basis van de Keur van het waterschap.

Algemeen

Het oppervlaktewaterbeheer richt zich op het realiseren van het voor de toegekende waterhuishoudkundige functies gewenste waterbeheer (oppervlaktewater en ondiep grondwater). De waterhuishoudkundige functies volgen uit het Waterbeheerplan (WBP) van het waterschap en het Provinciaal Waterplan.

In december 2009 hebben de Provinciale Staten het Provinciaal Waterplan, 2010-2015 (PWP), vastgesteld. Het PWP legt de verschillende doelstellingen per deelfuncties voor water en watersysteem vast: welke doelstellingen moeten op welke plaats worden gerealiseerd. Voor de deelfuncties is vervolgens een meer of minder strikt beschermingsbeleid geformuleerd. Bij het toekennen van deze deelfuncties is rekening gehouden met het ruimtelijk beleid, zoals de groene en agrarische hoofdstructuur uit de provinciale (Interim)Structuurvisie, de Europese Vogel- en Habitatrichtlijngebieden (VHR) en in het bijzonder de Reconstructie zandgronden Noord-Brabant.

Het in het PWP per deelfunctie aangegeven beschermingsbeleid is doorvertaald naar hoofdstuk 2 oppervlaktewaterlichaam van de Keur en is in deze notitie nader uitgewerkt.

Beschermingsbeleid

Al sinds de jaren ’90 wordt door de waterschappen in Brabant een hydrologisch beschermingsbeleid gevoerd voor onttrekkingen, lozingen en het aan- en afvoeren van water in beschermde gebieden. Een beleid dat vooral gericht is op behoud van natuurwaarden en kansen voor natuurontwikkeling.

Aangezien water zich niets aantrekt van de grenzen van de in de provinciale (Interim)Structuurvisie en PWP aangegeven functiegebieden kunnen activiteiten in de verschillende gebruiksfuncties elkaar onbedoeld over grote afstanden beïnvloeden. Het uitgangspunt is er naar te streven dat maatregelen/activiteiten ten behoeve van het ene belang niet leiden tot schade voor andere belangen: het ‘goede burenprincipe’. Dit principe houdt concreet in dat het waterschap van alle partijen verwacht dat bij het uitvoeren van maatregelen een afstemming met de ruimtelijk naastliggende functies zal plaatsvinden. Bij aantoonbare of te verwachten nadelige effecten van de maatregelen dienen beschermende of compenserende maatregelen te worden genomen. Veelal vraagt dit om een uitwerking op locaal niveau. Het ‘goede burenprincipe’ richt zich op ontwikkelingen en ingrepen in de huidige situatie en de korte termijn (1e planperiode reconstructieplannen). Met het gehanteerde uitgangspunt van het ‘goede burenprincipe’ wordt invulling gegeven aan het in de KRW (Kader Richtlijn Water) gehanteerde standstill beginsel voor de in het PWP vastgestelde doelstellingen. Hierbij worden negatieve effecten geweerd en positieve effecten worden gestimuleerd, maar ten minste een standstill wordt gehanteerd met betrekking tot de huidige situatie.

Het huidige beleid van het waterschap is in het bijzonder gericht op het halen van de doelstellingen vernoemd in het PWP, het waterbeheerplan Aa en Maas (WBP) en de reconstructieplannen. De uitwerking van het in het PWP veronderstelde beschermingsbeleid in deze nota is er op gericht om de bestaande situatie in het beheersgebied te beschermen tegen ontwikkelingen die afbreuk doen aan deze doelstellingen.

Beleid vergunningverlening

Voor wijzigingen in de natte infrastructuur en voor obstakels en activiteiten op onderhoudsstroken langs leggerwateren kan in uitzonderingsgevallen, veelal onder voorwaarden, vergunning o.g. van de Keur worden verleend. Onder wijzigingen in de natte infrastructuur vallen o.a.:

  • de aanleg van nieuwe of het dempen van bestaande oppervlaktewaterlichamen,

  • het wijzigen van het profiel van bestaande oppervlaktewaterlichamen,

  • het verbinden van oppervlaktewaterlichamen,

  • het aanbrengen van werken, zoals duikers, buizen, stuwen, steigers, bruggen en taludafwerking. 

  • het aanbrengen dan wel verwijderen van (opgaande) beplanting en boomgroepen.

De vergunning heeft betrekking op de inrichting, morfologie en onderhoud van oppervlaktewaterlichamen. Hierbij rekeninghoudend met de functies en de doelstellingen van de oppervlaktewaterlichamen, zoals genoemd in het WBP (Waterbeheerplan) van het waterschap en het Provinciaal Waterplan. Een wijziging van de natte infrastructuur kan tevens invloed hebben op het peil of de waterbeweging van een oppervlaktewaterlichaam. Die invloed op het peil of de waterbeweging wordt dan niet aangemerkt als wateraanvoer, -afvoer, lozing of onttrekking, maar wordt gezien als onlosmakelijk met de wijziging van de natte infrastructuur verbonden.

Hoofdstuk 2 Gebiedsgericht beschermingsbeleid

2.1 Inleiding

De begrenzing van de beschermingsgebieden uit de Keur zijn overgenomen uit het PWP en de reconstructieplannen Noord-Brabant. In deze plannen zijn de Groene Hoofdstructuur (GHS) en Agrarische Hoofdstruktuur (AHS) verder gedifferentieerd naar GHS-natuur, GHS-landbouw, AHS-landschap en AHS-landbouw. Ook zijn de uitgangspunten voor de voorgestane hydrologische bescherming hierop gebaseerd.

2.2 Begrenzing gebieden

Voor de besluitvorming naar aanleiding van vergunningaanvragen is het van belang in welk type gebied een activiteit of werk plaatsvindt.

Er wordt onderscheid gemaakt in vier typen gebieden:

1. Volledig beschermd gebied;

2. Attentiegebied;

3. Beperkt beschermd gebied;

4. Overig gebied.

Overzicht beschermingsgebieden

Overzicht beschermingsgebieden

Gebied

Bescherming

Typebeschermingsgebied

GHS-natuur (EHS)/

Geen waterhuishoudkundige ingrepen, tenzij deze expliciet zijn gericht op het verbeteren van de condities voor natuur.

Volledig beschermd

Vogel en Habitat Richtlijngebied

Attentiegebied

Ingrepen in de waterhuishouding worden getoetst op hydrologische standstill op de rand van de natte natuurparels.

Volledig beschermd[1]

Leefgebied kwetsbare soorten

(GHS landbouw)

Bescherming gericht op behoud leefomstandigheden moerasvogels, amfibieën, reptielen, natte vlinders en planten.

Beperkt beschermd

Overige gebied

(AHS en bebouwd gebied)

Niet specifiek

Overig

2.3 Beschermingsbeleid

Het hydrologisch beschermingsbeleid kent de volgende algemene uitgangspunten:

1.  Het beschermingsbeleid richt zich uitsluitend op nieuwe ingrepen binnen de aangewezen beschermingsgebieden op de bij de Keur behorende kaarten. Het laat de bestaande situatie ongewijzigd, het zgn. standstill beginsel.

2. De toepassing van het  beschermingsbeleid is gericht op  de kwantitatieve aspecten van het waterbeheer  in samenhang met bescherming en verbetering van de chemische en ecologische kwaliteit van het watersysteem. Het waterschap is slechts bevoegd tot het stellen van regels ter bescherming van de waterkwaliteit voor zover daarin bij hogere regeling niet is voorzien.

2.3.1 Volledig beschermd gebied

Gebied

Op de kaarten behorende bij de Keur zijn de volgende gebieden aangeduid als volledig beschermd gebied:

  • de GHS-natuur, 

  • de natte natuurparels,

  • de beschermingszones rondom de natte natuurparels inclusief de zgn. attentiegebieden.

    Deze gebieden komen overeen met de beschermingsgebieden uit de Verordening Water Noord Brabant,

  • de Vogel- en Habitatrichtlijn gebieden.

Beschermingsbeleid

Voor de Volledig beschermde gebieden wordt een strikte waterhuishoudkundige bescherming gehanteerd. Nieuwe waterhuishoudkundige ingrepen zijn niet toegestaan, tenzij deze zijn gericht op het verbeteren van de condities voor de natuur. Dit betekent dat alleen vergunning kan worden verleend indien de ingreep gericht is op de gewenste natuurontwikkeling of deel uitmaakt van een integraal plan voor de ontwikkeling van de natuur (compenserende maatregelen ter voorkoming van vernattingschade die het gevolg is van de ingreep worden hierbij inbegrepen). Een uitzondering hierbij wordt gevormd door de zgn. attentiegebieden. Zie hiervoor hoofdstuk 2.3.2.

Met dit generieke beschermingsbeleid voor ingrepen in het oppervlaktewatersysteem onderschrijft het waterschap de doelstelling van de provincie om via gericht beschermingsbeleid te voorkomen dat de waterhuishouding in de GHS-natuur nadelig wordt beïnvloed door nieuwe ingrepen binnen de GHS-natuur en in een zone rondom de natte natuurparels (volledig beschermd gebied).

2.3.2 Attentiegebied

Gebied

Voor gebieden die zijn aangeduid als "natte natuurparels" geldt in beginsel een toetsing op ingrepen in het oppervlaktewater in een zone van 500 meter rondom deze gebieden. Daar waar deze zone buiten de GHS-natuur is gelegen is sprake van een zgn. attentiegebied. Hierbij moet worden opgemerkt dat de 2 km zone rondom de Groote Peel, die voortkomt uit de begrenzing als gebied vallend onder de Natuurbeschermingswet in de Verordening Water Noord Brabant is overgenomen. Ten opzichte van de GHS-natuur is hier sprake van een externe bescherming. Een bescherming die buiten het natuurgebied is gelegen.

Beschermingsbeleid

In de attentiegebieden wordt getoetst aan het standstill-beginsel. Dit voor zover er bij de ingreep een hydrologische relatie is met de natte natuurparel. Dit betekent dat alleen vergunning kan worden verleend indien de ingreep geen negatieve invloed heeft op de natte natuurparel.

Dit standstill-beginsel houdt in dat een waterhuishoudkundige bescherming wordt voorgestaan, waarbij geen waterhuishoudkundige ingrepen mogen plaatsvinden binnen het attentiegebied, tenzij deze zijn gericht op het verbeteren van de condities voor de natuur en/of op verbetering van de landbouwkundige condities zonder dat hierdoor negatieve hydrologische effecten optreden in de natte natuurparel, getoetst op de grens met de natte natuurparel. Ingrepen worden getoetst op basis van de geldende natuurdoelstellingen (hydrologische randvoorwaarden natuurtypen uit Natuurbeheerplan) opgesteld door de provincie Noord Brabant.

Het beschermingsbeleid voor attentiegebieden heeft ook een doorwerking in het stedelijk gebied. Dit komt voor op plaatsen waar de natte natuurparels op korte afstand van stedelijk gebied liggen.

Het uitgangspunt is het weren van ingrepen die individueel slechts een beperkt effect (kunnen) hebben, maar waarbij door de cumulatie van effecten toch sprake kan zijn van een ongewenste beïnvloeding van natuurgebieden.

2.3.3 Beperkt beschermd gebied

Gebied

Daar waar het binnen de GHS-landbouw watergerelateerde natuur betreft (leefgebied kwetsbare soorten; planten, natte biotopen vlinders, moerasvogels, reptielen en amfibieën) zijn deze leefgebieden opgenomen in het beperkt beschermd gebied van de Keur. De GHS-landbouw bestaat uit de delen van de GHS die in landbouwkundig gebruik zijn en blijven. Het waterhuishoudkundige beleid uit het PWP is hier gericht op het stimuleren van de natuur. Het gaat hier om landbouwgronden met natuurwaarden (leefgebied kwetsbare soorten).

Beschermingsbeleid

Binnen beperkt beschermd gebied wordt een aangepast beschermingsbeleid gehanteerd, waarbij in beginsel geen waterhuishoudkundige ingrepen zijn toegestaan, tenzij deze zijn gericht op het verbeteren van de condities voor natuur of op verbetering van de landbouwkundige condities na afweging in het kader van de doelstellingen in de reconstructieplannen (of de nadere uitwerking daarvan). Er vindt een afweging plaats met betrekking tot de doelstellingen voor natuur en landbouw. Indien er door de maatregel een significant negatief effect ontstaat op de belangrijkste gebruiksfunctie (bv. opbrengstderving landbouw) en die niet te mitigeren is door bewezen effectieve aanpassingen in de goede landbouwpraktijk wordt de nieuwe waterhuishoudkundige ingreep niet toegestaan.

Daarnaast geldt het standstill-beginsel ten aanzien van een verdere versnelling van de afvoer van oppervlaktewater. In beperkt beschermd gebied worden geen ingrepen toegestaan waarbij een blijvend verdrogend effect optreedt. Dit beleid heeft een doorwerking in nieuw stedelijk gebied.

De trits uit het Rijksbeleid Waterbeheer 21e eeuw “vasthouden, bergen, afvoeren” is hierbij richtinggevend. Dit betekent dat alleen vergunning kan worden verleend indien bij de ingreep geen blijvend verdrogend effect optreedt en het een omkeerbare maatregel betreft.

2.3.4 Overig gebied

Gebied

Onder gebieden buiten de beschermingsgebieden (overig gebied), welke staan vermeld op de bij de Keur behorende kaarten, vallen die gebieden welke buiten de gebieden volledig beschermd gebied, attentiegebied en beperkt beschermd gebied vallen.

Als algemeen uitgangspunt geldt hierbij dat waterhuishoudkundige ingrepen geen onevenredig nadelig effect mogen hebben op de aanwezige natuurwaarden.

[1] Er is hier sprake van een externe bescherming ten opzichte van de GHS-natuur, zie onder 2.3.2

Hoofdstuk 3 Vergunningverlening waterkwantiteit

3.1 Hydrologisch neutraal ontwikkelen

In aansluiting op het landelijke beleid (Waterbeheer 21e eeuw, Nationaal Waterplan) hanteert het waterschap het beleid dat bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen altijd in beeld moet worden gebracht hoe kan worden omgegaan met vuil en schoon water en dat hierin een afweging mbt hydrologisch neutraal ontwikkelen plaatsvindt. Uitgangspunt daarbij is dat het vuile en schone water gescheiden blijven. Het vuile water wordt afgevoerd via de riolering. Voor de verwerking van het schone water worden de afwegingsstappen “hergebruik - infiltratie - buffering - afvoer” doorlopen (afgeleid van de trits “vasthouden - bergen - afvoeren”).

Nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen dienen te voldoen aan het principe van hydrologisch neutraal ontwikkelen, waarbij de nieuwe hydrologische situatie minimaal gelijk moet blijven aan de oorspronkelijke situatie vóór de ingreep. Daarbij mag de natuurlijke GHG (Gemiddeld Hoogste Grondwaterstand) niet verlaagd worden en mag bij transformatie van onbebouwd naar bebouwd gebied de oorspronkelijke afvoer in de normale situatie niet toenemen. Het waterpeil sluit aan bij optimale grondwaterstanden en in poldergebieden worden seizoensfluctuaties toegestaan.

Concreet betekent dit dat voor de verwerking van het afstromende schone hemelwater eerst naar mogelijkheden op eigen perceel wordt gezocht, voordat op bestaand oppervlaktewater wordt geloosd.

Voor verdere toelichting wordt verwezen naar de “ontwikkelen met duurzaam wateroogmerk” d.d. 11 juli 2006 en de daarbij behorende afvoercoëfficiëntenkaart (op te vragen bij waterschap Aa en Maas).

3.2 Drainage en onderbemaling

Motivatie beleidsregel

Nieuwe drainage en onderbemaling beïnvloeden de waterhuishouding en kunnen een verlaging van de grondwaterstand tot gevolg hebben. Drainage betekent extra afvoer van water en veroorzaakt verdere verdroging. Het beleid is er juist op gericht verdere verdroging in het beheergebied van Aa en Maas te voorkomen. Daarnaast zorgen drainages voor een versnelde afvoer, waardoor in tijden van aanhoudende neerslag kans is op overlast door piekafvoeren. Het gaat weliswaar om kleine lozingen maar de cumulatieve effecten maken het noodzakelijk dergelijke lozingen in een droogtegevoelig gebied te beheersen.

Lozingen zijn gelet op het voorgaande toegestaan, tenzij aard en hoeveelheid zich hiertegen verzetten. Grotere lozingen kunnen noodzaken tot aanpassingen in de morfologie van het oppervlaktewater. Het beleid is er in die gevallen op gericht deze grotere lozingen te bufferen. In wateren met de functie waternatuur, zoals opgenomen in het PWP wordt een terughoudend beleid gevoerd en worden lozingen slechts onder strikte voorwaarden toegestaan. Het beleid is hier gericht op een bescherming die gericht is op behoud, herstel en ontwikkeling van de morfologie, waterkwantiteit, ecologie en oever.

Vergunningaanvragen worden getoetst op minimaal standstill van de verdroging. Indien een drainagesysteem wordt gelegd in een beschermingsgebied of attentiegebied van de Keur en de situering van de lozing buiten deze gebieden plaats vindt, wordt de lozing van dit drainagewater aangemerkt als een lozing binnen het betreffende beschermingsgebied.

Beschermingsbeleid volledig beschermd gebied

In volledig beschermde gebieden geldt een strikt beschermingsbeleid. Voor nieuwe drainages of onderbemaling wordt geen vergunning verleend. Uitzondering hierop vormt de vervanging van bestaande drainage, mits op gelijkwaardige wijze vervangen en de oude drainage onklaar wordt gemaakt of compenserende maatregelen, die een onderdeel vormen van een integraal plan dat is gericht op behoud, herstel en ontwikkeling van natuurwaarden en specifieke doelstellingen, worden getroffen. In dit laatste geval worden aanvragen voor vergunningverlening ter besluitvorming aan het waterschapsbestuur voorgelegd.

Voor landinrichtingsgebieden geldt dat indien de richtlijnen voor het Plan van toedeling zijn vastgesteld voor de inwerkingtreding van de Keur, ten behoeve van de uitvoering van de landinrichting afgeweken kan worden van de hierboven genoemde uitgangspunten, mits er door middel van compenserende maatregelen tegemoet gekomen wordt aan de uitgangspunten van de waterhuishoudkundige bescherming.

Beschermingsbeleid attentiegebied

In attentiegebieden mogen in beginsel geen waterhuishoudkundige ingrepen plaatsvinden tenzij deze zijn gericht op het verbeteren van de condities voor de natuur en/of op verbetering van de landbouwkundige condities zonder dat hierdoor negatieve hydrologische effecten optreden in de natte natuurparel, getoetst op de grens met de natte natuurparel. Ingrepen worden getoetst op basis van de geldende natuurdoelstellingen (hydrologische randvoorwaarden natuurtypen uit Natuurbeheerplan, opgesteld door de provincie Noord Brabant).

Beschermingsbeleid beperkt beschermd gebied

Nieuwe drainages of onderbemaling zijn niet toegestaan, tenzij deze zijn gericht op het verbeteren van de condities voor natuur of op verbetering van de landbouwkundige condities na afweging in het kader van de reconstructieplannen (of de nadere uitwerking daarvan). Daarnaast wordt een standstill gehanteerd ten aanzien van een verdere versnelling van de afvoer van oppervlaktewater.

De vervanging van bestaande drainages wordt niet als een nieuwe waterhuishoudkundige ingreep beschouwd, mits deze wordt aangelegd op een wijze die identiek is aan de oude drainage en de oude drainagestrengen worden verwijderd, dan wel onklaar worden gemaakt. Het vervangen van bestaande drainages door een minder verdrogend drainagesysteem (bv. peilgestuurde drainage) kan ook worden toegestaan.

Voor landinrichtingsgebieden geldt dat indien de richtlijnen voor het Plan van toedeling zijn vastgesteld voor de inwerkingtreding van de Keur,ten behoeve van de uitvoering van de landinrichting afgeweken kan worden van de hierboven genoemde uitgangspunten, mits er door middel van compenserende maatregelen tegemoet gekomen wordt aan de uitgangspunten van de waterhuishoudkundige bescherming.

Toetsingscriteria voor vergunningverlening binnen beschermd gebied

In beschermde gebieden worden geen ingrepen toegestaan die onomkeerbare gevolgen hebben voor de waterhuishouding.

Onder ontwikkelingen met onomkeerbare gevolgen voor de waterhuishouding worden verstaan:

  • blijvende grondwaterstandverlaging, door bv. permanente bemalingen of onderbemalingen, ten behoeve van bebouwing of infrastructuur;

  • blijvende grondwaterstand verlaging waardoor de bodemcondities zodanig worden aangetast dat de kans op succesvolle natuurontwikkeling op termijn ernstig wordt belemmerd (bijvoorbeeld doordat mineralisatie van veenpakketten optreedt);

Beschermingsbeleid gebieden buiten beschermingsgebieden

Uitgegaan wordt van een duurzame inrichting van het watersysteem. Daarbij wordt een standstill ten aanzien van een verdere versnelling van de afvoer van oppervlaktewater gehanteerd.

In stedelijke gebieden (bestaand dan wel nieuw) kunnen aanpassingen in het watersysteem worden toegestaan ten behoeve van stedelijke ontwikkelingen of ter voorkoming van ernstige grondwateroverlast, mits de waterafvoer niet meer bedraagt dan ten hoogste de (historische) landbouwkundige afvoer en de maatregelen passen binnen een natuurlijk functionerend watersysteem (voorkomen wateroverlast en geen verdere verdroging effecten).

Randvoorwaarden bij vergunningverlening:

  • De aanlegdiepte voor drainages is maximaal 0,70 meter beneden het gemiddelde maaiveldniveau;

  • Bij de waterhuishoudkundige ingreep dient waar mogelijk rekening te worden gehouden met de mogelijkheden voor waterconservering en tijdelijke berging in de bodem ter voorkoming van wateroverlast;

  • Tijdelijke onderbemalingen ten behoeve van bouwactiviteiten of daarmee vergelijkbare activiteiten, kunnen worden toegestaan met een maximaal debiet van 50 m3/uur en voor de duur van ten hoogste 26 weken.

3.3 Lozen op oppervlaktewaterlichamen

Het betreft lozingen van afstromend (hemel)water van verharde oppervlakten, lozingen van koel- en proceswater, etc.

Beschermingsbeleid volledig beschermde gebieden

In volledig beschermde gebieden geldt een strikt beschermingsbeleid. Nieuwe lozingen

zijn daarom niet toegestaan.

Beschermingsbeleid beperkt beschermd gebied en attentiegebieden

In beginsel mogen er in deze gebieden geen waterhuishoudkundige ingrepen plaatsvinden die een onomkeerbaar negatief gevolg hebben voor de waterhuishouding. Afweging vindt plaats in het kader van de reconstructie- of gebiedsplannen (of uitwerkingen hiervan).

Randvoorwaarden voor vergunningverlening lozingen op oppervlaktewaterlichamen:

Bij vergunningverlening dient rekening te worden gehouden met de volgende uitgangspunten:

  • Ingrepen die individueel slechts een beperkt effect (kunnen) hebben, maar waarbij door de cumulatie van de lozingen, uitbreidingen verhard oppervlak en effecten toch sprake kan zijn van een ongewenste beïnvloeding van de afvoer- en andere waterhuishoudkundige problemen, worden geweerd;

  • Afvoer- en andere waterhuishoudkundige problemen mogen niet worden afgewenteld op boven- of benedenstrooms gelegen erven/percelen;

  • Conform het landelijke beleid wordt de kwantiteitsstrategie gehanteerd: “vasthouden, bergen, afvoeren”. Dit betekent dat de uitgangspunten watertoets worden gehanteerd: “hergebruik-infiltratie-bufferen-afvoeren”.

Voor stedelijke gebieden en bedrijventerreinen waarbij het verhard oppervlak toeneemt, betekenen genoemde beleidsuitgangspunten dat voorkomen moet worden dat met het realiseren van nieuwe plannen regenwater sneller uit een gebied wordt afgevoerd dan onder de huidige omstandigheden plaats vindt. Naast de technische noodzaak van een retentievoorziening is het beleid er op gericht een zo natuurlijk mogelijk watersysteem te behouden, zodat er geen wateroverlast kan optreden (hydrologisch neutraal ontwikkelen) en geen negatief verdrogend effect op treedt. Dit geldt zowel voor het landelijke als het stedelijke gebied.

Berekening verhard oppervlak

Om lozingen die individueel of cumulatief wateroverlast veroorzaken te kunnen reguleren is voor lozingen vanaf een verhard oppervlak van 2000 m² een vergunning vereist. Bij het berekenen van het verhard oppervlak worden alle verhardingen die direct dan wel indirect afwateren op een oppervlaktewaterlichaam meegerekend.

Oppervlakken die zijn aangesloten op riolering afwaterend naar een RWZI worden niet meegerekend, mits lozing vanuit deze riolering (via bijvoorbeeld gemeentelijke riooloverstorten) al op andere wijze is vergund / vastgelegd.

De omvang van het verhard oppervlak wordt bepaald per locatiegebonden activiteit. Dit kan bijvoorbeeld zijn een uitbreiding van een bedrijventerrein, een nieuwe woonwijk of een agrarisch bouwblok (bijvoorbeeld een kassencomplex). In het geval een bedrijf bijvoorbeeld op twee aparte locaties is gevestigd, worden beide locaties als een aparte locatiegebonden activiteit gezien.

Opvang extreme neerslag

Om piekafvoer bij extreme neerslag te voorkomen dienen maatregelen te worden getroffen. De hoeveelheid extreme neerslag zal ter plaatse verwerkt moeten worden, bijvoorbeeld door te zorgen voor voldoende infiltratie, ondergrondse buffering of bovengrondse waterberging.

Bij het bepalen van de grootte van de noodzakelijke retentievoorziening, wordt rekening gehouden met de bestaande hydraulische belasting en de bergingscapaciteit van het ontvangende watersysteem. Indien er geen mogelijkheid is om te voorzien in enige vorm van retentie, terwijl het niet realiseren van deze retentie wateroverlast tot gevolg kan hebben, dient een vergunning te worden geweigerd. Hiervan kan alleen worden afgeweken indien hiervoor zwaarwegende redenen zijn, waarbij ten laste van de vergunninghouder compenserende of mitigerende maatregelen ter bestrijding van de wateroverlast genomen moeten worden.

Specifieke beleidsuitgangspunt lozingen regenwater glastuinbouw en containervelden

Afstomend hemelwater van verhard oppervlak mag worden afgevoerd naar oppervlaktewaterlichaam met een maximale hoeveelheid per tijdseenheid gebaseerd op de Afvoercoëfficiëntenkaart. De genoemde beperking voor de afvoer van hemelwater op bestaand oppervlaktewaterlichaam leidt tot de noodzaak van de aanleg van een retentievoorziening voor de opvang van hemelwater.

De retentievoorziening die vanuit waterkwantiteit wordt opgelegd aan de inrichtinghouder mag gecombineerd worden met de eis voor een regenwaterbassin vanuit de Wvo (vergunning containervelden of bijlage 3 van het Besluit Glastuinbouw). In de voorziening mag dan geen door bedrijfsactiviteiten vervuild afvalwater worden opgeslagen.

Randvoorwaarden voor vergunningverlening:

  • De omvang van de retentie dient te voldoen aan de normering in kader van HNO (Hydrologisch neutraal ontwikkelen), zoals vastgelegd in de beleidsnota ‘Uitwerking uitgangspunten watertoets, toetsingscriteria voor het duurzaam omgaan met regenwater’ (Aa en Maas d.d. 6-11-2007)), waarbij naast bebouwing ook perceelsverharding tot het verhard oppervlak wordt gerekend.

  • Genoemde retentie mag bij voorkeur niet plaatsvinden in oppervlaktewaterlichamen die dienstig zijn aan de  waterhuishouding (bv. bermsloten, schouwsloten, leggerwaterlopen)

  • Als de genoemde retentie toch in een oppervlaktewaterlichaam ligt (afgedamde kavelsloot), mag dit de afwatering van naburige percelen niet hinderen of een aanslag doen op de buffer- en afvoercapaciteit voor een groter gebied? Het waterschap beoordeelt de mogelijkheid tot berging in oppervlaktewaterlichaam in relatie met deze andere belangen in het kader van de Keurvergunning-verlening.

  • De retentievoorziening dient binnen 3 dagen leeg te zijn om zo een eventuele volgende hevige bui te kunnen opvangen.

  • Regenwater infiltreren in de bodem (ter bestrijding van verdroging) is bij de glastuinbouw slechts mogelijk voor zover dit niet leidt tot lozingen van verontreinigende stoffen (gietwater).

  • De lozing van verontreinigende stoffen dient te worden voorkomen door afvoer via een bodempassage alvorens te lozen, dan wel afvoer via een vuilwaterstelsel indien het afstromende water als te vervuild wordt aangemerkt.

Specifieke beleidsuitgangspunt lozingen vanaf afgekoppelde verhardingen

Bij lozingen vanaf bestaande verhardingen die worden afgekoppeld, maken het waterschap en de aanvrager maatwerkafspraken over de locatie van de lozing en de omvang van de noodzakelijke retentie. Hierbij wordt rekening gehouden met de grootte van de huidige retentie in het vuilwaterstelsel en de verwachte klimaatontwikkelingen. Als richtwaarde hiervoor geldt een waarde van 15 mm, berekend over het afwaterende verharde (afgekoppelde) oppervlak.

3.4 Afvoeren op een oppervlaktewaterlichaam

Onder afvoeren wordt verstaan het door middel van een werk of langs natuurlijke weg brengen of laten stromen van water naar een oppervlaktewater vanuit een ander oppervlaktewater. Aanvragen worden individueel getoetst op basis van aard, omvang en doel van de aan- en afvoer.

Beschermingsbeleid volledig beschermd

In volledig beschermde gebieden geldt een strikt beschermingsbeleid. De waterhuishoudkundige ingreep mag geen verdrogend effect hebben op het Volledig beschermd gebied. Wijzigingen in afvoeren zijn daarom niet toegestaan, tenzij er sprake is van maatregelen welke zijn gericht op behoud, herstel en ontwikkeling van natuurwaarden.

Beschermingsbeleid beperkt beschermd gebied

Vergunningen worden in beginsel geweigerd als er nadelige effecten zijn voor de waterhuishouding. Dit houdt in, dat in beginsel in deze gebieden geen waterhuishoudkundige ingrepen plaatsvinden, tenzij deze zijn gericht op het verbeteren van de condities voor natuur of op verbetering van de landbouwkundige condities na afweging in het kader van de reconstructie- of gebiedsplannen (of de nadere uitwerking daarvan). Daarnaast geldt een standstill ten aanzien van een verdere versnelling van de afvoer van oppervlaktewater.

Beschermingsbeleid attentiegebied

Binnen attentiegebieden mogen in beginsel geen waterhuishoudkundige ingrepen plaatsvinden met een negatief gevolg voor de natte natuurparels. Dit betekent dat alleen vergunning kan worden verleend indien de ingrepen geen negatieve hydrologische effecten hebben op de natte natuurparel. Ingrepen worden getoetst op basis van de geldende natuurdoelstellingen (hydrologische randvoorwaarden natuurtypen uit Natuurbeheerplan, opgesteld door de provincie Noord Brabant).  Toetsing vindt plaats op de grens van de natte natuurparel.

3.5 Water onttrekken aan of aanvoeren uit oppervlaktewaterlichamen

Motivatie beleid

Het beheer van het oppervlaktewaterpeil is afgestemd op de gewenste grondwatersituatie voor het landgebruik en de verschillende functies (Provinciaal Waterplan en Waterbeheerplan). De beschikbaarheid van grond- en oppervlaktewater wordt gerealiseerd door een goede afstemming van de af- en aanvoer van oppervlaktewater in de gebieden waarvoor wateraanvoer is voorzien en door middel van water-conservering (vasthouden van water in de oppervlaktewater en bodem). Om het grondwatergebruik in de AHS te verminderen bestaat er bij beregening een voorkeur voor het gebruik van oppervlaktewater bij vochttekorten.

Beschermingsbeleid beschermingsgebieden

Vergunningen worden in beginsel geweigerd als er nadelige effecten zijn voor de waterhuishouding. Dit houdt in, dat in beginsel in deze gebieden geen waterhuishoudkundige ingrepen plaatsvinden, tenzij deze zijn gericht op het verbeteren van de condities voor natuur of op verbetering van de landbouwkundige condities na afweging in het kader van de reconstructie- of gebiedsplannen (of de nadere uitwerking daarvan). Daarnaast geldt een standstill ten aanzien van een verdere versnelling van de afvoer van oppervlaktewater.

Beschermingsbeleid attentiegebied

Vergunning kan alleen worden verleend indien de ingrepen geen negatieve hydrologische effecten hebben op de natte natuurparel. Ingrepen worden getoetst op basis van de geldende natuurdoelstellingen (Natuurbeheerplan, opgesteld door de provincie Noord Brabant). Toetsing vindt plaats op de grens van de natte natuurparel.

Gebieden buiten beschermingsgebieden

Met betrekking tot onttrekken aan of aanvoeren uit oppervlaktewaterlichamen gelden de volgende uitgangspunten:

  • Ten tijde van waterschaarste wordt de hoogste prioriteit gegeven aan het op peil houden van oppervlaktewateren ten dienste van het landbouw- en natuurbelang en de waterkwaliteit;

  • Ten tijde van waterschaarste worden onttrekkingen uit oppervlaktewaterlichamen met de functie waternatuur ontoelaatbaar geacht.

Hoofdstuk 4 Vergunningverlening Keur

Algemene beleidsregels m.b.t. activiteiten in en nabij oppervlaktewaterlichamen

Ingrepen die op zichzelf gezien nauwelijks effecten hebben kunnen samen toch aanzienlijke negatieve cumulatieve effecten hebben voor het watersysteem. Bij het beoordelen van een vergunningsaanvraag wordt dan ook getoetst op het cumulatief effect van de ingreep of aanleg werk op het watersysteem en / of het betreffende oppervlaktewaterlichaam (kwantiteit en ecologie) .

De beschikbaarheid van grond- en oppervlaktewater wordt gerealiseerd door een goede afstemming van de af- en aanvoer van oppervlaktewater in de gebieden waarvoor wateraanvoer is voorzien en door middel van water-conservering (vasthouden van water in het oppervlaktewater en de bodem). Negatieve effecten op de in het WBP aangegeven doelen, of uitwerkingen daarvan, door ingrepen in het bestaande watersysteem en oppervlaktewaterlichamen worden geweerd.

Bouwvergunning / aanlegvergunning

In sommige gevallen zou een activiteit bouwvergunningplichtig kunnen zijn (bijvoorbeeld als er een tuinhuisje op komt) Ook kan een aanlegvergunning zijn vereist. De gemeente is zowel voor wat betreft de bouwvergunning als de aanlegvergunning het bevoegde gezag. Het al dan niet hebben van een bouw- of aanlegvergunning is geen beoordelingscriterium voor de vergunning. Dit is een zaak tussen aanvrager en de desbetreffende gemeente. Bij verlening van de vergunning wordt aanvrager geadviseerd na te gaan of een bouw- en/of aanlegvergunning noodzakelijk is.

Indien vergunning wordt verleend wordt een afschrift daarvan aan de betreffende gemeente toegezonden.

Motivatie beleidsregel

Werken op onderhoudsstroken langs leggerwateren.

Oppervlaktewaterlichamen met een aanzienlijk belang voor de waterhuishouding worden door het waterschap opgenomen in de legger. Het beheer en onderhoud van leggerwateren om de waterhuishouding te reguleren is een belangrijke taak van het waterschap. Door toenemende gronddruk in het beheersgebied en de wensen van de ingelanden om optimaal gebruik te maken van de ruimte wordt op veel plaatsen de kant van de watergang opgezocht. Dit betekent veelal dat daarmee het beheer en onderhoud van leggerwateren wordt bemoeilijkt.

Om deze reden is in de Keur een verbod opgenomen om binnen 5,00 meter breedte uit de insteek aan beide zijden van leggerwateren obstakels te plaatsen of te hebben. Gelet op de waterhuishoud-kundige belangen is het noodzakelijk om deze 5,00 meter zone, de onderhoudsstrook, vrij te houden van alle obstakels. Het bestuur gaat dan ook terughoudend om met het verlenen van vergunningen voor obstakels in deze onderhoudsstroken

Hiervoor zijn een aantal redenen te noemen. Zo zijn onderhoudsmachines die vaak worden gebruikt zo breed en zwaar van uitvoering, dat met het oog op een veilige werksituatie de machines al circa 1,00 meter uit de insteek moeten rijden om het werk te kunnen uitvoeren. Dit is noodzakelijk om voldoende zicht op het werk te hebben en om te voorkomen dat de stabiliteit van het talud in het gedrang komt. De machines die worden gebruikt zijn uitgerust met een contragewicht aan de achterzijde, dat tijdens het werk circa 1,00 meter buiten het rijgedeelte van de machine steekt en zo schade kan aanrichten aan zaken dien binnen 5,00 meter of minder uit te insteek staan. Een bouwwerk dat op 4,00 meter uit de insteek staat, kan zo nog steeds een belemmering vormen voor het uitvoeren van het onderhoud. Tenslotte heeft de ervaring geleerd dat bij strookbreedtes van 4,00 meter of minder, een deel van het maaisel en specie dat op de kant wordt gezet via het talud weer terug in het water glijdt. Deze problemen doen zich voor bij bouwwerken, zoals kassen, muren, schuurtjes, enzovoorts en bij dicht op elkaar aangeplante bomen, zoals windsingels.

Algemene toetsingscriteria voor vergunningverlening:

  • Het dempen of vergroten van oppervlaktewater mag geen negatieve invloed hebben op het watersysteem of de ecologische kwaliteit van oppervlaktewaterlichamen. of de wijze van onderhoud daarvan.

Algemene toetsingscriteria voor vergunningverlening in relatie tot onderhouden:

  • Het waterschap moet de leggerwateren efficiënt en doelmatig kunnen onderhouden;

  • Leggerwateren moeten goed bereikbaar zijn voor groot onderhoud en in geval van calamiteiten;

  • Bij de behandeling van vergunningaanvragen wordt gekeken naar de functie van het leggerwater.

  • Indien de onderhoudsstrook langs een leggerwater eigendom van het waterschap is dan wordt de vergunning geweigerd. In verband met toekomstige inrichting van leggerwateren, belemmeringen in het onderhoud etc. zijn beperkingen op het eigendom van het waterschap ongewenst

  • Bij leggerwateren met een bovenbreedte van meer dan 7,00 meter moet aan twee zijden een strook van 5,00 meter vrij blijven van obstakels. Dit geldt ook voor waterpartijen, die niet lijnvormig zijn;

  • Leggerwaterlopen met een bovenbreedte van 7,00 meter of kleiner, moeten eveneens aan beide zijden over een breedte van 5,00 meter obstakelvrij blijven. Hierop bestaan echter uitzonderingen. Vergunningen voor het plaatsen van een obstakel kan worden verleend indien:

    - het leggerwater aan de overzijde bereikbaar is vanaf de openbare weg of openbaar groen, of;

    - aan de overzijde een onderhoudsstrook met een breedte van 5,00 meter in eigendom is van het waterschap én de zijde waarop het obstakel geplaatst wordt geen waterschapseigendom is, of;

    - aan de overzijde ten behoeve van het onderhoud van de watergang een zakelijk recht is gevestigd of overeenkomst is gesloten waarin ook de ontvangstplicht van specie- en maaisel is geregeld, of;

4.1 Beleidsregels voor aan leggen, geheel of gedeeltelijk dempen of in de afmetingen of constructie daarvan veranderingen aan te brengen of oppervlaktewaterlichamen met elkaar te verbinden

Doel beleid

Het doel van het in deze beleidsregel opgenomen beleid is het beschermen van de doorstroming en bergingscapaciteit van het oppervlaktewaterlichaam en het waarborgen van de normale onderhoudsmogelijkheden.

Motivering van de beleidsregel

Met de aanleg van nieuwe oppervlaktewaterlichamen of het wijzigen van bestaande oppervlaktewaterlichamen (waaronder ook wijziging van het doorstroomprofiel wordt verstaan) worden veranderingen aangebracht in het bestaande oppervlaktewatersysteem die lokaal of regionaal gevolgen kunnen hebben. Zo kan de afwatering wijzigen, de bergingscapaciteit van het watersysteem kan veranderen en/of kan een ingreep gevolgen hebben voor de verdroging van een gebied. Dit geldt niet alleen voor individuele wijzigingen, maar in het bijzonder voor de cumulatieve effecten van vele wijzigingen van het watersysteem.

Toetsingscriteria voor vergunningverlening

Toelichting:

Het verbinden van oppervlaktewaterlichamen wordt opgevat als de aanleg van een oppervlaktewater. Waar in de onderstaande toetsingscriteria gesproken wordt van een oppervlaktewater worden ook wijzigen van bestaande oppervlaktewaterlichamen bedoeld. Onder het verbinden van oppervlaktewaterlichamen wordt ook verstaan het verbinden van twee of meerdere oppervlaktewaterlichamen door middel van een ondergrondse buis. Op het verbinden van oppervlaktewaterlichamen door middel van buizen zijn de criteria die gelden voor duikers van toepassing.

  • Bij de aanleg van een nieuw oppervlaktewater dat dient ter vervanging van een leggerwater of dat gelet op het beoogde belang in de legger moet worden opgenomen, wordt rekening gehouden met eisen die aan leggerwateren worden gesteld, zoals bijvoorbeeld de obstakelvrije onderhoudsstroken.

  • Het verplaatsen of wijzigen van een oppervlaktewater kan worden toegestaan, mits het nieuwe oppervlaktewater een afdoende vervanging is van het te vervangen (en te dempen) oppervlaktewater. Hierbij wordt getoetst op de waarborging van water aan- en afvoer en de bergingscapaciteit van het nieuwe oppervlaktewater.

  • Grondverzet vindt op een zodanige wijze plaats dat de natuurlijke en aan de waterhuishouding gerelateerde geomorfologische kenmerken van de oevers van waterlopen niet worden aangetast.

    De aanlegdiepte voor oppervlaktewaterlichamen is maximaal 0,80 meter beneden het gemiddelde maaiveldniveau;

Specifieke toetsingscriteria voor vergunningverlening voor het geheel of gedeeltelijk dempen van oppervlaktewaterlichamen:

  • Het dempen van oppervlaktewater kan alleen als het normdebiet - plus daaraan toegevoegd de vergunde of rechtmatige lozingen - niet wordt aangetast en de water aan- en -afvoer van het achterliggende gebied is gewaarborgd.

  • Het dempen van een oppervlaktewaterlichaam mag geen significante negatieve invloed hebben op de grondwaterstanden in het beïnvloedingsgebied van het oppervlaktewaterlichaam.

  • Ook de uitvoering van de werkzaamheden mag geen negatieve invloed hebben op het functioneren van het watersysteem. Indien nodig kunnen hiervoor door het waterschap tijdelijke, compenserende maatregelen worden voorgeschreven.

  • Indien een oppervlaktewater gedempt wordt in een gebied waar een peilbesluit geldt moet compenserende waterberging worden aangelegd binnen hetzelfde peilvak.:

  • De demping dient te worden gecompenseerd door vooraf vervangend wateroppervlak (uitgedrukt in m2 of m3) (met minimaal de diepte van de te dempen watergang) te graven in hetzelfde peilgebied. Het te graven oppervlak is gelijk aan het te dempen oppervlak (volgens tekeningen met diepte en breedte).

  • Dempingen in de vorm van de aanleg van een gronddam zonder duiker kunnen alleen worden toegestaan als de gronddam noodzakelijk is om watersystemen van elkaar gescheiden te houden om waterstaatkundige redenen of vanwege de bescherming van natuurwaarden;

  • Afhankelijk van de ecologische functie van het oppervlaktewaterlichaam (zie aanduiding op de Legger of de plankaart van het Provinciaal Waterplan) waarop de aanvraag van invloed is, moeten mitigerende maatregelen worden getroffen om negatieve ecologische effecten te compenseren (bijvoorbeeld: vervangende oevers, flora- /faunavoorzieningen);

  • Binnen ‘volledig beschermde gebieden’, waar het zogenoemde ‘stand-still’ principe geldt, kunnen ontheffingen voor dempingen of vergroting van oppervlaktewater alleen worden verleend indien dit een onderdeel is van een project dat is gericht op behoud, herstel en ontwikkelingen van natuurwaarden of specifieke waterhuishoudkundige doelstellingen als verdrogingbestrijding en waterconservering of indien de demping onderdeel uitmaakt van een vastgesteld landinrichtingsplan en past in de voor het landinrichtingsgebied beoogde waterhuishouding en beoogde natuurdoelen;

  • xDe demping onderdeel uitmaakt van een vastgesteld landinrichtingsplan en past in de voor het landinrichtingsgebied beoogde waterhuishouding.

Aanvullende specifieke toetsingscriteria voor het dempen niet-leggerwateren

Vergunning voor het dempen van niet-leggerwateren kan worden verleend indien:

  • Een niet-leggerwater gedempt wordt en gelijktijdig een nieuw oppervlaktewater gegraven wordt (vervanging/wijziging van een oppervlaktewater, wordt verwezen naar de afwegingen die genoemd zijn bij de aanleg van een nieuw oppervlaktewater) of;

  • De demping van het niet-leggerwater onderdeel is van een project dat is gericht op behoud, herstel en ontwikkeling van natuurwaarden of specifieke waterhuishoudkundige doelstellingen als verdrogingbestrijding en waterconservering of;

  • Sprake is van een demping in de vorm van de aanleg van een gronddam zonder duiker en de gronddam noodzakelijk is om oppervlaktewaterlichamen van elkaar gescheiden te houden om waterstaatkundige redenen of vanwege de bescherming van natuurwaarden of;

  • Demping voorzien is in een gebied waar een peilbesluit geldt, mits een compenserende waterberging wordt aangelegd;

  • Er geen negatief effect optreedt op de werking van het watersysteem, dan wel dat de afwatering op een andere wijze wordt gewaarborgd;

  • Naast de hierboven vermelde toetscriteria kan een niet-leggerwater alleen worden gedempt indien er geen overstort op het niet leggerwater is aangesloten of een lozing van derde belanghebbenden.

Bij vergunningverlening dient rekening te worden gehouden met de volgende voorwaarden:

  • Het dempen van oppervlaktewater geschiedt met schone grond.

  • Voordat met demping wordt begonnen, wordt de watergang volledig gezuiverd van de daarin aanwezige baggerspecie, afval, voorwerpen en andere stoffen.

  • Voordat met demping wordt begonnen, wordt aan de zijde van de hoofdwatergang een deugdelijke beschoeiing in de oeverlijn geplaatst.

4.2 Beleidsregels voor onder, in, op, over of nabij een oppervlaktewaterlichaam werken aan te leggen, te maken, te hebben, te herstellen, te vernieuwen, te wijzigen of op te ruimen

Doel van het beleid

Het doel van het beleid in deze beleidsregel is het beschermen van de functie van het oppervlakte¬water¬lichaam als onderdeel van het totale watersysteem. Belangrijke aspecten daarbij zijn het in stand houden van doorstroming (aan- en afvoerfunctie), de ecologische functie en bergingscapaciteit en het waarborgen van de normale onderhoudsmogelijkheden.

Motivatie van het beleid

Hoofdlijnen van toe te passen afweging

Het waterschap is verantwoordelijk voor het functioneren van het watersysteem. Om dit te kunnen waarborgen voert het waterschap onderhoudstaken uit en toetst of bij de aanleg van werken ter plaatse  van  waterstaatwerken (met bijbehorende onderhoudsstroken) en in beschermingszones voldaan is aan  de algemene en specifieke criteria. In het algemeen geldt dat het aanleggen van werken ter plaatse van  dan wel in de beschermingszone van een oppervlaktewaterlichaam negatieve gevolgen kan hebben voor het functioneren van het watersysteem. De waterberging kan door de aanwezigheid van werken worden verminderd en de aan- en afvoer van water kan worden belemmerd. Werken op de kant (in de beschermingszone) kunnen de constructie en stabiliteit van de taluds en eventuele  oeverbeschermingsconstructies aantasten. Daarnaast kunnen werken een negatief effect hebben op de waterkwaliteit bijv. doordat er mogelijk stoffen uitlogen uit de constructie. Het ecologisch functioneren van een water kan ook door een werk worden belemmerd bijv. doordat het een barrière vormt voor migratie van bepaalde diersoorten.

Tevens kunnen werken het onderhoud vanaf de kant belemmeren. Een obstakelvrije onderhoudsstrook en/of beschermingszone zoals in de legger bepaald is een voorwaarde voor doelmatig regulier of groot onderhoud. Hiervoor is een aantal redenen te noemen. Zo zijn de onderhoudsmachines die vaak worden gebruikt dermate breed en zwaar van uitvoering, dat met het oog op een veilige werksituatie de machines al circa 1,00 meter uit de insteek moeten rijden om het werk te kunnen uitvoeren. Dit is noodzakelijk om voldoende zicht op het werk te hebben en om te voorkomen dat de stabiliteit van het talud in het gedrang komt. De machines die worden gebruikt zijn uitgerust met een contragewicht aan de achterzijde, die tijdens het werk circa 1,00 meter buiten het rijgedeelte van de machine steekt en zo schade kan aanrichten aan zaken, die binnen 5,00 meter of minder uit de insteek staan. Een bouwwerk  dat op vier meter uit de insteek staat, kan zo nog steeds een belemmering vormen voor het uitvoeren van het onderhoud. Tenslotte heeft de ervaring geleerd dat bij smallere obstakelvrije zones een deel van het maaisel en specie dat op de kant wordt gezet via het talud weer terug in het water glijdt. Deze problemen doen zich voor bij bouwwerken, zoals kassen, muren, schuurtjes, enzovoorts en bij dicht op elkaar aangeplante bomen, zoals bijvoorbeeld windsingels.

Het waterschap gaat daarom terughoudend om met het verlenen van vergunningen voor (bouw)werken. Een verzoek tot vergunning zal worden getoetst aan bovenstaande belangen van het waterschap.

4.2.1 Beleidsregel steigers, vlonders en overhangende bouwwerken

Motivatie van het beleid

Vooral in het stedelijk gebied wonen veel mensen aan het water. Deze hebben graag een steiger

of een vlonder aan het water of plaatsen een bouwwerk vanuit de oever over het oppervlaktewater. Voorts neemt met het toenemend gebruik van oppervlaktewaterlichamen als (kano)vaarwater de behoefte aan in- en uitstapplaatsen in de vorm van steigers toe.

Steigers en vlonders kunnen beschoeiingen beschadigen, werken belemmerend bij het uitvoeren van het onderhoud aan het oppervlaktewater en passen bovendien ook niet in het streven naar natuurvriendelijke oevers. Steigers en vlonders kunnen door de schaduw die ze veroorzaken de groei van (water) planten verstoren wat nadelig is voor de stabiliteit van de taluds en voor de natuurlijke oeverinrichting. Steigers en vlonders met steunpunten in het theoretisch natte profiel kunnen de afvoer belemmeren.

Om deze redenen staat het waterschap een restrictief beleid voor ogen voor de aanleg van steigers en vlonders. Vanuit de Keur geldt een verbod op bouwwerken als steigers. Van dit verbod kan vergunning worden verleend als aan onderstaande criteria van toepassing zijn.

Toetsingscriteria voor vergunningverlening:

  • Er geen negatief effect is op de ecologie. Het is niet toegestaan om steigers en vlonders op locaties te leggen waar natuurvriendelijke oevers of ecologische verbindingszones liggen of zijn gepland, indien het negatieve effect op de ecologie niet volledig wordt gecompenseerd, en;

  • De toegepaste materialen dienen te voldoen aan de eisen die worden gesteld op grond van  het Besluit Bodemkwaliteit of soortgelijke besluiten met het oog op de waterkwaliteit.

  • Er mag geen stremming/stuwing optreden en geen aantasting van de functie van het oppervlaktewaterlichaam als onderdeel van het totale watersysteem. Belangrijk aspect daarbij is het waarborgen van de aan -en afvoerfunctie, en;.

  • Steigers en vlonders (w.o. ligplaatsen) moeten aan de volgende maximale afmetingen voldoen:

Watergangbreedte en maximale oversteek

Watergangbreedte

(bij normaal waterpeil)

Maximale oversteek steiger of vlonder vanaf de waterlijn

 < 7,00 meter

0,00 meter

 > 7,00 meter

1,00 meter

  • Steigers en vlonders moeten (door de eigenaar) verwijderd kunnen worden in geval van groot onderhoud aan oever of watergang;

  • De steiger of vlonder mag niet aan oeverbeschermingsconstructies worden bevestigd;

  • Drijvende (delen van) steigers, zoals een loopplank op jerrycans, zijn vanuit onderhoud ongewenst en worden niet toegestaan.

Bij vergunningverlening dient rekening te worden gehouden met de volgende voorwaarden:

  • De minimale doorvaarbreedte die vrij moet blijven is 3,50 meter.

  • De constructie van de steiger dient van deugdelijk materiaal te zijn.

  • De vergunninghouder dient het oppervlaktewater ter plaatse van de steiger vrij te houden van waterplanten, (drijf)vuil, enzovoort.

  • Het onderhoud van de watergang onder de steiger en vlonders moet door en op kosten van de vergunninghouder worden uitgevoerd (ook als deze verplichting buiten de eigen perceelsgrenzen uitstrekt).

4.2.2 Beleidsregel taludafwerking

Motivatie van het beleid

Voor oppervlaktewaterlichamen is de stabiliteit van de taluds, zowel boven- als onder water, van groot belang. Slecht afgewerkte taluds kunnen inzakken. Dat kan leiden tot verstopping van oppervlaktewaterlichamen en uitspoelen van grond. Door dit grondtransport kunnen vervolgens duikers verstopt raken of kunstwerken hun stabiliteit verliezen.

Taluds moeten dan ook worden voorzien van deugdelijke oeverbescherming en indien nodig extra worden beschermd. Voor de instandhouding van taluds kan de aanwezigheid van begroeiing of een goede technische constructie van belang zijn. Daar waar wortels van de beplanting (grasrijke / kruidenrijke vegetatie) onvoldoende stevigheid geeft een technische voorziening voldoende stevigheid aan het talud om uitspoeling van grond te voorkomen.

Talud afwerkingen hebben nadrukkelijk ook invloed op de waterkwaliteit en ecologie. Door een kunstmatige taludafwerking wordt de natuurlijke oever onderbroken. Dit heeft onder een negatief effect de migratie mogelijkheden van water- en oeverdieren, de verspreiding van plantensoorten en zorgt voor verlies van habitat en/of de kwaliteit hiervan.

De maatschappij heeft belang bij een veerkrachtig, duurzaam en ecologisch gezond watersysteem tegen redelijke kosten. Voldoende ruimte voor water, zoveel mogelijk gebruik maken van natuurlijke processen en een zo natuurlijk mogelijke inrichting van waterlopen dragen hier aan bij. De maatschappij vraagt ook om ruimte voor werken, wonen en recreëren. In het verleden heeft dit vaak geleid tot het inperken van de ruimte voor het watersysteem. Het watersysteem dient een deel van zijn ruimte terug te krijgen om ook in de toekomst hier veilig te kunnen blijven wonen werken en recreëren. Het terug krijgen van ruimte voor het watersysteem valt niet mee. Praktisch is dat niet overal meer mogelijk. Bovendien is er nog steeds grote behoefte aan ruimte voor allerlei andere doeleinden. Dit spanningsveld is vooral op het grensvlak van water en land, de oever, voelbaar en zichtbaar. Daarom worden onderstaande uitgangspunten en toetsingscriteria gehanteerd om een verantwoorde keuze te kunnen maken.

Zowel voor de waterkwaliteit en de ecologie als de waterkwantiteit is het van belang dat er slechts in beperkte mate kunstmatige talud afwerkingen voorkomen. Indien er toch kunstmatige talud afwerkingen moeten worden toegepast, bv vanwege veiligheidredenen, is het van belang dat het natte profiel blijft voldoen aan de ter plaatse geldende minimale waterkwantiteit, waterkwaliteit- en ecologische eisen.

Uitgangspunten gehanteerd voor leggerwaterlopen:

  • Oevers van waterlopen zijn zo veel mogelijk natuurlijk ingericht.

  • In beken met de functie waternatuur of de functie verweven (uit Provinciaal Waterplan 2010-2015) dienen hydro- morfologische processen vrij plaats te kunnen vinden. In leggerwaterlopen wordt dan ook geen oeververdediging toegepast die een negatief effect heeft op de inrichtingsopgaven vanuit de Kaderrichtlijn Water, zoals geformuleerd in het WBP 2010-2015. 

    - Voor beken met een opgave voor beekherstel-natuur worden geen voorzieningen getroffen om oeverafkalving te voorkomen.

    - Voor beken met een opgave beekhestel-verweven wordt geen harde oeververdediging toegepast.

    - Voor waterlopen met een inrichtingsopgave als ecologische verbindingszone wordt aan de betreffende zijde geen harde oeververdediging toegepast

    - Voor waterlopen met een inrichtingsopgave natuurvriendelijke oever wordt geen harde oeververdediging toegepast.

  • In situaties die (kunnen) leiden tot onevenredige schade aan belangen van derden en of onveilige situaties kan, daar waar kunstmatige voorzieningen met natuurlijke materialen onvoldoende werken, een harde oeververdediging worden aangebracht.

Toetsingscriteria voor vergunningverlening:

  • In beginsel worden alleen methoden van taludafwerking toegestaan in leggerwaterlopen welke geen specifieke op natuurdoelen gerichte deelfunctie hebben (PWP en WBP 2010-2015) en die hydrologisch en ecologisch geen nadelig effect hebben en garant staan voor een stabiel en duurzaam talud zoals:

    - het bekleden van de taluds met gras (door inzaaien of door gebruik te maken van spitzoden),

    - het gebruiken van beton bij de in- en uitstroomopeningen van duikers en buisaansluitingen;

  • De aanleg van de taludafwerking mag de af- en aanvoer van oppervlaktewater niet belemmeren;

  • Bij de beoordeling van de aanvraag wordt rekening gehouden met de eisen die aan materialen worden gesteld op grond van  het Besluit Bodemkwaliteit of soortgelijke besluiten met het oog op de waterkwaliteit.

  • Het toepassen van anti-worteldoek als taludbekleding wordt alleen in niet-leggerwateren toegestaan. Hierbij dient voldoende taludbegroeiing te worden aangeplant en een afdoende verankering geplaatst te worden. Het toepassen van losse tegels, sierstenen en vergelijkbare materialen  is niet toegestaan;

Bij vergunningverlening dient rekening te worden gehouden met de volgende uitgangspunten:

  • Indien het aanbrengen van anti-worteldoek wordt toegestaan, wordt het plaatsen van een minimum hoeveelheid taludbegroeiing en een voldoende stevige verankering van het kunstwerk aan het talud voorgeschreven.

4.2.3 Beleidsregel natuurvriendelijke oever

Begripsbepaling

Het werk is de natuurvriendelijke oever. Een natuurvriendelijke oever is een oever die zo is aangelegd dat er naast de waterkerende functie ook rekening is gehouden met de ecologische en landschappelijke functie.

Motivering van de beleidsregel

Natuurvriendelijke oevers zijn oevers waarbij naast de waterkerende functie nadrukkelijk rekening gehouden wordt met natuur en landschap. Een oever wordt natuurvriendelijker naarmate groepen planten en dieren die er van nature thuis horen er voordeel van ondervinden. Een belangrijk kenmerk is de natuurlijke overgang van nat naar droog: meestal hebben natuurvriendelijke oevers flauwe taluds waarbij een duidelijke begroeiing waarneembaar is. Als een oeververdediging noodzakelijk is, dan moet deze de overgang van nat naar droog, en de daarbij behorende natuurontwikkeling, zo min mogelijk verstoren.

Natuurvriendelijke oevers zijn belangrijk voor de waterkwaliteit. Sommige planten en dieren die in het oppervlaktewater voorkomen, hebben plaatsen nodig op de oever waarin zij bijvoorbeeld kunnen schuilen. Ook kunnen kikkers en padden in ondiep water hun eitjes afzetten. Hoe meer de natuur zijn gang kan gaan, hoe beter de kwaliteit van het oppervlaktewater wordt. Het resultaat is helder en gezond oppervlaktewater. En een natuurlijke uitstraling geeft voor de meeste mensen ook een veel prettiger beeld.

Toetsingscriteria voor vergunningverlening:

  • Het doorstroomprofiel van de watergang wordt niet verkleind.

  • Het bergingsvolume van de watergang wordt niet verkleind.

  • De taluds worden aangelegd met een helling van 1 : 3 of flauwer.

  • De natuurvriendelijke oever dient voldoende stevig te zijn zodat verzakking geheel is uitgesloten; eventueel dient het talud met natuurlijke materialen (beplantingen, graszoden, e.d.) te worden verankerd.

  • Aanwezige oude beschoeiingresten of andere oeververdedigingen dienen volledig te worden verwijderd.

4.2.4 beleidsregel stuwen

Motivering van het beleid

In waterlopen kunnen stuwen worden aangebracht om water langer vast te houden. Door het plaatsen van stuwen in oppervlaktewaterlichamen kan het waterpeil ter plaatse (tijdelijk) worden verhoogd. Dit gebeurt onder andere in het kader van verdrogingbestrijdingsprojecten. Daarnaast worden stuwen ook gebruikt als afsluiting van retentievoorzieningen (retentiestuwen).

Het aanbrengen van stuwen kan tot ongewenste effecten leiden. Bijvoorbeeld vernatting van percelen en problemen bij piekafvoeren. Daarom moet selectief worden omgegaan met het verlenen van vergunningen voor stuwen en met de, in de vergunningen op te nemen eisen die gesteld worden aan de bediening van de stuw. Het plaatsen van stuwen in oppervlaktewaterlichamen kan bovendien een negatief effect op de natuurlijke kwaliteit van het oppervlaktewater en de vismigratie hebben.

Toetsingscriteria voor vergunningverlening:

  • De stuw in het kader van een project ter bestrijding van verdroging voor landbouw of natuur wordt aangelegd of de stuw wordt aangelegd als onderdeel van een retentievoorziening;

  • Het watersysteem aan de geldende afvoernormen blijft voldoen.

Bij vergunningverlening dient rekening te worden gehouden met de volgende uitgangspunten:

  • De aan- en afvoer van water bij een hoge belasting van het watersysteem moet gewaarborgd blijven.

  • Ter waarborging van de aan- en afvoer van water kunnen aan een vergunning nadere voorschriften worden verbonden met betrekking tot de bediening van de stuw door de vergunninghouder.

  • Aan de vergunning worden voorschriften verbonden ter bescherming van de vismigratie in oppervlaktewaterlichamen die op basis van het vigerende Provinciaal Waterplan en Waterbeheerplan een functie hebben ter verbetering van de visstand.

4.2.5 Beleidsregel bruggen

Motivatie beleidsregel

In plaats van een duiker om een oppervlaktewater te kunnen oversteken kan ook een brug

aangelegd worden. Bruggen kunnen echter beschoeiingen beschadigen. Ook kunnen ze belemmerend werken bij het uitvoeren van het onderhoud aan het oppervlaktewater.

Verder kunnen bruggen door de schaduw die ze veroorzaken de groei van (water)planten verstoren. Dit kan nadelig zijn voor de stabiliteit van de taluds en voor de natuurlijke oeverinrichting. Bruggen kunnen ook een negatief effect hebben op (natuur)doelstellingen genoemd in het WBP, zoals ecologische verbindingszone of viswater.

Toetsingscriteria voor vergunningverlening:

  • De aanleg van de brug noodzakelijk is en er geen ander redelijk alternatief is;

  • De brug de af- en aanvoer van oppervlaktewater niet belemmert;\

  • De brug het onderhoud van het oppervlaktewater niet belemmert zie eerdere opmerking;

  • De brug het eventuele gebruik van het oppervlaktewater als vaarweg niet  belemmert;

  • De brug de beschoeiing niet beschadigt en de stabiliteit van de taluds niet in gevaar brengt;

  • De aanleg van de brug het doorstroomprofiel van de waterloop niet aantast;

  • De aanleg van de brug niet conflicteert met een natuurvriendelijke inrichting van de waterloop en vispasseerbaarheid.

Bij vergunningverlening dient rekening te worden gehouden met de volgende uitgangspunten:

  • Aan de brug, de landhoofden en eventuele peilers kunnen technische voorwaarden worden verbonden ter waarborging van een goede staat van onderhoud van het water en ten aanzien van de toegestane verkeersklasse op de brug.

  • Aan een brug over een water waarop vaart plaatsvindt, kan een minimale doorvaarhoogte worden verbonden met als referentie de afstand tussen de onderkant van de brug op het hoogste punt ten opzichte van de vaste bodem van het water zoals die is vastgelegd in de legger, rekeninghoudend met het gemiddelde waterpeil.

  • De taluds onder de brug en aan weerszijden tot 2,00 meter naast de brug moeten worden voorzien van een afdoende bodemverdediging en beschoeiing tegen mogelijke uitspoeling en afzakking.

  • Bij het verlenen van vergunning voor een nieuwe brug kan worden voorgeschreven dat de oude brug/perceelsontsluiting moeten worden verwijderd.

4.2.6 Beleidsregel keerwanden

Begripsbepaling

Een bijzondere categorie van taludafwerkingen zijn keer- of damwanden. Onder het plaatsen van een keer- of damwand wordt ook verstaan, het aanbrengen van een kade, een aanlegplaats voor boten en plaatsen van een visstoep in het talud met een op een keerwand gelijkende constructie.

Opgemerkt moet worden dat bij het plaatsen van een keerwand de insteek op een andere plaats komt te liggen, namelijk op de kop van de keerwand. Dit is vooral bij leggerwateren van belang, omdat hierbij de ligging van de keurzone ook verplaatst. De plaatsing van een keerwand in een leggerwater-loop wordt dan ook gelijkgesteld met het aanbrengen van een obstakel binnen de keurzone.

Motivatie beleidsregel

Keerwanden kunnen het zogenaamd theoretisch natte profiel verkleinen of de afvoer belemmeren. Daarnaast kunnen keerwanden een negatief effect hebben op (natuur)doelstellingen genoemd in het WBP, zoals ecologische verbindingszone of viswater.

Allereerst is van belang of een aanvraag betrekking heeft op een leggerwaterloop of niet-leggerwater-loop. Keerwanden vormen een belemmering of verzwaring van het onderhoud van de waterloop. immers bij machinaal onderhoud moet de kraan dicht op de rand van de damwand rijden en is het zicht op het oppervlaktewater nihil.

Beleidsregel leggerwaterlopen

Gelet op het belang van leggerwaterlopen voor het watersysteem, wordt geen vergunning verleend voor het plaatsen van keerwanden in leggerwaterlopen.

Toetsingscriteria voor vergunningverlening niet leggerwaterlopen

Vergunning wordt wel verleend voor het plaatsen van keerwanden in niet-leggerwaterlopen indien:

  • Het plaatsen van de keerwand het doorstroomprofiel en bergingscapaciteit van het oppervlaktewater niet vermindert;

  • Door aanvrager kan worden aangetoond dat de keerwand voldoende stevig is door overlegging van een constructietekening en sterkteberekening.

  • Er geen negatief effect is op de ecologie.

Bij vergunningverlening dient rekening te worden gehouden met de volgende uitgangspunten:

  • Er kan een maximale hoogte van de damwand worden vastgesteld in relatie tot de vaste bodem van het water, de maaiveldhoogte en de plaats in het talud waar de damwand geplaatst wordt.

  • Indien een vergunning voor een damwand is verleend, wordt de insteek van het oppervlaktewater na realisatie van de damwand geacht te zijn gelegen naast de kop van de damwand aan de landzijde. In bijlage 2 is dit schematisch weergegeven.

Aan de vergunning kunnen voorschriften met betrekking tot de constructie van de damwand worden verbonden ter waarborging van de instandhouding van het oppervlaktewaterlichaam.

4.2.7 Beleidsregel duikers

Begripsbepaling

Onder een duiker of overkluizing wordt verstaan een gesloten (buisvormig) werk in een  oppervlaktewaterlichaam en bedoeld is om water door te laten, in te laten of af te voeren.

Doel van het beleid

Het doel van het in deze beleidsregel opgenomen beleid is het beschermen van de functie van het oppervlaktewaterlichaam als onderdeel van het watersysteem. Belangrijke aspecten daarbij zijn het in stand houden van de doorstroming en bergingscapaciteit van het oppervlaktewaterlichaam en het waarborgen van de normale onderhoudsmogelijkheden.

Motivatie van het beleid

Het aanleggen van een (grond)dam voorzien van een duiker kan noodzakelijk zijn om een perceel te ontsluiten. Een duiker kan ook noodzakelijk zijn om oppervlaktewaterlichamen met elkaar te verbinden. De aanwezigheid van duikers kan echter negatieve invloeden hebben op functioneren van het oppervlaktewatersysteem. Duikers en vooral lange duikers kunnen namelijk tot opstuwing van water bovenstrooms leiden en een knelpunt vormen bij hoge waterafvoeren. Duikers die te dicht bij elkaar liggen kunnen het opstuwende effect versterken. Duikers kunnen ook een verminderde perceels-ontwatering tot gevolg hebben. Verder kunnen zij, al dan niet in combinatie met dammen, het bergend vermogen van de watergang verminderen, waardoor wateroverlast kan ontstaan. Bovendien kunnen duikers een belemmering vormen bij het uitvoeren van het onderhoud en in dit verband extra kosten met zich brengen.

Niet alleen de water aan- en afvoer wordt door duikers beïnvloed. Ze hebben nadrukkelijk ook invloed op de waterkwaliteit en ecologie. Door een duiker wordt de oever onderbroken en het open water afgedekt. Dit heeft onder andere negatieve gevolgen voor de waterkwaliteit (zuurstofhuishouding) en de migratie van water- en oeverdieren en de verspreiding van plantensoorten. Zowel voor de waterkwaliteit en de ecologie als de waterkwantiteit is het van belang dat er zo min mogelijk duikers voorkomen. Indien er toch duikers moeten worden toegepast, is het van belang dat het natte profiel blijft voldoen aan de ter plaatse geldende minimale waterkwantiteits-, waterkwaliteits- en ecologische eisen (zie hiervoor Provinciaal Waterplan).

Toetsingscriteria voor vergunningverlening van duikers:

  • Perceelsontsluitingen.

    a) De maximale buislengte van een duiker mag niet langer zijn dan 12,50 meter.       

    b) Bij een perceelsbreedte van 100 meter of meer is een tweede duiker – eveneens met een maximale breedte van 12,50 meter – toegestaan.

    c) In verband met de verkeersveiligheid kan het bestuur – bij wijze van uitzondering - een langere duiker toestaan (b.v. in het geval de ontsluiting uitkomt op een hoge dijk of een smalle weg). Het dagelijks bestuur kan hiervoor advies inwinnen bij een externe deskundige over de specifieke verkeerssituatie.

    (Onder verkeersveiligheid wordt verstaan het voldoen aan de veiligheidseisen geldend voor de weg zelf, bv voldoende weg- en bermbreedte)

  • Kruisingen met publiekrechtelijke werken.

    Voor de kruisingen met publiekrechtelijke werken, zoals wegen en waterkeringen, is een langere duikerlengte toegestaan.

    a) Bij een duikerlengte van 100 meter of meer dient per 50 meter een inspectieput van voldoende afmetingen te worden gelegd;

    b) Bij de uiteinden van duikers met een lengte van 100 meter of meer dient een krooshek te worden geplaatst om verstoppingen te voorkomen.

  • Geen negatief effect is op de ecologie. Het is niet toegestaan duikers te leggen indien hierdoor de veerkracht voor het ecologisch functioneren wordt belemmerd.

  • Per particulier perceel of bedrijfskavel mag maximaal 1 dam met duiker worden aangelegd c.q. aanwezig zijn.

  • Het is niet toegestaan om duikers op locaties te leggen waar natuurvriendelijke oevers of ecologische verbindingszones liggen of zijn gepland, indien het negatieve effect op de ecologie niet volledig wordt gecompenseerd;

Voorwaarden voor vergunningverlening van duikers:

  • De duiker dient zo kort mogelijk te zijn.

  • Het (deels) vervangen van een bestaande duiker is toegestaan indien de nieuwe duiker op dezelfde locatie wordt aangelegd en de te vervangen onderdelen of volledig worden verwijderd.

  • Ingeval van vervanging van een bestaande duiker geldt dat als de oude diameter groter is dan de in de tabel vermelde diameter, minimaal de oude diameter moet worden toegepast.

  • De minimale afstand tussen een te plaatsen dam met duiker en een ander kunstwerk (boven en/ of benedenstrooms) in onderstaande tabel is afgeleid van de minimale afstand waarbij nog redelijk (machinaal) onderhoud van het waterstaatswerk kan plaatsvinden.

  • In duikers mogen, zowel horizontaal als verticaal, geen knikpunten (bochten) aanwezig zijn en de as van de duiker moet in het midden van het oppervlaktewaterlichaam liggen om de stromingsweerstand minimaal te houden en zo min mogelijk aangrijpingspunten te hebben voor mogelijke verstopping.

  • De uiteinden van de nieuwe duiker moeten worden beschermd tegen beschadigingen als gevolg van mechanisch onderhoud.

  • De voegen tussen de duikerelementen moeten zodanig worden afgedicht dat zij geen water doorlaten en vervolgens geen verzakking kunnen veroorzaken.

  • De verlenging van een bestaande duiker moet met dezelfde diameter gebeuren als van de te verlengen duiker.

  • In en ter weerszijden van de duiker moet door de onderhoudsplichtige van de duiker het oppervlaktewaterlichaam over een lengte van tenminste 5 m op de (voorgeschreven) diepte en vrij van obstakels worden gehouden zodat het reguliere onderhoud van de watergang efficiënt kan plaatsvinden en niet wordt belemmerd.

  • Nadat een duiker is verwijderd uit het oppervlaktewater dient het profiel van de watergang te worden hersteld en moet vloeiend aansluiten op het bestaande profiel boven- en benedenstrooms. De taluds moeten worden ingezaaid met een gras- of bermenmengsel op de daartoe geprepareerde ondergrond. Bij zandgronden moet eerst een laag teelaarde worden aangebracht.

  • De duiker moet zodanig worden geconstrueerd dat die voldoet aan de toegestane verkeersklasse en mogelijke verstoppingen eenvoudig kunnen worden voorkomen of verholpen;

  • De afstand tussen twee duikers bedraagt tenminste 10,00 meter.

  • Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden ter bescherming van de vismigratie in oppervlaktewaterlichamen die op basis van het vigerende Provinciaal Waterplan een functie hebben ter verbetering van de visstand.

  • Bij het verlenen van een vergunning voor een duiker kan worden voorgeschreven dat de oude duikers/perceelsontsluitingen moeten worden verwijderd.

  • Voor duikers in leggerwaterlopen die zijn ingericht op het uitvoeren van het onderhoud met behulp van een maaiboot dienen voorzieningen te worden getroffen om de doorgang van de maaiboot te garanderen.

  • Verlenging van bestaande duikers kan worden toegestaan tot maximaal de lengtematen die gelden voor nieuwe duikers.

  • De vergunninghouder is verantwoordelijk voor het gewoon en bouwkundig onderhoud.

Duikers

Voorschriften duiker

Minimale diameter

Bodemhoogte (binnen onderkan)duiker

Maximale lengte

Stabiliteit  taluds

Minimale afstand tot andere kunstwerken

niet leggerwaterloop

300 mm

landelijk

500 mm

Stedelijk

- 0,05 m t.o.v.

waterbodem

12,5 m

Voorzien van stapelzoden

10 m

(20 m

benedenstrooms

van stuw)

leggerwaterlopen

de afmeting waarbij de duiker geen knelpunt vormt voor de waterhuishouding

- 0,05 m t.o.v.

waterbodem

12,5 m

Voorzien van stapelzoden

10 m

(20 m

benedenstrooms

van stuw)

4.2.8 Beleidsregel voor het aanbrengen, hebben, onderhouden, verplaatsen en verwijderen van uitmondingvoorzieningen (met uitzondering van drainage buizen) in leggerwatergangen

Begripsbepaling

Uitstroomvoorzieningen zijn eenvoudige middelen zoals taludgootjes, buizen e.d. die toegepast worden om water van drainages en hemelwaterafvoeren in het oppervlaktewater te brengen. Onder uitmondingconstructies worden verstaan alle soorten constructies en bouwkundige werken waarmee water op een oppervlaktewater wordt geloosd, zoals uitstroombakken voor buizen, nooduitlaten en overstortconstructies .

Motivatie van de beleidsregel

Uitmondingconstructies in taluds van leggerwateren kunnen nadelige gevolgen hebben voor het onderhoud aan het oppervlaktewater of schade aan het talud veroorzaken. Lokaal kan de aan- en afvoer van water in het geding komen of schade aan taluds of het eigendom van anderen ontstaan. De aanleg van uitmondingvoorzieningen kan bovendien een efficiënt onderhoud van de watergang belemmeren. Verder kan de aanleg van uitmondingvoorzieningen een negatief effect hebben op (natuur) doelstellingen genoemd in het waterbeheersplan, zoals ecologische verbindingszone of viswater.

Toetsingscriteria voor vergunningverlening:

  • De uitmondingconstructie vormt geen belemmering voor het uitvoeren van het onderhoud  aan het oppervlaktewater waarop door middel van de uitmonding wordt geloosd, en;

  • De aanleg en het gebruik van de uitmondingconstructie niet leidt tot beschadiging aan het oppervlaktewater inclusief oevers waarop middels de uitmonding wordt geloosd, en;

  • Er is een negatief effect op de ecologie. Het is niet toegestaan om uitmondingvoorzieningen op locaties te leggen waar natuurvriendelijke oevers of ecologische verbindingszones liggen of zijn gepland, indien het negatieve effect op de ecologie niet volledig wordt gecompenseerd, en;

  • Er is geen negatief effect op de aan- en afvoerfunctie van het oppervlaktewater, en;

  • De aan- en afvoerfunctie en het onderhoud aan het oppervlaktewater mag niet beperkt worden door de uitmondingconstructie, en;

  • De vergunninghouder is verantwoordelijk voor het gewoon en bouwkundig onderhoud.

4.2.9 Beleidsregel hekwerken en emissieschermen

Toelichting

Het plaatsen van hekwerken langs leggerwaterlopen vindt vaak plaats met als redenen: veiligheid, op voorschrift van de verzekering of het aanbrengen van een erfafscheiding.

Deze beleidsregel heeft geen betrekking op een afrastering. Een afrastering heeft vooral ten doel vee te keren, althans indien het gaat om “standaard palen” met draad van doorgaans ca. 1,00 meter hoog. Voor de aangelande bestaat een verplichting om een afrastering te hebben wanneer een perceel wordt beweid. Zodra veekeringen het “zwaardere” karakter krijgen van een hekwerk, wordt de afrastering als een hekwerk beoordeeld.

Op grond van wetgeving op het gebied van bestrijdingsmiddelengebruik zijn telers van bepaalde gewassen verplicht om een teeltvrije zone aan te houden dan wel een emissiescherm te plaatsen. Dit om het wegwaaien van bestrijdingsmiddelen naar omliggende percelen en vooral naar het oppervlaktewater (drift) te voorkomen. Emissieschermen kunnen uitgevoerd worden als fysieke schermen of als een haag van beplanting. Het waterschap gaat daarom met emissieschermen die aangebracht worden op de obstakelvrije keurzone om op een wijze die gelijk is aan die voor hekwerken.

Toetsingscriteria voor vergunningverlening voor:

  • Vergunning wordt slechts verleend indien dit vanuit veiligheid en/of beveiligingsoogpunt noodzakelijk is.

  • Voor zowel hekwerken als emissieschermen geldt dat minimaal 1,00 meter ruimte moet blijven tussen de insteek van het leggerwater en het hekwerk/emissiescherm voor de ontvangst van specie en maaisel (indien onderhoud, met beheerovereenkomst, vanaf overzijde kan plaatsvinden)..

  • Bij de aanleg van een emissieschermen, hoger dan 1,20 meter, moet door de eigenaar / initiatiefnemer met de overliggende eigenaar een regeling getroffen worden ter waarborging van het machinaal onderhoud.

Hekwerken en afrasteringen dwars op het leggerwater:

  • Het is mogelijk vergunning te verlenen om aan het begin en/of eind van het onderhoudspad haaks op de watergang een hekwerk of afrastering met poort te plaatsen, mits de poort minimaal een doorgang heeft van 4,00 meter, mede voorzien van een standaard slot van het waterschap. Dan wel van een slot waarvan het waterschap de sleutel in het bezit heeft, tenzij de poort op eenvoudige wijze handmatig te openen is. Verder dient de sluitzijde van de poort bij de watergang te komen, deze opent dan van het water af richting het perceel. Vergunning wordt slechts verleend indien dit vanuit beveiligingsoogpunt noodzakelijk is.

Hekwerken parallel aan het leggerwater:

  • Vergunning voor hekwerken parallel of evenwijdig aan een waterloop kan worden verleend indien het onderhoud aan de waterloop door de aanwezigheid van het hekwerk niet wordt belemmerd (bv. onderhoud vanaf overzijde waterloop), en;

  • Achter het hekwerk dient een obstakelvrije zone aanwezig te zijn van 5 meter (waarborgen doorgang onderhoudsmaterieel).

Emissieschermen:

  • Vergunning voor emissieschermen kan worden verleend indien plaatsing van het emissiescherm wettelijk is voorgeschreven, en;

  • Achter het emissiescherm dient een obstakelvrije zone aanwezig te zijn van 5 meter (waarborgen doorgang onderhoudsmaterieel).

4.2.10 Beleidsregel aanpassen maaiveld

Motivering beleidsregel

Indien men binnen de onderhoudsstrook (obstakelvrije zone van 5,00 meter uit de insteek van een leggerwater) grondroeringen uitvoert kan dat verschillende consequenties hebben. Ten eerste kan hiermee de stabiliteit van een talud of een kunstwerk beïnvloed worden. Dit heeft consequenties voor de waarborging van aan- en afvoer van water. Ten tweede kan dit tot gevolg hebben dat de insteek van een leggerwater van plaats verandert en dat daarmee ook de obstakelvrije onderhoudsstrook van plaats verandert. Het onderstaande heeft daarom ook betrekking op verhogingen of verlagingen van het maaiveld binnen de obstakelvrije zone van 5,00 meter uit de insteek van een leggerwater.

Toetsingscriteria voor vergunningverlening:

Vergunning kan worden verleend indien:

  • Door de aanpassing van het maaiveld het doorstroomprofiel en bergingscapaciteit van het oppervlaktewater niet vermindert;

  • De aanpassing van het maaiveld de stabiliteit van een talud van de watergang of (waterhuishoudkundig) kunstwerk niet negatief beïnvloedt;

  • De aanpassing van het maaiveld niet leidt tot hogere kosten ten aanzien van beheer en onderhoud van de leggerwatergang.

Bij vergunningverlening dient rekening te worden gehouden met de volgende uitgangspunten:

  • Bij het toestaan van grondroeringen naast leggerwateren staat de waarborging van de aan- en afvoer van water en de blijvende geschiktheid van de onderhoudsstrook voorop. Indien de grondroering leidt tot een aantasting van de blijvende geschiktheid van de onderhoudsstrook, worden ook de regels voor het aanbrengen van obstakels binnen 5,00 meter uit de insteek van een leggerwater toegepast. Bij het toetsen of de onderhoudsstrook geschikt blijft voor het uitvoeren van het onderhoud wordt bij een maaiveldverlaging in ieder geval bezien of de onderhoudsstrook voldoende drooglegging heeft om machinaal onderhoud uit te voeren. Indien in de nieuwe situatie onvoldoende drooglegging aanwezig is, wordt geen vergunning verleend.

  • Bij het verhogen of verlagen van het maaiveld verandert de insteek van plaats. Bij het verhogen van het maaiveld, bevindt de nieuwe insteek zich daar waar het doorgetrokken talud het nieuwe maaiveld raakt. Bij het verlagen van het maaiveld bevindt de nieuwe insteek zich daar waar het talud het nieuwe maaiveld raakt. In bijlage 3 is dit schematisch weergegeven.

  • Bij een vergunningsaanvraag waarin een maaiveldverandering wordt gecombineerd met het aanbrengen van andere obstakels geldt dat bij de beoordeling van de vergunningsaanvraag uitgegaan wordt van de insteek zoals deze geacht wordt te zijn na de verandering van het maaiveld.

  • De ophoging mag niet leiden tot een grotere bovenbreedte van 7,00 meter van een leggerwaterloop, tenzij een obstakelvrije onderhoudsstrook aan de overzijde de leggerwaterloop is gewaarborgd.

  • Bij het verhogen van het maaiveld wordt het bestaande talud doorgetrokken tot aan het nieuwe maaiveldniveau, onder de taludhelling zoals deze in de legger is opgenomen.

  • De ligging van de nieuwe insteek wordt in de vergunning opgenomen.

4.2.11 Beleidsregel kabels en leidingen

Door de grond lopen kabels en leidingen van velerlei aard die vaak ook parallel lopen met

oppervlaktewaterlichamen of oppervlaktewaterlichamen kruisen. Onder kabels en leidingen worden ook verstaan zinkers en boringen. Het is noodzakelijk om de aanleg van kabels en leidingen in de directe omgeving van leggerwateren te reguleren.

Motivatie van het beleid

De aanwezigheid van kabels en leidingen kan leiden tot schade aan oppervlaktewaterlichamen en kunstwerken. Verder kunnen bij het uitvoeren van onderhoudswerkzaamheden aan oppervlaktewaterlichamen of kunstwerken kabels en leidingen worden beschadigd. Hierdoor kunnen mogelijk onveilige situaties ontstaan.

In kader van beheer en onderhoud is het van belang om bij de kruising van oppervlaktewaterlichamen de kabels en leidingen zo veel mogelijk te bundelen. Hierdoor is een grotere overzichtelijkheid mogelijk en blijft het aantal kruisingen van leidingen met oppervlaktewaterlichamen relatief beperkt.

Om het aantal kabels en leidingen in de directe omgeving van leggerwateren zo beperkt mogelijk te houden, worden ter plaatse van leggerwateren alleen kabels en leidingen toegestaan die noodzakelijk zijn en indien er geen ander redelijk alternatief is om deze te realiseren.

Toetsingscriteria voor vergunningverlening in leggerwatergangen:

  • Het aanbrengen van de kabel of leiding noodzakelijk is en er geen ander redelijk alternatief tracé is, en;

  • Het aanbrengen of de aanwezigheid van de kabel of leiding de aanwezige kunstwerken niet in gevaar brengt én de aan- en afvoer van water niet belemmert, en;

  • Van al bestaande kruisingen of kabelbundels gebruik wordt gemaakt, voor zover deze aanwezig zijn.

  • Bij buisleidingen inclusief mantelbuizen met een inwendige diameter groter dan 0,10 meter wordt primair de NEN 3651 gebruikt bij kleineren buizen of kabels geldt onderstaande;

  • De kabel of leiding ligt ten minste 1,00 meter onder het maaiveld;

  • Bij een kruising van de kabel of leiding met een leggerwaterloop ligt de kabel of leiding ten minste 1,00 meter onder de vaste bodem (theoretisch bodemprofiel) en de taluds.

    Bij leggerwaterlopen met een bovenbreedte van meer dan 9,00 meter ligt

    de kabel of leiding ten minste 1,50 en 2,50 meter onder de vaste bodem en de taluds.

  • De kabel of leiding parallel aan het oppervlaktelichaam ligt buiten de obstakelvrije zone van 5,00 meter uit de insteek.

  • De water aan- en afvoer is te allen tijde gegarandeerd.

  • De plaats waar een kabel of leiding kruist met een oppervlaktewater is in het maaiveld gemarkeerd.

  • Kabels en leidingen die een leggerwaterloop kruisen, kruisen dat oppervlaktewater haaks.

  • Kabels en leidingen die langs oppervlaktewater liggen, liggen parallel aan dat oppervlaktewater.

  • Bij het verlenen van vergunning voor een nieuwe kabel of leiding kan worden voorgeschreven dat de oude kabel of leiding moet worden verwijderd.

  • Bij de kruising van een leggerwatergang moeten kabels of leidingen zo veel mogelijk worden gebundeld. Hierdoor is een grotere overzichtelijkheid mogelijk en blijft het aantal kruisingen relatief beperkt.

4.3 Beleidsregel bomen, struiken en andere opgaande beplanting

Motivatie beleidsregel

Beplantingen langs oppervlaktewaterlichamen kunnen het onderhoud belemmeren en op termijn leiden tot aantasting van het talud. De inrichting van de oevers met beplanting kan echter gewenst zijn. Conform de keur is dit verboden tenzij hiervoor een vergunning wordt verleend. Onder bepaalde voorwaarden is geen sprake van een negatieve invloed op het onderhoud en op het ecosysteem en is toegestaan beplantingen naast de oppervlaktewaterlichamen te plaatsen.

Opmerking

Paalvormige bouwwerken worden behandeld als solitaire bomen.

Toetsingscriteria voor vergunningverlening:

  • De beplanting het gebruik van de 5,00 meterstrook ten behoeve van beheer en onderhoud niet belemmert;

  • Er sprake is van een oppervlaktewaterlichaam waarvan het waterschap het gewone en het buitengewoon onderhoud vanaf het water uitvoert, en de oever niet gebruikt om specie en of maaisel te deponeren.

  • Voor leggerwateren gelegen in bosgebieden of met een specifieke natuurfunctie, zoals waternatuur en ecologische verbindingszone, kan in principe vergunning worden verleend van de voorgeschreven beplantingsafstanden. Uitgangspunt van beleid is dan dat de vergunning alleen wordt geweigerd wanneer de functie van de watergang en het bijbehorend onderhoud daardoor in het gedrang komt. Bij deze afweging prevaleert de natuurfunctie.

Bij vergunningverlening dient rekening te worden gehouden met de volgende uitgangspunten:

  • De hart-op-hart afstand van de stam van de solitaire bomen dient minimaal 10,00 meter te bedragen, zodat onderhoud en specieberging mogelijk blijft, en;

  • Solitaire bomen dienen minimaal 1,00 meter uit de insteek van leggerwateren te worden aangebracht. Ook met het oog op de doorgroei van wortels in het talud en de mogelijke uitgroei boven de watergang is een minimale afstand van 1,00 meter wenselijk, met uitzondering van beplanting ten behoeve van natuurvriendelijke oevers,en;. 

  • Achter solitaire bomen dient een onderhoudspad van minimaal 5,00 meter beschikbaar te zijn, en;

  • De vrije hoogte tussen maaiveld en de onderkant van de kruin van de boom dient minimaal 4,00 meter te bedragen, en;.

  • Om de bereikbaarheid van stuwen en gemalen te waarborgen, mogen bomen binnen de vijf- meterstroken niet worden geplaatst binnen een straal van 10,00 meter van stuwen en gemalen, gemeten zowel naar boven- als benedenstrooms richting.

Hoofdstuk 5 Algemeen

5.1 Inleiding

Waterschap Aa en Maas is wettelijk belast met de zorg voor de veiligheid tegen overstroming van de dijkringgebieden 36 Land van Heusden/de Maaskant en 36a Keent en voert daartoe het beheer en onderhoud over de waterkeringen. Uit het oogpunt van veiligheid, maar ook vanwege beheer en onderhoud, kunnen activiteiten of objecten in, op en nabij waterkeringen nadelige invloeden hebben. Uitgangspunt bij het vaststellen van het beleid ten aanzien van bebouwing en beplanting is dat de waterkeringen veilig is en blijft. Hierbij geldt dat een waterkering veilig is als deze aan de wettelijk vastgestelde norm en de daarvan afgeleide eisen, zoals opgenomen in het Voorschrift Toetsen op Veiligheid (VTV),  voldoet.

5.1.1 Aanleiding

De “Beleidsregels bebouwing en beplanting op, in en nabij primaire waterkeringen” zijn opgesteld vanuit de behoefte de waterschapswerkwijze te professionaliseren en het waterschap en de ingelanden zoveel mogelijk duidelijkheid en zekerheid te bieden bij het maken van afwegingen ten aanzien van bebouwingen en beplantingen in relatie tot het waterkerend vermogen van de dijken.

Vanuit haar wettelijke taak ten aanzien van de primaire waterkeringen dient het waterschap (periodiek) bestaande en nieuwe activiteiten en objecten op, in en nabij de waterkeringen te beoordelen op hun invloed op de veiligheid en het beheer en onderhoud. Het waterschap voert deze beoordeling uit aan de hand van uitgangspunten gebaseerd op technische richtlijnen en aanbevelingen van het Expertise Netwerk Waterkeren (ENW, voorheen TAW), en de Stichting Toegepast Onderzoek Waterbeheer (STOWA); als ook aan de hand van de, grotendeels onbeschreven, dagelijkse praktijk. Bij de beoordeling van bestaande situatie is met name de methodiek van toetsen op veiligheid en het Voorschrift Toetsen op Veiligheid  (ENW) van belang. Bij de vergunningverlening voor nieuwe activiteiten of objecten spelen hiernaast tevens de “Provinciale richtlijnen inzake ontheffingsverlening” (1988) een rol.

Ter vergroting van de eenduidigheid en inzichtelijkheid van de te maken afwegingen zijn de beleidsregels ten aanzien van bebouwing en beplanting en in onderlinge samenhang beschreven.

5.1.2 Doelstelling

Het beschrijven van de uitgangspunten, de streefbeelden en de functie eisen die het waterschap hanteert bij het beoordelen van bestaande bebouwing en beplanting, als ook bij het beoordelen van vergunningsaanvragen in het kader van de Keur voor nieuwe plannen.

5.1.3 Kader

Mede in het kader van het Beheersplan Waterkeringen (BPW) is beleid geformuleerd ten aanzien van de aanwezigheid van:

  • bebouwingen (deel B);

  • beplantingen (deel C);

  • kabels en leidingen;

  • op- en afritten en wegen;

  • dijkmeubilair; en

  • waterkerende kunstwerken;

op, in en nabij de primaire waterkeringen.

Onderhavige beleidsregels gaan dieper in op de onderwerpen bebouwing en beplanting. De streefbeelden en uitgangspunten ten aanzien van kabels en leidingen zijn uitgeschreven in het Beheerplan Waterkeringen. Voor de functie eisen waaraan bij het leggen of hebben van kabels en/of leiding in, of nabij de primaire waterkeringen voldaan dient te worden hanteert het waterschap de NEN-normen 3650 en 3651. In deze NEN-normen zijn de eisen waaraan voldaan dient te worden helder uitgewerkt.

Beleidsregels ten aanzien van kabels en leidingen en de overige onderwerpen worden door het waterschap, in een later stadium uitgewerkt. De beleidsregels vormen een onderliggende nota voor het BPW en zijn in samenhang hiermee bestuurlijk vastgesteld door het waterschap. Het kader wordt tevens gevormd door de beschikbare handreikingen en technische leidraden van bijvoorbeeld het Experise Netwerk Waterkeren (voorheen TAW) en de Stichting Toegepast Onderzoek Waterbeheer (STOWA).

5.2 Waterschapskeur, waterkeringen en vergunningverlening

De waterschapskeur is het stelsel van regels over wat aan activiteiten en objecten als bebouwing, beplantingen en dergelijke niet, of met vergunning onder voorwaarden, kan worden toegestaan op en nabij o.a. waterkeringen. De keur is verankerd in de Waterschapswet.

5.2.1 Keur waterschap Aa en Maas

Op 18 december 2009 is door het Algemeen Bestuur van het waterschap Aa en Maas de Keur vastgesteld. In de keur is rekening gehouden met het bepaalde in de Algemene wet bestuursrecht, de Waterschapswet, de Waterwet en de Provinciale waterverordening.

In de keur is opgenomen dat de bepalingen dienen te worden toegepast met inachtneming van het geldende beleid. De keur bevat uitsluitend geboden en verboden die zich richten tot derden en niet tot het waterschap als lichaam van openbaar bestuur, handelend ter uitvoering van haar taak.

5.2.2 Vergunningen

Van de in de keur gestelde geboden en verboden kan het bestuur schriftelijk vergunning verlenen. De Algemene wet bestuursrecht regelt de aanvraag tot het verlenen van een vergunning, de voorbereiding van de beslissing op de aanvraag, de beslistermijn en de motivering van de beslissing.

Tegen een beslissing op een aanvraag tot vergunningverlening staat beroep open bij de rechtbank en hoger beroep bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Alvorens een beroep op de rechter gedaan kan worden dient eerst een bezwaarschrift te worden ingediend bij de dijkstoel van het waterschap.

Aan een vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij de beslissing omtrent het verlenen van een vergunning en daaraan verbinden van vergunningsvoorschriften is de bescherming van waterstaatkundige belangen de primaire invalshoek. Als een vertaling van de brede kijk kunnen andere openbare belangen, als landschap, natuur en cultuurhistorie, in de afweging worden meegenomen wanneer ze niet elders bescherming vinden.

5.2.3 Vergunningbeleid: beleidsregels

De Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt het mogelijk dat beleidsregels worden vastgesteld. Deze bevatten een bestendige bestuurspraktijk en/of vaste beleidslijnen ten aanzien van allerlei onderwerpen die bij het beoordelen  van aanvragen om vergunning aan de orde kunnen komen. Een beleidsregel is een besluit in de zin van de Awb en dient aan dezelfde eisen te voldoen ter zake van motivering en bekendmaking. Belangrijk is dat een bestuursorgaan slechts beleidsregels kan vaststellen ten aanzien van de eigen bevoegdheden.

Definitie

Beleidsregels zijn in artikel 1:3 vierde lid Awb gedefinieerd als:

“(…) een bij besluit vastgestelde algemene regel, niet zijnde een algemeen verbindend voorschrift, omtrent de afweging van belangen, de vaststelling van feiten of de uitleg van wettelijke voorschriften bij het gebruik van een bevoegdheid van een bestuursorgaan.”

Een beleidsregel is dus een algemene regel die aangeeft hoe, in dit geval, het waterschapsbestuur in bepaalde gevallen gebruik zal maken van zijn bevoegdheid. Anders dan een algemeen bindend voorschrift, kent de beleidsregel een zogeheten “inherente afwijkingsbevoegdheid”. Dit wil zeggen dat het bestuur zich altijd moet afvragen of er bijzondere omstandigheden zijn die een afwijking van de regel vereisen. Strikte toepassing van de beleidsregel kan in voorkomende gevallen onevenredige gevolgen hebben. In die gevallen kan, gemotiveerd, van de regel worden afgeweken.

Binding

Omdat een beleidsregel een besluit is in de zin van de Awb, worden zowel het waterschapsbestuur als burgers rechtstreeks door de beleidsregel gebonden. De burger mag verwachten dat hij een vergunning krijgt als hij een aanvraag indient die met de betrokken beleidsregel overeenkomt. Aan de andere kant moet het waterschapsbestuur de gevraagde vergunning weigeren indien deze niet overeenkomt met de betrokken beleidsregel, tenzij er bijzondere redenen zijn om gemotiveerd van de regel af te wijken.

Voordelen

Het grote voordeel van beleidsregels ligt voor de burger in de rechtszekerheid en rechtsgelijkheid. Voor het waterschapsbestuur kent de beleidsregel het voordeel dat in vergelijkbare gevallen niet telkens dezelfde afweging en motivering behoeft te worden gemaakt, doch naar de beleidsregel kan worden verwezen.

Afwijking

Afwijking van beleidsregels kan alleen in bijzonder gevallen plaatsvinden. Afwijking in die gevallen waarvoor de beleidsregel nu juist is bedoeld behoort in principe niet mogelijk te zijn. Vanuit de aanvrager gezien is afwijking in positieve en in negatieve zin denkbaar. In het eerste geval wordt ten gunste van de aanvrager afgeweken, omdat het belang van toepassing van de regel bijvoorbeeld niet opweegt tegen het grote belang van de aanvrager. In het tweede geval lijkt een aanvraag binnen de beleidsregel te passen, doch zijn er bijzondere omstandigheden (zoals bijvoorbeeld belangen van derden) op grond waarvan alsnog moet worden geweigerd.

In beide gevallen zal een besluit goed gemotiveerd moeten worden. Een incidentele afwijking in een normaal geval zal anders al snel in strijd komen met het gelijkheidsbeginsel. Voor afwijking van een beleidsregel kan daarom worden gesteld dat dit alleen mogelijk, en zelfs geboden is, indien strikte naleving van de beleidsregel, gelet op de strekking van de beleidsregel zelf in het voorkomende geval niet nodig is en bovendien een onevenredig nadeel voor belanghebbende(n) zou opleveren.

Bezwaar en beroep

De Awb opent tegen beleidsregels geen bezwaar- of beroepsmogelijkheden. Uiteraard is dat wel het geval met besluiten zoals vergunningen, die onder de werking van een beleidsregel tot stand komen. In dat kader kan een rechter, de toepassing van de beleidsregel marginaal toetsen en zonodig, indien een beleidsregel geheel of ten dele onrechtmatig wordt beoordeeld, alsnog de onverbindendheid van de beleidsregel zelf vaststellen.

Afbakening

Onderhavige beleidsregels hebben geen betrekking op de regionale en overige waterkeringen binnen het beheersgebied van het waterschap Aa en Maas. Voor deze waterkeringen zullen in een later stadium, in samenhang met een op te stellen “Beheersplan regionale en overige waterkeringen”, beleidsregels worden opgesteld.

5.2.4 Vergunningenbeleid van waterschap Aa en Maas

De “Beleidsregels bebouwingen en beplantingen op, in en nabij primaire waterkeringen” is een beleidsregel in zin van de Awb. De beleidsregels hebben mede betrekking op het verlenen van vergunningen van de ge- en verbodsbepalingen zoals die zijn vastgelegd in de Keur . Tezamen met het handhavingsbeleid en andere nota’s dragen de beleidsregels bij aan een functionele invulling van het integrale beheer door het waterschap van alle waterstaatkundige werken binnen het beheersgebied.

5.2.5 Handhaving en inspectie

Het waterschap ziet toe op de naleving van keurverboden. De actieve inspectie (repressieve handhaving) is er met name op gericht om toe te zien of er onaangekondigde activiteiten of keurovertredingen plaatsvinden die het waterkerend vermogen van de waterkering kunnen aantasten. Hiernaast is er ook sprake van zogeheten passieve inspecties (preventieve handhaving) gericht op ontwikkelingen als voorlichting, veroudering (bijvoorbeeld zettingen) en beheer die eveneens het waterkerend vermogen kunnen aantasten.

In de Keur is opgenomen dat door of namens het bestuur van het waterschap er schouw dient te worden gevoerd over de waterkeringen. De schouwfrequentie is niet ingevuld maar wordt ter nadere vaststelling aan het bestuur overgelaten. In de praktijk houdt dit in dat elk jaar een technische najaarsinspectie wordt uitgevoerd. De resultaten hiervan worden vastgelegd in de notitie “technische najaarsinspectie waterkering”. De najaarsinspectie betreft met name de inspectie op het onderhoud aan de waterkeringen. Daarnaast wordt bij de inspectie gelet op eventuele overtredingen van ge- en verbodsbepalingen.

Binnen het waterschap is de medewerker inspectie en handhaving waterkeringen belast met het toezicht op de primaire en regionale waterkeringen. Deze functionaris voert zowel de dagelijkse inspecties als de technische najaarsinspectie uit.

5.3 Primaire waterkeringen

5.3.1 Inleiding

Primaire waterkeringen zijn volgens de definitie waterkeringen die beveiliging bieden tegen overstroming doordat deze ofwel behoren tot het stelsel van een dijkringgebied, ofwel voor een dijkringgebied gelegen zijn, zoals vastgelegd in de wet. Primaire waterkering bieden bescherming tegen overstroming vanuit het zogeheten buitenwater, dat zijn respectievelijk de Noordzee, het IJsselmeer, het Markermeer en de grote rivieren (Rijn, IJssel, Waal en Maas). Er worden vier categorieën onderscheiden:

  • a.

    primaire waterkeringen die behoren tot stelsels die dijkringgebied, al dan niet met hoge gronden, omsluiten en direct buitenwater keren;

  • b.

    primaire waterkeringen die voor dijkringgebieden zijn gelegen en buiten water keren;

  • c.

    primaire waterkeringen, niet bestemd tot directe kering van buitenwater;

  • d.

    als één van  de categorieën a t/m c, maar gelegen buiten de landsgrenzen.

5.3.2 Keurzones-waterkeringI

Bij waterkeringen worden binnen het keurgebied nog afzonderlijke zones onderscheiden: de waterkering zelf ook wel aangeduid met de term kernzone, de beschermingszone en de buitenbeschermingszone. De aard en de omvang van de verboden variëren per beheersobject en per zone. In hoofdzaak gaat het om verbodsbepalingen voor bouwactiviteiten, bomen en beplantingen en het aanbrengen van kabels en leidingen. In figuur 1 is een overzicht opgenomen van de benamingen van karakteristieke kenmerken van het dwarsprofiel van een waterkering.

De zonering is vastgelegd in de legger waterkeringen. Hieronder is de zonering toegelicht.

Kernzone

De waterkering, gelegen tussen de buitenteen en binnenteen inclusief eventuele bermen. Hierbij is de teen van de waterkering gedefinieerd als de snijlijn van het dijktalud met het horizontale maaiveld, tenzij uit de legger een andere lijn voortvloeit.

Met deze definitie wijkt het waterschap af van de landelijk gebruikelijke definitie waarbij  de kernzone ruimer wordt gedefinieerd, namelijk inclusief een gebied dat zich uitstrekt tot waar bezwijkmechanismen van de waterkering reiken. Hierbij kan gedacht worden aan het uittredepunt in het maaiveld van een grondmechanische bezwijkcirkel. Het afwijken wordt ingegeven door de wens de kernzone eenduidig en in het veld herkenbaar te definiëren. Door de plaatselijke variatie in de reikwijdte van de bezwijkmechanismen voldoet de landelijk gebruikelijke definitie in dit opzicht niet.

Beschermingszone

De gronden aan weerszijden van de primaire waterkeringen die zich uitstrekken tot 30 meter van de teen daarvan, tenzij uit de legger een andere afstand voortvloeit.

Buitenbeschermingszone

De gronden aan weerszijden van de primaire waterkeringen, die zich uitstrekken vanaf 30 meter uit de teen van de waterkering tot 20 meter daarbuiten, tenzij uit de legger een andere afstand voortvloeit.

5.3.3 Sterkte-waterkeringen-faalmechanismen

Het waterkerend vermogen (de ‘sterkte’) van een waterkering wordt gekarakteriseerd door de kruinhoogte en de stabiliteit van het dijklichaam. Figuur 2 toont de belangrijkste faalmechanismen van een waterkering. Bij te weinig hoogte kan door overloop en golfoverslag te veel water in het achterland komen of kunnen kruin en binnentalud worden aangetast, mogelijk leidend tot doorbraak van de waterkering. Bij voldoende  hoogte kan de stabiliteit van een waterkering worden aangetast door een binnenwaartse of een buitenwaartse afschuiving, of na erosie van de bekleding. Te grote deformatie van het dijklichaam leidt tot kruinverlaging en mogelijk doorbraak.

  • Overloop, het verschijnsel waarbij water over de kruin van de dijk het achterland in loopt omdat de te keren waterstand hoger is dan de kruin.

  • Golfoverslag, de hoeveelheid water die door golven per strekkende meter gemiddeld per tijdseenheid over de waterkering slaat.

  • Beschadiging bekleding en erosie buitentalud, het verschijnsel dat de waterkering bezwijkt doordat eerst de bekleding beschadigt door langsstromend water of golfaanval en daarna de doorsnede van de dijkkern door erosie vermindert.

  • Piping, het verschijnsel dat onder een waterkering een holle pijpvormige ruimte ontstaat doordat het erosieproces van een zandmeevoerende wel niet stopt.

  • Microstabiliteit binnentalud, de weerstand van het binnentalud tegen erosie ten gevolge van uittredend water.

  • Macrostabiliteit binnenwaarts, de weerstand tegen het optreden van een glijvlak in het binnentalud en de ondergrond binnendijks.

  • Macrostabiliteit buitenwaarts, de weerstand tegen het optreden van een glijvlak in het buitentalud en de ondergrond buitendijks.

5.3.4 Beoordelen van activiteiten, werkzaamheden en objecten op, in en nabij primaire waterkeringen

5.3.5 Beoordelingwijze

Streefbeelden en uitgangspunten

Streefbeelden beschrijven de toestand van een waterkering die volgens het vigerende beleid gewenst en realiseerbaar is. In het Beheerplan Waterkeringen zijn voor de primaire waterkeringen in het beheersgebied van waterschap Aa en Maas de streefbeelden op hoofdlijnen aangegeven. Een streefbeeld geeft een beschrijving van een situatie zoals die bereikt dient te zijn over 10 jaar. Waar nodig en mogelijk is een integrale afweging en afstemming uitgevoerd tussen de verschillende functies. De streefbeelden zijn geformuleerd op basis van vigerend beleid.

Bij de beoordeling of een (nieuwe) activiteit of het aanbrengen/aanleggen van waterkeringsvreemde objecten of elementen toelaatbaar is, hanteert het waterschap een aantal streefbeelden en uitgangspunten . Voor een beschrijving van de streefbeelden wordt verwezen naar hoofdstuk 5 van het Beheerplan Waterkeringen. In hoofdstuk 5 wordt ook ingegaan op de onderlinge samenhang tussen streefbeelden, uitgangspunten en functie eisen.  Twee belangrijke algemene uitgangspunten zijn hieronder nader toegelicht.

Uitgangspunt 1: Van alle functies die een waterkering kan hebben is alleen de waterkerende functie essentieel, alle overige functies zijn keuzes die vanuit andere overwegingen naar voren komen. Deze andere functies kunnen als essentieel worden ervaren onder voorwaarde dat de veiligheid van de waterkering niet in het geding komt.

De hoofdfunctie van primaire waterkeringen is het keren van water, of wel het waarborgen van de veiligheid van het achterliggende land tegen overstroming. Daarnaast kennen waterkeringen een grote diversiteit aan nevenfuncties: agrarische functies, bebouwing, transport (verkeer, kabels en leidingen), natuur, landschappelijke en cultuurhistorische functies, recreatie, etc. Voorwaarde die aan medefuncties wordt gesteld is dat deze niet ten koste gaan van de hoofdfunctie, het veilig keren van water.

Uitgangspunt 2: Het waterschap hanteert als ‘ideaal’beeld een waterkering in de vorm van een grondlichaam bekleed met een erosiebestendige grasmat vrij van niet waterkerende objecten als bijvoorbeeld bebouwing en beplanting.

Vanuit haar maatschappelijke betrokkenheid is het waterschap zich er bewust van dat het ‘ideaal’beeld als zodanig niet over de volle lengte van de waterkering realiseerbaar of zelfs maar wenselijk is. Uit het oogpunt van veiligheid en efficiënt beheer van de waterkering vormt het hier beschreven ‘ideaal’beeld echter wel onderdeel van het referentiekader waaraan (nieuw gewenste) niet waterkerende objecten en activiteiten beoordeeld worden.

Functie eisen

Functie-eisen zijn een concrete uitwerking van de streefbeelden en uitgangspunten. Voorbeelden van functie-eisen die aan het grondlichaam van een waterkering worden gesteld zijn ondermeer: hoogte, breedte, stabiliteit en erosiebestendigheid.

Functie eis 1: De veiligheid van de waterkering dient te allen tijde (ook tijdens de aanleg of bouw) gegarandeerd te zijn.

De invloed van een activiteit of waterkeringsvreemd object op de veiligheid wordt beoordeeld in relatie tot de voor de primaire waterkeringen van dijkringgebied 36  geldende veiligheidsnorm van 1/1250 jaar.

Functie eis 2: Activiteiten of niet waterkerende objecten mogen geen belemmering vormen voor het beheer en onderhoud en de bereikbaarheid van de waterkering.

Functie eis 3: In de periode 1 oktober tot 1 april zijn geen ([nieuw]bouw-, graaf- of andere) werkzaamheden of activiteiten in de kernzone en de beschermingszone van de waterkering toegestaan die het waterkerend vermogen (tijdelijk) aantasten.

De laatste  functie eis hangt samen met het stormseizoen en de verhoogde kans op hoogwatersituaties in deze periode. Werken boven de waterkering zijn mogelijk zolang de eigenlijke waterkering onbeschadigd blijft. Aandachtspunten zijn met name de aantasting van de bekleding (erosiebestendigheid en waterdichtheid) en ingravingen (stabiliteit). In het geval van het constateren van een beschadigde of ontoereikende grasmat op 1 oktober kan het waterschap het aanbrengen of het beschikbaar houden van een krammat eisen.

Hoofdstuk 6 Beoordelen van activiteiten en objecten

6.1. Algemeen

Bij de beoordeling van bestaande en/of nieuw gewenste activiteiten en objecten wordt bezien hoe deze zich verhouden tot de geformuleerde streefbeelden, uitgangspunten en functie eisen. Indien er sprake is van strijdigheid hiermee geeft dit in relatie tot:

  • bestaande activiteiten en objecten aan dat in principe maatregelen nodig zijn om de situatie te verbeteren; en in relatie tot;

  • nieuw gewenste activiteiten en objecten dat deze ontoelaatbaar / ongewenst zijn.

In het laatste geval wordt de aanvraag om een vergunning in het kader van de Keur geweigerd.

Beoordelen bestaande objecten versus beoordelen nieuwe plannen

Er is een verschil in hoe bestaande objecten en hoe plannen voor nieuwe objecten worden beoordeeld. Bij het beoordelen van bestaande objecten, dat is het toetsen op veiligheid, wordt de huidige sterkte van de waterkering inclusief de invloed van het betreffende object vergeleken met de bij de huidige veiligheidsnorm behorende belastingen. Beoordelingscriterium is dat de aanwezige sterkte groter moet zijn dan de belastingen. Voor een nieuw te creëren situatie echter dient bij het ontwerp niet alleen rekening gehouden te worden met de huidige sterkte en belastingen van de waterkering inclusief het gewenste object, maar tevens met eventuele veranderingen van sterkte (bijvoorbeeld te verwachten zettingen) en belastingen (eventuele toekomstige hogere rivierwaterstanden) gedurende de ontwerplevensduur (voor bebouwing al snel 50-100 jaar) van het object.

Consequentie hiervan is dat:

1. andere, veelal minder ver gaande, voorwaarden gesteld kunnen worden aan bestaande objecten dan aan nieuwe objecten; maar dat

2. de toetsing van de waterstaatkundige toestand van bestaande bebouwing en beplanting periodiek, zoals opgenomen in de Waterwet iedere 6 jaar, herhaald dient te worden om actueel te zijn.

6.2. Profielbenaming ten behoeve van beoordeling

Het beoordelen of (nieuwe) activiteiten en/of (nieuwe) niet waterkerende objecten toelaatbaar zijn gebeurt in belangrijke mate aan de hand van dwarsprofieltekeningen van de waterkering. Dit zijn tekeningen van de doorsnede van de waterkering loodrecht op de lengterichting. In een dwarsprofieltekening kunnen naast de geometrie van de waterkering ook de maatgevende waterpeilen, de grondopbouw van het dijklichaam, de opbouw van de ondergrond en andere voor de beoordeling relevante informatie opgenomen zijn.

Bij het beoordelen van een activiteit en/of een niet waterkerend object wordt, al naar gelang de te beoordelen situatie, gebruik gemaakt van een aantal verschillende typen dwarsprofielen. Dit zijn respectievelijk het leggerprofiel, het beoordelingsprofiel, het afslagprofiel en het profiel van vrije ruimte. Een omschrijving van de profielen is opgenomen in bijlage 1.

6.3. Aanvragen vergunning voor nieuwe activiteiten en/of objecten

Benodigde gegevens

Door de initiatiefnemer (beoogd vergunninghouder) dient te worden aangetoond dat voldaan wordt aan de gestelde streefbeelden, uitgangspunten en functie eisen. Hiertoe dienen alle voor de beoordeling noodzakelijk geachte gegevens aan het waterschap worden verstrekt. Conform artikel 11 lid 2 van de Keur  dienen door de vergunning aanvrager in elk geval de volgende gegevens, in 3-voud, verstrekt te worden:

a. een duidelijk beschrijving waarvoor vergunning wordt gevraagd;

b. een duidelijke tekening van de locatie met een schaal van ten minste 1:1000;

c. een duidelijke tekening met een dwarsprofiel ten opzichte van NAP van de situatie ter plaatse met hierin geprojecteerde de op te richten, te wijzigen of te slopen werken;

d. benodigde berekeningen en overige bescheiden die nodig zijn om de aanvraag te kunnen beoordelen.

Belangrijk is tevens dat voor een ingreep die het waterkerend profiel van de dijk qua plaats, aard en samenstelling aanpast, conform artikel 7 van de Waterwet, een MER-plicht geldt.

Kostenuitgangspunt

Ten aanzien van de kosten gemoeid met de aanvraag van een vergunning stelt het waterschap zich op het standpunt dat, als een vergunningvragende persoon of instantie een activiteit of object nabij de waterkering wenst, de daaruit voortvloeiende kosten om te zorgen dat de waterkering aan de eisen blijft voldoen voor rekening van de vergunningaanvrager zijn.

Het waterschap stelt eventueel aanwezige grondmechanische gegevens kosteloos ter beschikking. Voor rekening van de vergunningaanvrager zijn:

  • de kosten voor het laten verrichten van grondmechanisch onderzoek daar waar die gegevens niet bekend zijn;

  • het laten opstellen van specialistische adviezen;

  • alle kosten die voortvloeien uit de gewenste activiteit of object als gevolg van waterstaat¬kundige eisen.

Ten aanzien van een vergunningsaanvraag gelden vele waterstaatkundige eisen zodat alle bezwijkmechanismen zijn afgedekt. Veelal is hiertoe een door een gespecialiseerd adviesbureau opgesteld ontwerp nodig. De vergunningverlening geschiedt op basis van dit ontwerp.

Deskundig advies

Het aantonen dat aan de streefbeelden, uitgangspunten en functie eisen wordt voldaan is specialistisch werk, waarvoor deskundigheid en ervaring noodzakelijk is. Dit is bijvoorbeeld het geval bij grondmechanische en constructietechnische berekeningen die met gebruikmaking van (geavanceerde) computersoftware worden uitgevoerd. De initiatiefnemer wordt aanbevolen hiertoe, zover als hij/zij zelf niet beschikt over de gevraagde kennis en ervaring, een deskundige in te schakelen. Overleg ten aanzien van de in te schakelen deskundige wordt wenselijk geacht.

Hoofdstuk 7 Beoordeling bebouwing op, in en nabij primaire Waterkeringen

7.1 Inleiding

Uit het oogpunt van veiligheid, maar ook vanwege beheer en onderhoud, kan bebouwing in, op en nabij waterkeringen nadelige invloeden hebben. Uitgangspunt bij het vaststellen van beleid is dat de waterkeringen veilig en beheersbaar is en blijft.

7.1.1 Niet waterkerende bebouwing

Onder bebouwing worden constructies van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal die met de grond verbonden zijn of steun vinden op of in de grond. Concreet zijn dit woningen, bedrijfsgebouwen, overkappingen, schuurtjes, garages, bunkers, windturbines, masten, geleidewerken, gefundeerde steigers, kadeconstructies, grondkeringen, landhoofden, en overige gefundeerde objecten.

Niet waterkerende bebouwing is per definitie geen onderdeel van de waterkering. Waterkerende bebouwing als keer-, schut- en uitwateringssluizen en gemalen worden op een later moment in aparte beleidsregels behandeld. Een bijzondere (tussen)categorie betreft bebouwing waarbij sprake is van zogeheten functie-combinatie.

7.1.2 Mogelijke invloed van bebouwing op het waterkerend vermogen

De aanwezigheid van bebouwing op, in en nabij de waterkering kan invloed op de waterkerende functie van de waterkering hebben. De belangrijkste aspecten hierbij zijn:

  • macrostabiliteit, door het gewicht van de bebouwing en eventuele windbelastingen wordt de stabiliteit beïnvloed;

  • piping, de bebouwing kan leiden tot verkorting van de beschikbare kwelweglengte wat het risico op piping vergroot;

  • erosiebestendigheid, ter plaatse van bebouwingen komen hogere stroomsnelheden en meer turbulenties voor waardoor sneller erosie optreedt. Daarnaast zal vaak de erosiebestendigheid van de terreinen naast de bebouwingen niet ideaal zijn door het gebruik als tuin, door de aanwezigheid van op- en afritten etc.;

  • waterhuishouding, door de aanwezigheid van bebouwing in het dijklichaam kan de freatische lijn hoger komen te liggen waardoor wat uit het grondlichaam kan gaan sijpelen. Dit kan micro-instabiliteit veroorzaken. Door de aanwezigheid van bebouwing in het voorland kan de intreelengte verkleind worden;

  • aanwezigheid van (dijkkruisende) kabels en leidingen ten behoeve van de huisaansluitingen van de bebouwing;

  • beheer, de aanwezigheid van bebouwing maakt een adequaat beheer moeilijk of onmogelijk. De garantie van een minimaal vereist profiel met voorgeschreven kwaliteiten kan veelal niet gegarandeerd worden.

Een bijkomend aspect in relatie tot het risico van bebouwing ten aanzien van de waterkering is dat inspectie en controle van in de loop van de tijd aan te brengen inpandige wijzigingen nagenoeg niet mogelijk is.

7.2  Bestaand beleid

In dit hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van een aantal beleidsuitgangspunten zoals deze tot op heden gehanteerd worden. Deze uitgangspunten zijn ondermeer gebaseerd de technische richtlijnen en aanbevelingen van de Technische Adviescommissie voor de Waterkeringen (TAW); als ook op de, grotendeels onbeschreven, dagelijkse praktijk. De beschrijving van het bestaand beleid is op hoofdlijnen en niet alles omvattend.

7.2.1 Boordeling bestaande bebouwing

Uitgangspunten bij de verbetering van de Maasdijken in de periode 1990-2002

Bij de verbetering van de Maasdijken in het kader van het Deltaplan Grote Rivieren in de periode 1990-2002 is het beleidsuitgangspunt geweest de bestaande bebouwingen zoveel als mogelijk te handhaven. Ten aanzien van bebouwing binnendijks van de waterkering is dit ook voor de lange termijn het beleidsstandpunt. Anders ligt het voor bebouwing op het buitentalud van de waterkering. Ten tijde van en vooruitlopend op de dijkverbeteringen was het beleid gericht op een koude sanering van de buitendijks aanwezige solitaire panden; dit in het verlengde van de in het verleden verrichte aankopen en sloop van panden

Bij het opstellen van de dijkverbeteringplannen is alle bebouwing in, op en nabij de waterkering beoordeeld. Hierbij is gebruik gemaakt van de Handreiking Constructief Ontwerpen (TAW, 1994) en onderscheidt gemaakt tussen de binnen- en de buitendijkse bebouwing.

Binnendijkse bebouwing

Bij de beoordeling van de binnendijkse bebouwing is gesteld dat indien de bebouwing buiten het beoordelingsprofiel valt een verdere beschouwing niet nodig is.

Aanvullend is nog gesteld dat indien bebouwing binnen het beoordelingsprofiel valt, er de mogelijkheid bestaat om de invloed hiervan in detail te bepalen en beoordelen. In de meeste gevallen is het echter raadzaam geacht om de bebouwing buiten het beoordelingsprofiel te brengen door het dijkontwerp aan te passen. Hierbij zijn twee verschillende methoden gehanteerd. Ten eerste een verschuiving van de waterkering in de richting van de rivier waardoor het beoordelingsprofiel tezamen met de waterkering opschuift. En ten tweede het aanbrengen van een bijzondere waterkerende constructie (stalen damwand) waarbij het beoordelingsprofiel na aanbrenging via deze constructie loopt en de bebouwing er buiten valt.

Op een aantal locaties (onder anderen in het centrum van Lith) heeft zich de bijzondere situatie voorgedaan dat bebouwing binnen het beoordelingsprofiel van de te verbeteren waterkering is gehandhaafd. Daar waar dit zich voordoet zijn de afzonderlijke faalmechanismen nader beoordeeld en is geconcludeerd dat de bebouwing geen gevaar oplevert voor de veiligheid of de bereikbaarheid van de waterkering.

Buitendijkse bebouwing

De beoordeling van buitendijkse bebouwing is niet op eenzelfde manier gebeurd als die van binnendijkse bebouwing. Bij het bezwijken van het buitentalud zal veelal een niet beheersbare situatie ontstaan. Door versnelde erosie wordt het waterkerend vermogen van de waterkering snel aangetast. Bovendien zal het in veel gevallen niet mogelijk zijn om bezwijken in een vroegtijdig stadium waar te nemen, omdat het buitentalud zich bij hoogwater onder water bevindt.

Bij de beoordeling van de buitendijkse bebouwing is aangenomen dat bij het bezwijken van het buitentalud een flauw talud zal ontstaan, voor zover de dijk niet doorbreekt. De helling van dit talud is afhankelijk van het materiaal van de ondergrond en de stroom- en golfaanval. Aangenomen is dat een stabiele situatie, het zogeheten afslagprofiel, kan ontstaan bij een helling van 1:20.

Bebouwing die zich buiten het afslagprofiel bevond is zonder maatregelen gehandhaafd. Voor bebouwing binnen het afslagprofiel is aangenomen dat deze niet zonder maatregelen gehandhaafd kon worden. In de dijkverbeteringplannen is aangegeven dat de enige reële optie in principe het aanbrengen van een erosiescherm is. Meestal is dit een damwand, die de functie van het aanwezige buitentalud overneemt. Het fysieke buitentalud, inclusief de aanwezige bebouwing, maakt dan geen deel meer uit van de waterkering. Op een enkele plaats is, op basis van een nadere beoordeling van de lokale situatie, de buitendijkse bebouwing gehandhaafd als onderdeel van de waterkering.

Overige beoordelingspunten zijn de aanwezigheid van voldoende kwelweglengte en microstabiliteit geweest. Afhankelijk van de dikte van de afdekkende lagen in het voorland en de afmetingen en constructie van de buitendijkse bebouwing kan de kwelweglengte verminderd zijn en als gevolg van perforatie van het buitentalud kan de waterdichtheid van het dijklichaam zijn aangetast.

Toetsen op veiligheid

De Waterwet schrijft een zesjaarlijkse toetsing op veiligheid van de primaire waterkeringen voor, waarin de aanwezige veiligheid tegen overstroming wordt getoetst aan de norm, die in de wet (artikel 3 en bijlage 2 Waterwet) is vastgelegd. Getoetst wordt of de waterkering de komende periode van vijf jaar voldoende sterkte en hoogte heeft om het voor die periode vastgestelde maatgevend hoogwater (hydraulische randvoorwaarden) te kunnen keren.

In 2000 heeft het waterschap voor de eerste maal een globale toetsing uitgevoerd van de primaire waterkeringen van de dijkringgebieden 36 en 36a. Deze toetsing is uitgevoerd conform de methodiek in de Leidraad Toetsen op Veiligheid (LTV) [TAW, 1999] en is uitgevoerd met de gegevens die op dat moment voor handen waren. Dit betrof slechts een deel van de waterkeringen (circa 40 km) omdat de dijkverbeteringen op dat moment nog niet waren afgerond.

In 2005 heeft het waterschap voor de eerste maal een volledige toetsing uitgevoerd conform de methodiek in het Voorschrift Toetsen op Veiligheid (VTV) [TAW, 2004]. Bij deze toetsing is ook de bestaande bebouwing beoordeeld.

7.3 Beoordeling (ver-)nieuwbouw

De beoordeling door het waterschap van plannen van derden voor het realiseren van (ver)nieuwbouw vindt plaats in het kader van de vaststellingsprocedures van gemeentelijke bestemmingsplannen en bij de aanvraag om een vergunning op de Keur.

Provinciale richtlijnen inzake ontheffingsverlening

Door de provincie Noord-Brabant zijn in 1988 richtlijnen inzake ontheffingsverlening opgesteld die door het waterschap zijn overgenomen. Onderdeel hiervan zijn richtlijnen met betrekking tot bebouwing (ver-, her-, aan- en nieuwbouw).

Algemeen uitgangspunt is dat bebouwing op of direct langs dijken in principe ongewenst is. Uitbreiding van bebouwing op dijken moet daarom worden tegengegaan en het bebouwingsvrij maken van dijken moet zo mogelijk worden bevorderd. Ondanks dit uitgangspunt geeft de provincie aan dat geaccepteerd moet worden dat in vele gevallen woningen op de dijken aanwezig blijven indien dit althans uit een oogpunt van waterkerend vermogen toelaatbaar is. Bij de richtlijnen is aangegeven dat het wenselijk is de richtlijnen stringenter te hanteren voor bebouwing aan de buitendijkse zijde (rivierzijde). Concreet zijn 6 richtlijnen met toelichting benoemd voor de waterkering zelf en de zone direct hieraan grenzend:

1. Geen nieuwbouw.

2. Geen verbouwingen die nagenoeg nieuwbouw inhouden.

3. Geen (aanzienlijke) uitbreiding van het bestaande bebouwde oppervlak. Uitbreiding van de bebouwing in de lengterichting van de dijk dient voorkomen te worden.

4. Geen aanzienlijke toename van de huidige funderingsdruk.

5. Geen blijvende ingravingen in het dijkprofiel alsmede in de aangrenzende grondstroken. Voorkomen moet worden dat onderdelen van de bebouwing tevens een (essentieel) onderdeel van de waterkering (gaan) vormen.

6. Geen handelingen verrichten die op enigerlei wijze het waterkerend vermogen van de dijk (kunnen) aantasten.

Profiel van vrije ruimte

Naast toetsing aan de bovenstaande provinciale richtlijnen wordt door het waterschap ook getoetst aan het zogeheten profiel van vrije ruimte. Beoordelingscriterium hierbij is dat de voorgestelde (ver)nieuwbouw alleen toelaatbaar is indien deze buiten het profiel van vrije ruimte - dat is de vrij te houden ruimte voor het duurzaam kunnen realiseren van de waterkerende functie van een kering -  van de huidige waterkering is geprojecteerd.

Vernieuwbouw solitaire panden op het buitentalud

Naar aanleiding van de aanvraag van een Keurontheffing voor vernieuwbouw van het pand Kesselsedijk 5 te Lith, gelegen op het buitentalud van de primaire waterkering is in november 2002 door het waterschap de “Notitie beleid vernieuwbouw solitaire panden op buitentalud primaire waterkering: case Kesselsedijk 5” opgesteld.

In deze notitie wordt het beleid tot dan toe, om vernieuwbouw op het buitentalud niet toe te staan, heroverwogen. De notitie mondt uit in het voorstel om de bebouwing op huidige – na dijkverbetering resterende – locaties met buitendijkse panden te accepteren. Dit omdat het niet langer reëel wordt geacht om van de resterende solitaire panden op het buitentalud af te willen, gezien de verworven status bij de dijkverbetering eind jaren 1990, maar ook gezien de maatschappelijke ontwikkelingen waaronder:

  • de roep om handhaven van landschappelijke waardevolle panden, zoals is gebleken uit de laatste MER’s en dijkverbeteringplannen; en

  • recente initiatieven, zoals nieuwbouw op dijken en het combineren van waterkerings- en woonfunctie in het kader van het R.O. beleid dat gericht is op meervoudig ruimtegebruik;

en de ontwikkelingen in het landelijke beleid.

Gevolg van de heroverweging is dat vernieuwbouw van panden op het buitentalud mogelijk wordt. Als voorwaarde is gesteld dat aan de technische eisen van duurzaamheid, met het oog op eventuele toekomstige dijkverbetering, voldaan dient te worden. Als toets voor duurzaamheid wordt hierbij het profiel van vrije ruimte voor een binnendijkse verbetering van de waterkering gehanteerd. Met deze voorwaarde zijn forse investeringen in de panden mogelijk, waarbij is aangegeven dat het in principe ook mogelijk is een eventueel bestaande functiecombinatie opnieuw te ontwerpen en zelfs uit te breiden, indien noodzakelijk uit het oogpunt van duurzaamheid.

Ten aanzien van de reikwijdte van de beleidswijziging is aangegeven dat er 23 solitaire panden op het buitentalud van de primaire waterkering aanwezig zijn, waarvan bij 9 panden in de waterkering een erosiescherm is aangebracht, waardoor sprake is van functiescheiding.

7.4 Beoordeling bestaande bebouwing

Bij de beschrijving van het beleid ten aanzien van de beoordeling van bestaande bebouwing (hoofdstuk 3) en de beoordeling van (ver)nieuwbouw (hoofdstuk 4) is getracht zo eenduidig en nauwkeurig mogelijk aan te geven welke aspecten bij de beoordeling betrokken worden en op welke wijze deze aspecten onderdeel van de beoordeling vormen.

Niet alle hier opgeschreven beleidsregels betreffen ‘nieuw beleid’. Voor een belangrijk deel gaat het om bestaande ‘regels’, op basis van door de TAW vastgestelde technische leidraden en richtlijnen, die al langer gehanteerd worden; maar nu in samenhang op papier zijn gezet en bestuurlijk zijn vastgesteld.

Uitgangspunten

In het verleden zijn situaties ontstaan waarbij bebouwing bij, op of in de waterkering staat. De bebouwing kan als onderdeel van de waterkering ontworpen zijn en valt dan buiten deze nota niet-waterkerende bebouwing.

Uitgangspunt 3: Ondanks de beheersbare, extra waterstaatkundige risico’s en de hogere kosten voor beheer en onderhoud spaart het waterschap bestaande bebouwingen in, op of nabij primaire waterkeringen daar waar mogelijk en staat zij onderhoud toe.

Zoals toegelicht in paragraaf acht het waterschap het niet reëel om van panden op (het buitentalud van), in of nabij de waterkering af te willen. Wel heeft het waterschap, zoals aangegeven in paragraaf 4.1.1 van deel A, een ‘ideaal’beeld geformuleerd van de waterkering zijnde van een grondlichaam bekleed met een erosiebestendige grasmat vrij van niet-waterkerende objecten als bebouwing.

Onder onderhoud van bestaande bebouwing verstaat het waterschap een wijziging van de bestaande bebouwing, waarbij geen sprake is van verandering van de waterstaatkundige toestand: geen aanbouw, geen verandering van het totale gewicht en geen ingrepen aan de funderingen. Het waterschap stelt geen eisen aan de staat van onderhoud van bestaande bebouwingen. Een uitzondering hierop vormt de bebouwing waarbij sprake is van functiecombinatie en de bebouwing constructief onderdeel is van de waterkering.

Uitgangspunt 4: Voor het beoordelen van de invloed van bestaande bebouwing op het waterkerend vermogen maakt het waterschap gebruik van de methodiek van het “toetsen op veiligheid”. Het waterschap volgt hierbij de beoordelingswijze van de laatste nieuwe Voorschrift Toetsen op Veiligheid (VTV)zoals vastgesteld door het ENW..

Het Voorschriften Toetsen op Veiligheid wordt vooralsnog iedere vijf jaar opnieuw door het ENW uitgebracht. Voor deze 5-jaarlijkse cyclus is gekozen zodat het Voorschrift steeds aan de laatste nieuwe (technische) ontwikkelingen is aangepast. In het Voorschrift is precies  aangegeven op welke wijze de aanwezige bebouwing beoordeeld dient te worden op het aspect veiligheid. Uit de toetsing volgt een technische beoordeling van de bebouwing zijnde “goed”, “voldoende” of “onvoldoende”. In het laatste geval zijn in principe maatregelen nodig. Deze maatregelen dienen door het waterschap nader uitgewerkt te worden. Per geval wordt de situatie beoordeeld.

Uitgangspunt 5: Als de waterkering als gevolg van de aanwezigheid van bebouwing niet blijkt te voldoen is het streven een zodanige (waterkerende) constructie toe te passen dat de bebouwing geen deel meer uitmaakt van de waterkering.

Bovenstaande wordt ook wel aangeduid met de term functiescheiding. Door het scheiden van de functies waterkeren en bebouwing is volledig duidelijk wie voor het beheer en onderhoud van welk onderdeel verantwoordelijk is. Tevens zijn op deze manier de risico’s voor de waterkering beter beheersbaar.

Functie eisen

Voor een overzicht van de functie eisen die aan bestaande bebouwingen worden gesteld wordt verwezen naar de toetsingmethode conform het Voorschrift Toetsen op Veiligheid welke 5-jaarlijks worden uitgegeven door het Expertise Netwerk Waterkeren (ENW).

7.5 Beoordeling (ver)nieuwbouw

Voor (ver)nieuwbouw buiten de kernzone en de beschermingszone (zoals aangegeven in de legger) is geen vergunning van het waterschap nodig.

Voor (ver)nieuwbouw binnen de kernzone en de beschermingszone dient op grond van de Keur een vergunning aangevraagd te worden.

Uitgangspunten

Buitendijkse nieuwbouw:

Voor buitendijkse nieuwbouw binnen de kernzone en beschermingszone (zoals aangegeven in de legger) geeft het waterschap geen vergunning af.

Buitendijkse bebouwing wordt beoordeeld als een onacceptabel risico voor de veiligheid van de waterkering, in verband met de invloed op de erosiebestendigheid van het buitentalud. Het gaat hierbij zowel om de gevolgen van de aanwezigheid van bebouwing als om het mogelijk instorten hiervan tijdens een hoogwatersituatie. Nieuwbouw op deze plaats in het dwarsprofiel wordt dan ook niet toegestaan.

In overeenstemming met uitgangspunt 3,  het indien mogelijk sparen van bestaande bebouwing, wordt vernieuwbouw van bestaande panden wel toegestaan indien aan de gestelde functie eisen voldaan wordt.

Binnendijkse nieuwbouw

Bij de beoordeling van aanvragen voor binnendijkse nieuwbouw maakt het waterschap een onderscheid tussen stedelijk gebied (aaneengesloten bebouwing) en niet stedelijk gebied. Alhoewel technisch gezien de risico’s voor de waterkering in beide gevallen in principe gelijk zijn, worden binnen stedelijk gebied meer mogelijkheden geboden voor nieuwbouw dan er buiten. Dit vanuit het streven de woonactiviteiten en de daarmee samenhangende risico’s zoveel als mogelijk te clusteren, zodanig dat de situatie te allen tijde goed inspecteerbaar en beheersbaar blijft.

Uitgangspunt 6: Voor binnendijkse nieuwbouw binnen de kernzone en beschermingszone (zoals aangegeven in de legger) buiten stedelijk gebied geeft het waterschap in beginsel geen vergunning af.

Nieuwe bebouwing op deze plaats in het dwarsprofiel buiten de stedelijk gebied wordt beoordeeld aan de hand van een Nee, tenzij criterium. In principe zijn er geen mogelijkheden. Uitzonderingen zijn mogelijk indien er geen problemen met het profiel van vrije ruimte te verwachten zijn. Voorwaarde ten aanzien van de gewenste nieuwbouw is dat tevens aan de in paragraaf 4.2 gestelde functie eisen voldaan wordt.

Uitgangspunt 7: Voor binnendijkse nieuwbouw binnen de kernzone en beschermingszone (zoals aangegeven in de legger) binnen stedelijk gebied zijn er , onder voorwaarden, mogelijkheden tot nieuwbouw.

Nieuwe bebouwing op deze plaats in het dwarsprofiel binnen de stedelijk gebied wordt beoordeeld op basis van een ja, mits criterium. In principe zijn er mogelijkheden voor nieuwbouw, mits er echter aan de in paragraaf 4.2 gestelde functie eisen voldaan wordt.

Vernieuwbouw:

Vernieuwbouw binnen de kernzone en beschermingszone (zoals aangegeven in de legger) van de waterkering dient te voldoen aan het uitgangspunt van functiescheiding.

De vernieuwbouw dient geen onderdeel van de waterkering te zijn. Functiescheiding kan gerealiseerd te worden door middel van het toepassen van constructieve oplossingen als een erosie- of stabiliteitsscherm.

Een uitzondering wordt gemaakt ten aanzien van vernieuwbouw van solitaire buitendijkse panden waar momenteel ook al sprake is van functiecombinatie (“Notitie beleid vernieuwbouw solitaire panden op buitentalud primaire waterkering: case Kesselsedijk 5”, november 2002). Bij deze panden wordt vernieuwbouw, met instandhouding van de functiecombinatie of zelfs uitbreiding indien noodzakelijk, acceptabel geacht indien aan de gestelde functie eisen (zie paragraaf  0) en aan de eis van duurzaamheid (profiel van vrije ruimte) voldaan wordt, en dit ook juridisch geborgd is.

Duurzaamheid:

Nieuwbouw en vernieuwbouw dient duurzaam te zijn.

Duurzaamheid dient in relatie gezien te worden met de waterkering en in dit geval geïnterpreteerd te worden als dat de bebouwing een toekomstige versterking van de waterkering niet zal belemmeren. Een functiecombinatie (zie vorige paragraaf) wordt als duurzaam aangemerkt indien de constructie waterkerend is tot een niveau van 1,0 m boven het niveau van Maatgevend Hoogwater 1986 (MHW1986).

Functie eisen

De functie eisen geven aan, aan welke voorwaarden de bebouwing dient te voldoen om het waterkerend vermogen en het beheer van de waterkering te garanderen. Afhankelijk van de plaats van de bebouwing in het dwarsprofiel zijn een aantal van de functie eisen meer, minder of van toepassing. Per functie eis is aangegeven voor welke situatie een beoordeling van toepassing is.

Bij alle hieronder genoemde functie eisen dient bij de betreffende (controle)berekeningen rekening gehouden te worden met een toekomstige stijging van de maatgevende rivierwaterstand met 1,0 m ten opzichte van het niveau van MHW1986.

Profiel van vrije ruimte:

Functie eis 4: De voorgenomen (ver)nieuwbouw dient buiten het profiel van vrije ruimte te liggen.

Achtergrond van deze functie eis is dat voldaan wordt aan het uitgangspunt van duurzaamheid in de zin dat de nieuwe bebouwing geen belemmering vormt voor een toekomstige versterking van de waterkering. Deze functie eis geldt voor alle bebouwing onafhankelijk van de plaats in het dwarsprofiel.

Uitzonderingen worden gemaakt voor:

  • funderingspalen: deze mogen, onder voorwaarden, binnen het profiel van vrije ruimte vallen;

  • bebouwing waarbij functiecombinatie toelaatbaar wordt geacht (zie paragraaf 0). In deze gevallen wordt aan het uitgangspunt van duurzaamheid voldaan door middel van een waterkerende constructie tot een niveau van 1,0 m boven MHW1986; en

binnen stedelijk gebied indien er sprake is van aanliggende aaneengesloten bebouwing die ook binnen het profiel van vrije ruimte staat, terwijl dit binnen afzienbare termijn niet zal veranderen.

Macrostabiliteit

In alle gevallen dient de macrostabiliteit van de waterkering beoordeeld te worden inclusief en exclusief de invloed van de bebouwing.

Functie eis 5: De stabiliteitsfactor, inclusief de invloed van het bouwwerk, dient te voldoen aan de norm die aan de waterkering wordt gesteld.

Indien de bebouwing op palen gefundeerd is kan worden aangenomen dat de invloed op macrostabiliteit nihil is. De belasting wordt dan via de palen afdragen naar het diepe zand. Voor bebouwing die op staal is gefundeerd staat de berekeningswijze beschreven in bijlage 4 van de Handreiking Constructief Ontwerpen (TAW, 1994).

Opbarsten en piping

Nieuwe bebouwing kan door de afdekkende (klei)lagen insnijden in een (tussen)zandlaag, waardoor het in-  en uittredepunt voor piping dichter bij de waterkering komt te liggen. De pipinglengte kan zo ontoelaatbaar worden verkort.

Functie eis 6: De aanwezige pipinglengte dient groter te zijn dan de berekende benodigde pipinglengte.

Bij een tekort aan pipinglengte zal geen vergunning voor het realiseren van de gewenste nieuwbouw worden verleend.

Functie eis 7: Bij op palen gefundeerde bebouwing zijn alleen grondverdringende en/of in grond gevormde funderingspalen toelaatbaar.

Het toepassen van palen met voetplaat of verzwaarde voet of waarbij anderszins een zone van geroerde grond rond de paal wordt gevormd is niet acceptabel. Dit om een zo goed mogelijke aansluiting van de palen op de omliggende grond te garanderen, en het verbreken van afdekkende lagen te voorkomen.

Erosiebestendigheid buitentalud

Functie eis 8: Bebouwing aan de buitendijkse zijde van de waterkering is alleen toelaatbaar indien de erosiebestendigheid van het buitentalud volledig gegarandeerd is.

Dit uitgangspunt is onder anderen beschreven in de TAW-leidraad “Handreiking Constructief Ontwerpen” (1994) en het Voorschrift Toetsen op Veiligheid 2001-2006 (2004) . Een erosiebestendig buitentalud is in principe gegarandeerd indien:

  • de bebouwing zich buiten het afslagprofiel bevindt, terwijl het dijkprofiel bovendien zo breed en hoog is dat het afslagprofiel binnen het dwarsprofiel van de waterkering past. Hierbij mogen eventuele funderingspalen het afslagprofiel snijden;

  • de bebouwing zich binnen het afslagprofiel bevindt, maar aan de rivierzijde van de waterkering een erosiebestendige bekleding aanwezig is tot ten minste dijktafelhoogte. Deze bekleding dient in beheer te zijn bij het waterschap en bij de toetsing beoordeeld te zijn met de score ‘goed’.

  • er een functiescheidende constructie aanwezig is tussen het waterkeringslichaam en de bebouwing;

  • er geen sprake kan zijn van golfaanval of stroming langs het talud.

 

Erosiebestendigheid kruin en binnentalud

Bij bebouwing op de kruin en binnendijks van de waterkering is de mate van golfoverslag over de waterkering van belang.

Functie eis 9: Bij een overslagdebiet groter dan 0,1 l/m/s dient bij bebouwing op de kruin en binnendijks van de waterkering de erosiebestendigheid van kruin en binnentalud, eventueel door maatregelen, gegarandeerd te zijn.

Bij een overslagdebiet kleiner of gelijk aan 0,1 l/m/s worden in principe geen eisen aan de erosiebestendigheid van het binnentalud gesteld.

Microstabiliteit

De invloed op de microstabiliteit van de waterkering dient te worden beoordeeld voor panden op het binnen- en buitentalud.

Functie eis 10: Bebouwing op het binnen- of buitentalud van de waterkering mag niet leiden tot micro-instabiliteit.

Als de kern van de dijk uit klei bestaat wordt de microstabiliteit als goed beoordeeld. De microstabiliteit van een dijk met een zandkern en een klei-afdekking kan op twee manier onvoldoende zijn:

  • door uittredend kwelwater spoelen gronddeeltjes uit;

  • door een hoge freatische lijn in de waterkering wordt de kleibekleding van het binnentalud afgedrukt.

De aanwezigheid van bebouwing op het binnen- of buitentalud kan leiden tot geconcentreerde in- of uittreding van grondwater, wat een ongunstige invloed heeft op de microstabiliteit van de waterkering. Voor nieuwbouw op het binnen- of buitentalud dient door metingen en geëxtrapoleerde metingen van de freatische lijn, of door grondwaterstromingsberekeningen aangetoond worden dat de freatische lijn in de waterkering bij maatgevende omstandigheden lager ligt dan de onderkant van de bebouwing.

 (Potentiële) zettingsschade

Een toekomstige ophoging of versterking van de waterkering in grond (in principe passend binnen het profiel van vrije ruimte) kan invloed hebben op nabij gelegen bebouwingen.

Functie eis 11: Het funderingsplan van de gewenste (ver)nieuwbouw dient gedimensioneerd te zijn op de belastingen van een toekomstige dijkversterking en/of -ophoging.

Gedacht dient te worden aan negatieve kleef, horizontale grondbelastingen en zettingshellingen. Indien het funderingsplan niet voldoet dient dit aangepast te worden.

Uitbreidingsrichting vernieuwbouw

Functie eis 12: Eventuele uitbreiding van bebouwing bij vernieuwbouw dient van de waterkering af gericht te zijn en niet evenwijdig aan de waterkering of naar de waterkering toe. Uitbreiding van bebouwing in de diepte is evenmin wenselijk.

Ten aanzien van deze functie eis geldt de nuancering zoals aangegeven bij de uitgangspunten 7 en 8 met betrekking tot het onderscheid in stedelijke en niet-stedelijke gebieden.

Binnen stedelijk gebied kan op deze functie eis een uitzondering gemaakt worden als er sprake is van aanliggende aaneengesloten bebouwing die ongunstiger ligt ten opzichte van de waterkering dan de voorgenomen nieuwbouw, terwijl dit binnen afzienbare termijn niet zal veranderen.

Huisaansluiting nutsvoorzieningen

Functie eis 13: Nutsvoorzieningen van binnendijkse nieuwbouw dienen vanaf het achterland te worden aangelegd en aan de landzijde van de bebouwing te worden binnengevoerd. Bij buitendijkse nieuwbouw dient het tracé binnen de veiligheidszone van de waterkering zo kort mogelijk gehouden te worden.

Beheer en onderhoud

Bebouwing binnen de leggergrenzen houdt in principe een extra inspanning voor het beheer en onderhoud van de waterkering in. De aanwezigheid van bebouwing (menselijke activiteit) nabij de waterkering vergt extra inspectie en onderhoud en ook wordt het dagelijks onderhoud bemoeilijkt.

Functie eis 14: De vormgeving van de (ver)nieuwbouw dient afgestemd te worden op een optimaal en efficiënt beheer en onderhoud van de waterkering door het waterschap.

De gerealiseerde bebouwing wordt door het waterschap opgenomen in het beheerregister waterkeringen.

Hoofdstuk 8 Beoordeling beplanting op, in en nabij primaire waterkeringen

Uit het oogpunt van veiligheid, maar ook vanwege beheer en onderhoud, kan beplanting in,

op en nabij waterkeringen nadelige invloeden hebben. Uitgangspunt bij het vaststellen van beleid is dat de waterkeringen veilig en beheersbaar is en blijft.

8.1 Beplanting

Daar waar in deze beleidsregels over beplanting wordt gesproken, worden bomen en struiken (d.i. beplanting met een levensduur van meer dan 10 à 15 jaar) bedoeld. Op overige beplantingen als sier- en perkplanten in siertuinen wordt in hoofdstuk 5 van dit deel kort ingegaan.

Uitgangspunt ten aanzien van beplanting is dat zij geen onderdeel van de waterkering zijn. Grasgewassen worden wel als onderdeel van de waterkering beoordeeld, namelijk als dijkbekleding, en komen in deze beleidsregels niet aan de orde.

8.2 Mogelijke invloed van beplanting op het waterkerend vermogen

De aanwezigheid van beplanting op, in en nabij de waterkering kan invloed op de waterkerende functie van de waterkering hebben. De belangrijkste aspecten zijn:

  • macrostabiliteit, door het gewicht van de beplanting en de windbelasting die via de beplanting op de grond wordt overgedragen en de ontgronding als de beplanting omwaait, wordt de stabiliteit beïnvloed;

  • erosiebestendigheid, de invloed van beplanting op de erosiebestendigheid is met name afhankelijk van de plaats in het dwarsprofiel. Beplanting in het voorland, op het buiten- en binnentalud en op de kruin dienen in dit kader kritisch beoordeeld te worden. Beplanting zorgt er voor dat een erosie¬bestendige grasmat zich minder kan ontwikkelen en tevens kunnen ter plaatse van beplanting hogere stroomsnelheden en meer turbulentie voor komen waardoor sneller erosie optreedt;

  • microstabiliteit, door de aanwezigheid van beplanting in het voorland kan de intreelengte verkleind worden. Door windworp van beplanting of het rotten van dode wortels kan de waterdichtheid van de waterkering worden aangetast en lekkage ontstaan;

  • piping, de aanwezige kwelweglengte kan verkort worden door het omwaaien van de beplanting en door lek langs wortels of door afgestorven en verrotte wortels;

  • beheer, de aanwezigheid van beplanting maakt een adequaat beheer moeilijker of onmogelijk. De garantie van een minimaal vereist profiel met voorgeschreven kwaliteiten kan hierdoor in het geding komen.

8.3 LNC-waardering van beplanting

Ondanks het feit dat de aanwezigheid van beplanting op en nabij de primaire waterkering uit het oogpunt van veiligheid en uit beheer- en onderhoudsoverwegingen minder wenselijk wordt geacht heeft het waterschap ook oog voor bestaande en mogelijke toekomstige waarden van beplanting.

Er zijn verschillende invalshoeken om naar de waarde van beplanting te kijken: landschap, natuur en cultuurhistorie. Van belang is dat waarde op zich niet bestaat, maar wordt toegekend.

Er zijn verschillende methoden ontwikkeld om waarde toe te kennen. Twee methoden in gebruik in relatie tot beplanting op en nabij waterkeringen zijn de methode uit de TAW-handreiking “Inventarisatie en waardering LNC-aspecten” (TAW, 1994) en de STOWA methode zoals uitgewerkt in de “Handleiding voor beplanting op en nabij primaire waterkeringen” (STOWA, 2001). De eerste methode is meer beschrijvend, terwijl de tweede methode het toekennen van waarde meer getalsmatig benaderd en poogt het (per definitie subjectieve) proces van waardebepaling waar mogelijk te objectiveren.

Uitgangspunt 10: Het waterschap gaat indien van toepassing uit van geautoriseerde waarden van beplanting en waardeert de overige beplanting op LNC-aspecten conform vastgestelde milieu-effectrapporten en plannen voor dijkverbetering.

Geautoriseerde waarden zijn waarden die zijn vastgelegd in wet- en regelgeving op internationaal, nationaal of lokaal niveau. Dit varieert van internationaal beschermde soorten, tot beschermde dorpsgezichten.

Bij de waardering in het kader van de dijkverbetering is in de regel gebruikgemaakt van de TAW-handreiking. Deze waardering is bovendien op advies van de stuurgroep voor het betreffende dijkverbeteringtraject vastgesteld. Dit betekent dat ze in principe gedragen wordt door lokale overheden, organisaties en bewoners.

Aan bestaande beplanting kan zowel landschappelijke en cultuurhistorische waarde als natuurwaarde zijn toegekend. Bij verzoeken om nieuwe beplanting aan te brengen betrekt het waterschap alleen landschappelijke en cultuurhistorische waarden in de afweging.

Voor de waardering van nieuwe beplanting is vooral van belang of deze aansluit bij de in het MER vastgestelde (landschaps)visie op de dijkverbetering en de landschappelijke inpassing in het dijkverbeteringplan. Behoud, herstel en ontwikkeling van landschappelijke en cultuurhistorische waarden door middel van beplanting in, op of nabij de waterkering kan onlosmakelijk verbonden zijn aan het object waterkering. Het waterschap is voornemens om, met gebruikmaking van de afzonderlijke visies op de dijkverbetering, een overkoepelende landschapsvisie voor de Maasdijk op te stellen, als toetsingskader voor initiatieven van derden.

Bij een verzoek om nieuwe beplanting aan te brengen, wordt de (potentiële) natuurwaarde niet meegewogen, omdat deze niet gebonden is aan de waterkering of zijn directe omgeving. Ecologisch waardevolle beplanting is ook op enige afstand van de dijk te realiseren. De waardering van het aspect natuur op de Maasdijk koppelt het waterschap in haar beheersvisie voor de Maasdijk primair aan dijkgraslanden. Hiermee sluit het waterschap aan bij de kwalificatie van de Maasdijk in het beleid van de provincie Noord-Brabant als ecologische verbindingszone voor stroomdalflora.

Hoofdstuk 9 Bestaand beleid

In dit hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van een aantal beleidsuitgangspunten zoals deze tot op heden gehanteerd worden. Deze uitgangspunten zijn gebaseerd op een aantal schriftelijke richtlijnen en aanbevelingen, als ook op de, grotendeels onbeschreven, dagelijkse praktijk.

9.1 Boordeling bestaande beplanting

9.1.1 Uitgangspunten bij de verbetering van de Maasdijken in de periode 1990-2002

Bij de verbetering van de Maasdijken is beoordeeld of bestaande beplantingen op, in en nabij de waterkering gehandhaafd kunnen worden of dat deze uit het oogpunt van veiligheid van de waterkering ontoelaatbaar zijn en gerooid dienden te worden.

Bij de voorbereiding van de verbetering van dijkvakken Neerloon-Demen en Dieden in de periode 1995-1996 is bij het ontwerp van de waterkeringen de keuze gemaakt voor het zogeheten “provinciemodel”, waarbij de ontgrondingkuil  van de bomen op de kruin van de dijk net buiten het ontwerpprofiel lag. Hierbij zijn toentertijd het ontwerpprofiel en de ontgrondingkuil als volgt gedefinieerd:

  • ontgrondingkuil ter grootte van een halve bol met een straal van 1,0 m vanuit het hart van de boom;

  • kruinbreedte minimum profiel 4,0 m;

  • aansluitend (theoretisch) binnen- en buitentalud 1:3.

Op basis van bovengenoemde uitgangspunten is het mogelijk geweest de in deze dijkvakken aanwezige, als waardevol beoordeelde, bomenrijen op de kruin van de waterkering te handhaven.

Bij de voorbereiding van de verbetering van de dijkvakken na de hierboven genoemde periode zijn de mogelijkheden om bestaande beplanting te kunnen handhaven op een vergelijkbare wijze, maar met iets andere uitgangspunten, beoordeeld. Uitgangspunt is geweest dat de ontgrondingkuil van de beplanting buiten het beoordelingsprofiel dient te liggen, waarbij een sjoelschijfvormige ontgrondingkuil is aangehouden met een dikte van 1,0 m en een straal, vanuit het hart van de boom, van 2,0 m.

Met deze uitgangspunten is het mogelijk geweest om in de dijkvakken Heusden Oost en –West bomen op de buitenkruinlijn te handhaven in verband met de aanwezige overhoogte van meer dan één meter. In de dijkvakken Cuijk en Maren-Kessel zijn de op het buitentalud aanwezige, waardevolle, bomen als ontoelaatbaar beoordeeld en in het kader van de dijkverbetering verwijderd.

9.1.2 Toetsen op veiligheid

In 2000 heeft het waterschap voor de eerste maal een globale toetsing uitgevoerd van de primaire waterkeringen van de dijkringgebieden 36 en 36a. Deze toetsing is uitgevoerd conform de methodiek in de Leidraad Toetsen op Veiligheid (LTV) [TAW, 1999] en is uitgevoerd met de gegevens die op dat moment voor handen waren. Dit betrof slechts een deel van de waterkeringen (circa 40 km) omdat de dijkverbeteringen op dat moment nog niet waren afgerond.

In 2005 heeft het waterschap voor de eerste maal een volledige toetsing uitgevoerd conform de methodiek in het Voorschrift Toetsen op Veiligheid (VTV) [TAW, 2004]. Bij deze toetsing is ook beplanting beoordeeld.

9.2 Beoordeling nieuwe beplanting

De beoordeling door het waterschap van plannen van derden voor aanbrengen van nieuwe beplanting  vindt plaats bij de aanvraag om een vergunning op de Keur en bijvoorbeeld ook bij de beoordeling van landschapsbeleidsplannen voor het buitengebied.

9.2.1 Provinciale richtlijnen inzake ontheffingsverlening

Door de provincie Noord-Brabant zijn in 1988 richtlijnen inzake ontheffingsverlening opgesteld. Onderdeel hiervan zijn richtlijnen met betrekking tot beplanting.

Algemeen uitgangspunt is dat beplanting op of direct langs dijken in principe ongewenst is. In het reglement waterkeringen Noord-Brabant (1976) is een verbod opgenomen ten aanzien van het planten of hebben van bomen, heggen, heesters of struiken op de dijk en in een strook van 4 m uit de teen, bovendien ook om deze beplanting op de dijk te rooien. Ten aanzien van het bovengenoemde verbod zijn 4 richtlijnen beschreven:

1. bomen, heggen, heesters of struiken niet toestaan op dijken;

2. bij rooien van bomen op dijken de stob zover weghalen dat de aldaar op de dijk aanwezige kleibekleding aangebracht kan worden;

3. buiten de dijk letten op kwelschermen, bermen, filters en dergelijke;

4. heggen, heesters of struiken kunnen buiten de dijk (buiten de verticale begrenzing ervan) eventueel in ophoging gezet worden.

9.2.2 Profiel van vrije ruimte

Naast toetsing aan de bovenstaande provinciale richtlijnen wordt door het waterschap ook getoetst aan het zogeheten profiel van vrije ruimte. Beoordelingscriterium hierbij is dat de voorgestelde nieuwe beplanting alleen toelaatbaar is indien deze, inclusief de aangenomen ontgrondingkuil, buiten het profiel van vrije ruimte van de huidige waterkering is geprojecteerd. Bij deze beoordeling wordt voor bomen aangenomen dat de ontgrondingkuil de vorm heeft van een sjoelschijf met een dikte van 1,0 m en een straal, vanuit het hart van de boom, van 2,0 m.

9.2.3 Overige beoordelingsaspecten

Bij het beoordelen van de toelaatbaarheid van nieuwe beplanting wordt het uitgangspunt gehanteerd dat de beplanting buiten de verticale begrenzing van de waterkering dient te liggen. Dit kan ondermeer worden bereikt door de gewenste beplanting in een ophoging aan te brengen. Voor bomen en struiken wordt hierbij uitgegaan van een benodigde overhoogte van respectievelijk 1,0 en 0,5 meter.

Sinds 2001 wordt bij het beoordelen van nieuwe beplanting tevens de STOWA handreiking “Handleiding voor beplanting op en nabij primaire waterkeringen” betrokken. Aspecten die in dit kader beoordeeld worden zijn:

  • minimale vereiste (rest)dikte van de afdekkende kleilaag van 1 meter, uitgaande van ontworteling van de beplanting met een sjoelschijfvormige ontgrondingkuil met een dikte van 1 m en een straal van 2 m;

  • ter plaatse van de gewenste beplanting dient de afdekkende kleilaag minimaal 0,5 m beneden de gemiddelde laagste grondwaterstand (GLG) te liggen. Dit om perforatie van de kleilaag door doorworteling te voorkomen.

Hoofdstuk 10 Beoordeling bestaande beplanting

Bij de beschrijving van het beleid ten aanzien van de beoordeling van bestaande (hoofdstuk 3) en nieuwe beplanting (hoofdstuk 4) is getracht zo eenduidig en nauwkeurig mogelijk aan te geven welke aspecten bij de beoordeling betrokken worden en op welke wijze deze aspecten onderdeel van de beoordeling vormen.

Niet alle hier opgeschreven beleidsregels betreffen zogeheten ‘nieuw beleid’. Voor een belangrijk deel gaat het om bestaande ‘regels’ die al langer gehanteerd worden, maar nu in samenhang op papier zijn gezet en bestuurlijk zijn vastgesteld.

Zoals in hoofdstuk 1 is aangegeven betrekt het waterschap bij de beoordeling van beplanting naast het aspect veiligheid van de waterkering ook een beoordeling van de waarden met betrekking tot landschap en cultuurhistorie die aan de beplanting kan worden toegekend.

10.1 Uitgangspunten

In het verleden zijn situaties ontstaan waarbij beplanting bij, op of in de waterkering staat. Bij de beoordeling van bestaande beplanting worden de volgende uitgangspunten gehanteerd.

Uitgangspunt 11: Bestaande vitale beplanting met aanzienlijke LNC-waarden in, op of nabij de primaire waterkering spaart het waterschap zo veel mogelijk.

Uitgangspunt 12: Bestaande niet vitale beplanting op of  in de primaire waterkering of binnen 10 m uit de buitenteen of 4 m uit de binnenteen hiervan dient door de eigenaar verwijderd te worden.

Uitgangspunt 13: Ten aanzien van bestaande vitale, maar niet waardevolle beplanting voert het waterschap geen actief beleid.

Harde randvoorwaarde die aan alle beplanting gesteld wordt, is dat aan de in paragraaf 3.2 gestelde functie eisen voldaan wordt en er geen sprake is van een onaanvaardbare aantasting van het waterkerend vermogen.

Uitgangspunt 14: Voor het beoordelen van de invloed van bestaande beplanting op het waterkerend vermogen maakt het waterschap gebruik van de methodiek van het “Toetsen op Veiligheid”. Het waterschap volgt hierbij de beoordelingswijze van het laatste nieuwe Voorschrift Toetsen op Veiligheid zoals vastgesteld door het ENW.

Het waterschap heeft de wettelijke verplichting om iedere vijf jaar al haar primaire waterkeringen op veiligheid te toetsen. Een beoordeling op veiligheid van de op, in en nabij de primaire waterkeringen aanwezige beplanting is onderdeel van deze vijfjaarlijkse Toetsing..Uit de toetsing volgt een technische beoordeling van de beplanting zijnde “goed”, “voldoende” of “onvoldoende”. In het laatste geval zijn in principe maatregelen nodig. Deze maatregelen dienen door het waterschap nader uitgewerkt te worden. Per geval wordt de situatie beoordeeld.

Uitgangspunt 15: Als de waterkering als gevolg van de aanwezigheid van beplanting niet voldoet qua veiligheid, dan zal het waterschap, afhankelijk van de aan de beplanting toegekende (LNC)waarden, over gaan tot:

  • tot het rooien van de beplanting in geval van geen of beperkte waarde; of

  • tot maatregelen ter handhaving in geval van waardevolle beplanting. 

Eventuele maatregelen beperken zich tot grondwerk. In geen geval worden (waterkerende) constructies toegepast om beplanting buiten de waterkering te brengen en zo te kunnen handhaven.

10.2 Functie eisen

Voor een overzicht van de functie eisen die aan bestaande beplantinen worden gesteld wordt verwezen naar de toetsingmethode conform het Voorschrift Toetsen op Veiligheid welke 5-jaarlijks worden uitgegeven door het Expertise Netwerk Waterkeren (ENW).

Hoofdstuk 11 Beoordeling nieuwe beplanting

Voor het nieuw aanplanten van bomen en struiken in de buitenbeschermingszone (zoals aangegeven in de legger) is geen vergunning van het waterschap nodig.

Het nieuw aanplanten van bomen en struiken binnen de kernzone, de beschermingszone buitendijks en de eerste 4 m van de beschermingszone binnendijks is op grond van de Keur verboden. Indien beoordeeld wordt dat de gewenste nieuwe beplanting geen onacceptabele negatieve invloed heeft op het waterkerend vermogen en het beheer van de waterkering, dan kan deze , onder voorwaarden, worden toegestaan. Conform de Keur is in alle gevallen een vergunning.vereist.

11.1 Uitgangspunten

Voor de mogelijke invloed van beplanting op het waterkerend vermogen van de waterkering is de plaats van de beplanting in het dwarsprofiel van de waterkering van belang. Afhankelijk van de plaats in het dwarsprofiel zijn er voor nieuwe beplanting meer, minder of geen mogelijkheden.

11.1.1 Beplanting op het buitentalud en in het voorland tot 10 m uit de buitenteen

Uitgangspunt 16: Voor aanplant van bomen en struiken op het buitentalud of in het voorland tot een afstand van 10 m uit de buitenteen van de waterkering wordt in principe geen vergunning verleend.

Nieuwe beplanting op deze plaats in het dwarsprofiel van de waterkering bevindt zich in principe altijd binnen profiel van vrije ruimte en wordt als een onacceptabel risico beoordeeld. Dit mede in verband met de toename van het gevaar voor erosie van het buitentalud of het voorland direct aansluitend op de waterkering (door afname van de erosiebestendigheid van het buitentalud, mogelijk concentratie van stromingen en eventuele aangrijpingspunten die ontgrondingkuilen kunnen vormen bij ontworteling van beplanting) en de onmogelijkheid van inspecties en/of het treffen van noodmaatregelen ten tijde van een hoogwatersituatie. Voor nieuwe beplanting op deze plaats in het dwarsprofiel wordt dan ook geen vergunning gegeven.

Op het hierboven beschreven uitgangspunt wordt één uitzondering onderkend. Dit betreft het aanplanten van bomen of struiken in tuinen van (buitendijkse) dijkpanden waar door middel van constructieve maatregelen, ten behoeve van de aanwezige bebouwing (bijvoorbeeld een damwandconstructie als erosiescherm), de erosiebestendigheid van het buitentalud gegarandeerd is. Alleen in deze situaties zal vergunning worden verleend voor het aanbrengen van beplanting op het buitentalud.

11.1.2 Beplanting op de kruin, het binnentalud en binnendijkse (steun)bermen

Uitgangspunt 17: Voor nieuwe beplanting op de kruin, het binnentalud en binnendijkse (steun)bermen van de waterkering wordt in principe geen vergunning verleend.

Nieuwe beplanting op deze plaats in het dwarsprofiel wordt beoordeeld aan de hand van een Nee, tenzij criterium. In principe zijn er geen mogelijkheden, tenzij er sprake is aanzienlijke L en C-waarden.  Voorwaarde ten aanzien van de gewenste beplanting is dat tevens aan de het uitgangspunt van duurzaamheid en de in paragraaf 4.2 gestelde functie eisen voldaan wordt.

Ten aanzien van beplanting op de kruin van de waterkering geldt aanvullend dat er geen mogelijkheden, tenzij gegarandeerd is dat een zone van 4,5 m vanuit de buitenkruinlijn te allen tijde obstakelvrij blijft ten behoeve van onderhoud en inspectie van de waterkering.

11.1.3 Beplanting binnendijks van de waterkering en in het voorland op meer dan 10 m uit de buitenteen

Uitgangspunt 18: Onder voorwaarden zijn er mogelijkheden tot aanplant van:

  • bomen binnendijks, binnen 4 m van de binnenteen van de waterkering;

  • struiken binnendijks, binnen 2 m van de binnenteen van de waterkering;

  • zowel bomen als struiken in het voorland op meer dan 10 m van de buitenteen van de waterkering.

Nieuwe beplanting op de hierboven genoemde plaatsen in het dwarsprofiel wordt beoordeeld op basis van een ja, mits criterium. In principe zijn er mogelijkheden voor de gewenste nieuwe aanplant mits er echter aan de in paragraaf 4.2 gestelde functie eisen voldaan wordt.

Het binnendijks van de waterkering aanplanten van bomen op een afstand van meer dan 4 m uit de binnenteen is niet verboden op grond van de Keur en kan zonder vergunning geschieden. Voor het binnendijks zonder vergunning aanplanten van struiken geldt een maat van 2 m uit de binnenteen.

11.1.4 Duurzaamheid

Uitgangspunt 19: Nieuwe beplanting dient duurzaam te zijn.

Duurzaamheid dient in relatie gezien te worden met de waterkering en geïnterpreteerd te worden als dat de beplanting een toekomstige versterking van de waterkering niet zal belemmeren.

11.1.5 Herplanten, het vervangen van bestaande beplantingen

Uitgangspunt 20: Herplanten, het vervangen van bestaande beplantingen aan het einde van haar levensduur, wordt beoordeeld als het aanbrengen van nieuwe beplanting.

Voor het herplanten van bestaande beplantingen aan het einde van de levensduur wordt niet zondermeer vergunning verleend. Een aanvraag voor herplant wordt op dezelfde wijze beoordeeld als een aanvraag om nieuwe beplanting. Hierbij worden zoals in de paragrafen 4.1.1 tot en met 4.1.4 is aangegeven de plaats in het dwarsprofiel, de waarde van de beplanting en de duurzaamheid er van in beschouwing genomen. Hiernaast geldt tevens dat, indien er mogelijkheden zijn voor herplant, ook aan de in paragraaf 4.2 gestelde functie eisen voldaan dient te worden.

11.2 Functie eisen

De functie eisen geven aan, aan welke voorwaarden de beplanting dient te voldoen om het waterkerend vermogen en het beheer van de waterkering te garanderen. Afhankelijk van de plaats van de beplanting in het dwarsprofiel zijn eventueel een aantal van de functie eisen niet, minder of niet van toepassing. Per functie eis is aangegeven voor welke situatie een beoordeling van toepassing is.

Bij alle hieronder genoemde functie eisen dient bij de betreffende (controle)berekeningen rekening gehouden te worden met een toekomstige stijging van de maatgevende rivierwaterstand met 1,0 m ten opzichte van het niveau van het MHW1986.

11.3 Profiel van vrije ruimte

Functie eis 15: De nieuw aan te brengen beplanting, inclusief de aan te nemen ontgrondingkuil, dient buiten het profiel van vrije ruimte te liggen, of op termijn goed vervangbaar te zijn. In het laatste geval dient de beplanting, inclusief de aan te nemen ontgrondingkuil, zich in ieder geval buiten het leggerprofiel te bevinden.

Achtergrond van deze functie eis is dat voldaan wordt aan het uitgangspunt van duurzaamheid in de zin dat de nieuw aan te brengen beplanting geen belemmering vormt voor een toekomstige versterking van de waterkering. Deze functie eis geldt voor alle beplanting onafhankelijk van de plaats in het dwarsprofiel.

Bij deze beoordeling worden de volgende aannames gedaan ten aan zien van de aan te nemen ontgrondingkuil van de beplanting:

  • voor bomen wordt een sjoelschijfvormig ontgrondingkuil aangehouden met een dikte van 1,0 m en een straal, vanuit het hart van de boom, van 2,0 m;

  • voor struiken wordt eveneens een sjoelschijfvormig ontgrondingkuil  aangehouden, echter met een dikte van 0,5 m en een straal, vanuit het hart van de beplanting, van 1,0 m.

De hierboven aangegeven aanname ten aanzien van bomen is gebaseerd op literatuurbronnen (VTV (TAW, 2004) en Handleiding voor beplanting op en nabij primaire waterkeringen (STOWA, 2001)). Over de mogelijke ontgrondingskuil van struiken is in de literatuur geen informatie gevonden. Omdat de aannames zoals deze gehanteerd worden voor bomen te conservatief lijken is voor struiken een beperktere ontgrondingskuil verondersteld.

11.3.1 Geschikt beplantingssoort

Afhankelijk van het dijkmateriaal (klei of zand) en de omstandigheden waarin de boom wortelt (wisselende grondwaterstand, natte of juist droge omstandigheden) zijn sommige soorten beplanting wel of juist niet geschikt.

Functie eis 16: Het soort beplanting dient geschikt te zijn voor de omstandigheden op de plaats waar deze wordt aangeplant.

In de Handleiding voor beplanting op en nabij primaire waterkeringen (STOWA, 2001) worden met name een aantal boomsoorten genoemd die tot goede ontwikkeling kunnen komen op kleigronden en redelijk bestand zijn tegen wisselende grondwaterstanden en wortelrot. Voor andere beplantingssoorten dient een deskundige de mate van geschiktheid aan te geven.

11.3.2 Macrostabiliteit

De invloed van de beplanting op de macrostabiliteit van de waterkering dient voor alle nieuwe beplanting te worden beoordeeld. Hierbij dient zowel de situatie in beschouwing genomen te worden waarbij de beplanting blijft staan, als ook de situatie die zich voordoet in het geval van het ontwortelen van de beplanting.

Functie eis 17: De stabiliteitsfactor, inclusief de invloed van de beplanting, dient te voldoen aan de norm die aan de waterkering wordt gesteld.

11.3.3 Opbarsten en piping

Wortels van beplanting kunnen door de afdekkende (klei)lagen heen insnijden in een (tussen)zandlaag, waardoor het in-  en uittredepunt voor piping dichter bij de waterkering komt te liggen. De pipinglengte kan op deze wijze ontoelaatbaar verkort worden. Deze beoordeling dient uitgevoerd te worden voor beplanting in het voorland, als ook voor beplanting op de berm van de waterkering en beplanting in het achterland.

Functie eis 18: De aanwezige pipinglengte dient groter te zijn dan de benodigde pipinglengte.

Functie eis 19: Ter plaatse van de gewenste beplanting dient de afdekkende kleilaag minimaal 0,5 m beneden de gemiddelde laagste grondwaterstand (GLG) te liggen. Dit om op termijn perforatie van de kleilaag door doorworteling te voorkomen.

Indien niet voldaan wordt aan de bovengenoemde functie eisen wordt geen vergunning voor het aanbrengen van de gewenste beplanting verleend.

Een uitzondering voor beplanting binnen de pipinglengte van de waterkering kan gemaakt worden indien er een dikte van het afdekkende kleipakket van meer dan 1,0 m overblijft als de boom ontwortelt, rekening houdend met een sjoelschijfvormige ontgrondingkuil van 1 m dik en 2 m straal, onder voorwaarde dat er tevens voldoende veiligheid tegen opbarsten bestaat in een dergelijke situatie.

11.3.4 Erosiebestendigheid kruin en binnentalud

Bij beplanting op de kruin en binnendijks van de waterkering is de mate van golfoverslag over de waterkering van belang.

Functie eis 20: Bij een overslagdebiet groter dan 0,1 l/m/s dient voor beplanting op de kruin en binnendijks van de waterkering de erosiebestendigheid van kruin en binnentalud gewaarborgd te zijn.

Bij een overslagdebiet kleiner of gelijk aan 0,1 l/m/s worden er geen eisen aan de erosiebestendigheid van het binnentalud gesteld.

Een belangrijk aandachtspunt met betrekking tot beplanting op de kruin en het binnentalud is dat er onder beplanting door schaduwwerking minder licht beschikbaar is en als gevolg van concurrentie met de beplanting ook minder water en nutriënten. Dit kan het ontstaan en/of het in stand houden van een goede erosiebestendige grasmat verhinderen. Eventueel kan dit aanleiding geven tot maatregelen, als het aanbrengen van erosiebestendige klei rondom de beplanting, om de erosiebestendigheid van de waterkering te garanderen.

11.3.5 Microstabiliteit

De microstabiliteit  dient alleen te worden beoordeeld voor beplanting op het binnentalud.

Functie eis 21: Beplanting op het binnentalud mag niet leiden tot micro-instabiliteit hiervan.

Als de kern van de dijk uit klei bestaat wordt de microstabiliteit als goed beoordeeld. Beplanting op een waterkering met een zandkern en een klei-afdekking kan op twee manier tot micro-instabiliteit leiden:

1. door uittredend kwelwater spoelen gronddeeltjes uit;

2. door een hoge freatische lijn in de waterkering wordt de kleibekleding van het binnentalud afgedrukt.

De aanwezigheid van (wortels van) of het ontwortelen van beplanting op het binnentalud kan aanleiding zijn tot geconcentreerde uittreding van grondwater, wat een ongunstige invloed heeft op de microstabiliteit van de waterkering. In zijn algemeenheid geldt dat bij een zanddijk met een klei-afdekking beplanting op de onderste helft van het binnentalud niet wenselijk is. Beplanting op deze plaats in het dwarsprofiel dient dan ook zeer kritisch beoordeeld te worden. Door metingen en geëxtrapoleerde metingen van de freatische lijn, of door grondwaterstromingsberekeningen dient in een dergelijk geval aangetoond te worden dat de freatische lijn in de waterkering bij maatgevende omstandigheden lager ligt dan de onderkant van de wortelzone van de beplanting. Indien niet voldaan wordt aan deze eis wordt geen toestemming gegeven voor aanplant.

11.3.6 Beheer

Het aanbrengen van beplanting binnen de leggergrenzen houdt in principe een extra inspanning voor het beheer en onderhoud van de waterkering in. De aanwezigheid van beplanting vergt extra inspectie en onderhoud. Bij hoogwater moeten locaties met beplanting extra in de gaten gehouden worden. Tevens kan dagelijks onderhoud worden bemoeilijkt.

Functie eis 22: De gewenste beplanting (locatie, vorm e.d.) dient mede afgestemd te worden op een optimaal en efficiënt beheer en onderhoud van de waterkering door het waterschap.

De beplanting wordt na het aanbrengen door het waterschap opgenomen in het beheerregister waterkeringen.

Hoofdstuk 12 Beoordeling (sier)tuinen op, in en nabij de primaire Waterkering

In de voorgaande hoofdstukken is uitvoerig ingegaan op de beoordeling van bestaande en nieuwe beplanting op, in en nabij de primaire waterkering. In de inleiding bij deze beleidsregels is aangegeven dat met de term beplanting bomen en struiken worden bedoeld.

In dit hoofdstuk wordt kort ingegaan op de beoordeling van de aanwezigheid van (sier)tuinen op, in en nabij de primaire waterkering. Kenmerkend voor (sier)tuinen wordt de aanwezigheid van veelal kort levende, kleine en lage planten geacht. Als in tuinen bomen en/of struiken aanwezig zijn, dan dienen deze beoordeeld te worden zoals in de hoofdstukken 3 en 4 is aangegeven.

12.1 Uitgangspunten

Afhankelijk van de plaats in het dwarsprofiel van de waterkering zijn er voor tuinen, op grond van de mogelijke invloed op het waterkerend vermogen van de waterkering, meer, minder of helemaal geen mogelijkheden.

12.1.1 Tuinen in de buiten- en binnendijkse beschermingszone

Uitgangspunt 21: Onder voorwaarden zijn er mogelijkheden voor het aanleggen en/of hebben van tuinen in de buiten- en binnendijkse beschermingszone van de waterkering.

Tuinen op deze plaatsen in het dwarsprofiel worden beoordeeld op basis van een ja, mits criterium. In principe zijn er mogelijkheden voor het aanleggen en/of hebben van een tuin mits er aan de functie eisen met betrekking tot erosiebestendigheid en de vereiste weerstand tegen piping.

12.1.2 Tuinen op het buitentalud, de kruin en het binnentalud van de waterkering

Uitgangspunt 22: Voor het hebben en/of aanleggen van tuinen op het buitentalud, de kruin en het binnentalud van de waterkering wordt in principe geen vergunning verleend.

Het aanleggen en/of hebben van een (sier)tuin op de waterkering zelf past niet in het streven van het waterschap naar een erosiebestendige, met gras beklede waterkering. Tuinen op het buitentalud, de kruin en het binnentalud van de waterkering worden dan ook beoordeeld aan de hand van een Nee, tenzij criterium.

Voor (sier)tuinen op deze plaatsen in het dwarsprofiel van de waterkering zijn er geen mogelijkheden, tenzij de inrichting wordt afgestemd op de door het waterschap nagestreefde beheerswijze, zoals vastgelegd in de “Beheersvisie Waterkeringen”. Praktisch gezien betekent dit dat rondom bebouwingen zogeheten ‘gazonbeheer’ van de grasbekleding toelaatbaar wordt geacht. Inrichting met andere soorten planten wordt niet toelaatbaar geacht. In alle gevallen zal bij het aanleggen en/of hebben van een tuin op de waterkering tevens aan de functie eisen voldaan dienen te worden.

Voor (sier)tuinen op het buitentalud van de waterkering zijn er geen mogelijkheden, tenzij de erosiebestendigheid van het buitentalud, ook met de aanwezigheid van een (sier)tuin, volledig gegarandeerd is. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij (buitendijkse) dijkpanden waar door middel van constructieve maatregelen, ten behoeve van de aanwezige bebouwing (bijvoorbeeld een damwandconstructie als erosiescherm), de erosiebestendigheid van het buitentalud gegarandeerd is. Een andere mogelijkheid is dat er sprake is van een hoog liggend voorland waardoor een eventuele tuin buiten het afslagprofiel van de waterkering komt te liggen. In deze gevallen wordt inrichting met andere soorten planten dan alleen gras toelaatbaar geacht.

Ten aanzien van tuinen op de kruin van de waterkering zijn er in principe evenmin mogelijkheden, tenzij gegarandeerd is dat een zone van 4,5 m vanuit de buitenkruinlijn te allen tijde obstakelvrij blijft ten behoeve van onderhoud en inspectie. Indien er sprake is van een (zeer) brede kruin zijn er onder voorwaarden eventueel mogelijkheden voor het aanleggen en/of hebben van een tuin buiten de hierboven genoemde zone. In deze gevallen wordt inrichting met andere soorten gewassen dan alleen gras toelaatbaar geacht.

12.1.3 Tuinen op binnendijkse bermen van de waterkering

Uitgangspunt 23: Onder voorwaarden zijn er mogelijkheden voor het aanleggen en/of hebben van tuinen op binnendijkse bermen van de waterkering.

Tuinen op deze plaatsen in het dwarsprofiel worden beoordeeld op basis van een ja, mits criterium. In principe zijn er mogelijkheden voor het aanleggen en/of hebben van een tuin mits er:

  • voldaan wordt aan de functie eisen; en er

  • op de bermen een overhoogte van 0,5 m ten opzichte van het leggerprofiel (zoals aangegeven in de legger) aanwezig is.

De voorwaarde van overhoogte ten opzichte van het leggerprofiel komt voort uit de wens het waterkeringsprofiel te beschermen tegen aantasting door plantenwortels en/of tuinierwerkzaamheden.

12.2 Functie eisen

Zoals in de vorige paragraaf ook al is aangegeven dient, op die plaatsen waar op grond van de uitgangspunten het aanleggen en/of hebben van een (sier)tuin toelaatbaar wordt geacht, voldaan te worden aan de in paragraaf 4.2 gestelde functie eisen met betrekking tot erosiebestendigheid van de waterkering en weerstand tegen piping.

Hoofdstuk 13 Begrippenlijst en beschrijving waterkeringprofielen

13.1 Begrippenlijst

Begrippenlijst

begrip

verklaring

afslagprofiel

Het resterende profiel van een hoog voorland, inclusief dijk, na aanzienlijke buitendijkse erosie (zie ook de nadere toelichting in hoofdstuk 2 ‘Waterkeringprofielen’ van deze bijlage).

bebouwing

Onder bebouwing worden constructies van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal die met de grond verbonden zijn of steun vinden op of in de grond. Concreet zijn dit woningen, bedrijfsgebouwen, overkappingen, schuurtjes, garages, bunkers, windturbines, masten, geleidewerken, gefundeerde steigers, kadeconstructies, grondkeringen, landhoofden, en overige gefundeerde objecten.

Intentie is om met deze definitie aan te sluiten bij de modelbouwverordening van de VNG (Vereniging Nederlandse Gemeenten) waarin de volgende definities worden aangehouden:

BebouwingEen of meer gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde;

Bouwwerk   Elke constructie, welke hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond;

Gebouw      Elk bouwwerk dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.

bekleding

zie taludbekleding

belasting

Op een constructie (een waterkering) uitgeoefende in- en uitwendige krachten, ofwel de mate waarin een constructie door in- en uitwendige krachten wordt aangesproken, uitgedrukt in een fysische grootheid

Beoordelings-

profiel

Denkbeeldig minimum profiel van gedefinieerde afmetingen waarbinnen zich geen objecten bevinden, dat binnen het werkelijk aanwezige profiel moet passen en dat de garantie moet bieden dat de waterkering voldoende sterk is (zie ook de nadere toelichting in hoofdstuk 2 ‘Waterkeringprofielen’ van deze bijlage).

Beplanting

Daar waar in deze beleidsregels over beplanting wordt gesproken, worden bomen en struiken (d.i. beplanting met een levensduur van meer dan 10 à 15 jaar) bedoeld.

Bezwijken

Het optreden van verlies van inwendig evenwicht (b.v. afschuiven) en/of het optreden van verlies van samenhang in materiaal (b.v. verweken) en/of het optreden van ontoelaatbaar grote vervormingen.

Bezwijk-

mechanisme

De wijze waarop een constructie bezwijkt (bijvoorbeeld afschuiven, piping).

erosiescherm

Meestal is dit een damwand, die de functie van het aanwezige buitentalud overneemt. Het fysieke buitentalud, inclusief de aanwezige bebouwing, maakt dan geen deel meer uit van de waterkering.

faalmechanisme

De opeenvolging van gebeurtenissen die leidt tot falen

Functie-combinatie

Van functie-combinatie is sprake indien een deel van een niet waterkerend object een waterkerende functie heeft, en daarmee onderdeel is van de watererkering. Een voorbeeld is een pand in de directe nabijheid van de waterkering waarvan (een deel van) de funderingen en/of wanden constructief onderdeel van de waterkering zijn en daarmee een waterkerende functie hebben.

GLG

gemiddelde laagste grondwaterstand

golfoverslag

De hoeveelheid water die door golven per strekkende meter gemiddeld per tijdseensheid over de waterkering slaat.

grondmechanica

De wetenschap van de fysische eigenschappen van de grond (het evenwicht en de vormverandering van grondmassa's.

horizontale grondbelasting

De horizontale vervorming van grondlagen, veelal ten gevolge van een verticale bovenbelasting.

Krammat

Een beschermende laag (met bijv. stro, glui of riet) tegen het talud van de waterkering aangebracht en met beugelvormige 'krammen' bevestigd om hem tegen golfslag te beschermen.

Kunstwerk

Een civieltechnisch(e) werk of installatie rond de natte en/of droge infrastructuur dat een of meer functies vervult.

Kwel

Het uittreden van grondwater onder invloed van grotere stijghoogte buiten het beschouwde gebied.

Kwelscherm

Een ondoorlatende, in de regel verticale, constructie voor verlenging van de kwelweg.

Kwelweg

Een mogelijk pad in de grond die het kwelwater aflegt, van het intreepunt naar het uittreepunt.

kwelweglengte

De afstand die het kwelwater in de grond aflegt

Macrostabiliteit

De weerstand tegen het optreden van een glijvlak in het talud en de ondergrond.

Microstabiliteit

De weerstand tegen erosie van het talud ten gevolge van uittredend water.

negatieve kleef

Adhesie. Specifiek: het verschijnsel dat zettende grond als gevolg van adhesie een neerwaartse kracht op fundering(spal)en kan uitoefenen.

Nieuwbouw

Zoals gehanteerd in deze beleidsregels: op een voorheen onbebouwde locatie nieuw aanbrengen van bebouwing.

Ontgrondingskuil

De erosie van de waterbodem als gevolg van het ontwortelen van de beplanting gevolgd door waterstroming en golfbeweging.

Ontwerpprofiel

Dwarsprofiel van de waterkering ten tijde van het ontwerp hiervan.

Opbarsten

Het bezwijken van de grond, door het ontbreken van verticaal evenwicht in de grond, onder invloed van wateroverdrukken.

Overloop

Het verschijnsel waarbij water over de kruin van de dijk het achterland in loopt, omdat de waterstand in de rivier hoger is dan de kruin.

Overschrijdings-

frequentie

Het gemiddeld aantal keren dat in een bepaalde tijd een verschijnsel een zekere waarde bereikt of overschrijdt.

Overslag

Zie “golfoverslag”.

Piping

Het verschijnsel waarbij onder een waterkering een holle pijpvormige ruimte ontstaat doordat het erosieproces van een zandmeevoerende wel niet stopt.

profiel van

vrije ruimte

Vrij te houden ruimte voor het blijvend kunnen realiseren van de waterkerende functie van een kering, ook in de toekomst. (zie ook de nadere toelichting in hoofdstuk 2 ‘Waterkeringprofielen’ van deze bijlage)

stabiliteitsfactor

De Factor waarin het verschil tussen sterkte en belasting wordt uitgedrukt

vernieuwbouw

Zoals gehanteerd in deze beleidsregels: op een voorheen reeds bebouwde locatie vernieuwen van de bebouwing. Dit kan door zijn door het volledig op nieuw bouwen op de betreffende locatie, maar ook door bijvoorbeeld het nieuw bouwen op bestaande funderingen

windworp

Het ontwortelen van beplanting als gevolg van hoge windsnelheden.

zettingschade

Schade als gevolg van het zich voordoen van zetting.

13.2 Waterkeringprofielen

Bij het beoordelen van een activiteit en/of een niet waterkerend object wordt, al naar gelang de te beoordelen situatie, gebruik gemaakt van een aantal verschillende typen dwarsprofielen. Dit zijn respectievelijk het leggerprofiel, het beoordelingsprofiel, het afslagprofiel en het profiel van vrije ruimte. Hieronder wordt nader ingegaan op de verschillen tussen de profielen.

13.3 Leggerprofiel

De legger is het document waarin is omschreven waaraan de waterkering moet voldoen naar richting, vorm, afmeting en constructie en waarin de keurbegrenzingen zijn weergegeven. De legger bestaat uit situatietekeningen en dwarsprofielen en een toelichting hierbij. De legger is een beheersinstrument waarmee de veiligheid van de waterkering wordt bewaakt.

Het leggerprofiel is het dwarsprofiel van de waterkering dat de minimaal vereiste waterstaatkundige toestand weergeeft naar vorm, afmeting en constructie. Het leggerprofiel is zoveel mogelijk gebaseerd op de actuele veiligheidseisen en –normen die gelden voor de betreffende waterkering. Dit profiel heeft een rol bij zowel het beoordelen van bestaande activiteiten en objecten als ook bij het beoordelen van nieuw gewenste plannen.

13.4 Beoordelingsprofiel

Het beoordelingsprofiel is een denkbeeldig minimum profiel van gedefinieerde afmetingen dat binnen het werkelijk aanwezige profiel van de waterkering moet passen. Dit profiel wordt gehanteerd bij de beoordeling van bestaande objecten op of naast de waterkering. Bij het beoordelen van nieuwe initiatieven speelt het beoordelingsprofiel geen rol.

Dit profiel mag in het algemeen niet door niet-waterkerende objecten worden doorsneden en moet de garantie bieden dat schade aan de waterkering, ten gevolge van de aanwezigheid van een niet-waterkerend object niet onmiddellijk tot falen van de waterkering leidt. Het beoordelingsprofiel is in de ‘Handreiking Constructief Ontwerpen’ (TAW, 1994) als volgt beschreven:

  • kruinbreedte tenminste 3 m op een dijktafelhoogte die hoort bij een overslagdebiet van 0,1 l/m/s;

  • buitentalud valt samen met: 

    a. het fysiek aanwezige buitentalud; of

    b. het afslagprofiel zoals dit hieronder gedefinieerd is; of

    c. een fictief buitentalud van 1:3 bij een aangeheeld voorland van minimaal 50 m breed; of

    d. een bijzondere waterkerende constructie.

  • binnentalud valt samen met:

    a. een (fictief) binnentalud van 1:2 bij een dijk met een kern van klei; of

    b. een (fictief) binnentalud van 1:4 bij een dijk met een kern van zand; of

    c. een bijzondere waterkerende constructie.

  • voor zover een binnenberm aanwezig is uit het oogpunt van stabiliteit, piping of opdrijven vormt deze onderdeel van het beoordelingsprofiel.

13.5 Afslagprofiel

Het afslagprofiel is omschreven in de ‘Handreiking Constructief Ontwerpen’ (TAW, 1994) en wordt gehanteerd bij de beoordeling van bestaande objecten op het buitentalud van de waterkering of direct buitendijks van de waterkering.

Het afslagprofiel begint in het dwarsprofiel van de waterkering op een hoogte van MHW (Maatgevend HoogWater) – 0,5*H (waarbij H het hoogteverschil is tussen MHW en de bodem van de rivier). Vanaf dit punt wordt een lijn omhoog getrokken onder een taludhelling van 1:12,5 tot een hoogte van MHW – 1 m. Hierboven worden een taludhelling van 1:20 toegepast tot de kruin. Ter plaatse van de waterkering dient een kruin van minimaal 3 m breed op dijktafel hoogte en het aanwezige binnentalud of een fictief binnentalud van 1:3 binnen dit afslagprofiel passen.

13.6 Profiel van vrije ruimte

Het profiel van vrije ruimte wordt gebruikt bij het beoordelen van plannen voor nieuwe, duurzame activiteiten en objecten op, in of nabij de primaire waterkering.

Uit het oogpunt van duurzame veiligheid staat het waterschap geen zaken toe die bij een eventuele toekomstige ophoging van de dijk tot problemen kunnen leiden, bijvoorbeeld vanwege het benodigde ruimtebeslag of door mogelijke constructieve schade aan panden als gevolg van de uit te voeren ophoging. Bij de beoordeling van een vergunningsaanvraag voor duurzame objecten of activiteiten wordt dan ook rekening gehouden met een hogere maatgevende waterstand, een hogere benodigde dijkskruin en met een bijbehorend ruimer profiel van de waterkering (profiel van vrije ruimte), en met de invloed van een toekomstige ophoging op de (funderingen van de) bebouwing.

Hoewel dijkverbetering de sluitpost is in de beleidslijn Ruimte voor de rivier, vindt het waterschap het verantwoord om met een toekomstige dijkverbetering rekening te houden. Dit omdat het voor een functioneel bestuursorgaan taak is verder te kijken dan de actuele politieke agenda en trends in beleid. Dijkverbetering is niet voorgoed uit beeld en kan in veel gevallen nog steeds een aantrekkelijke oplossing zijn op grond van een maatschappelijke kosten-batenanalyse.

Aangenomen wordt een stijging van de maatgevend rivierwaterstand van 1,0 m ten opzichte van de in 1986 vastgestelde maatgevende rivierwaterstand (MHW1986) in de komende 100 jaar, anticiperend op veranderende omstandigheden, zoals onder andere de verwachte klimaatverandering, zeespiegelstijging, toename verhard oppervlak en toename van te beschermen binnendijkse belangen. Hierbij is het profiel van vrije ruimte gedefinieerd als het theoretisch ontwerpprofiel van de waterkering die deze verhoogde waterstand kan keren bij versterking van de waterkering aan de binnendijkse zijde. Plaatselijk kan, indien voor een binnendijkse versterking van de waterkering onvoldoende ruimte aanwezig is of indien deze naar verwachting gepaard zal gaan met een aanzienlijk verlies aan aanwezige waarden, hiervan afgeweken worden en het profiel van vrije ruimte aan de buitendijkse zijde (soms zelfs op enige afstand) van de waterkering worden gedefinieerd. Bij het profiel van vrije ruimte dient tevens rekening te worden gehouden met toekomstig ruimtebeslag voor onder andere het aanpassen van infrastructuur.

Hoofdstuk 14 Strikt beschermingsbeleid voor beschermde gebieden waterhuishouding

Nieuwe onttrekkingen, die niet zijn gericht op behoud of versterking van de natuurwaarden, zijn niet toegestaan. Voor de natte natuurparels is het strikte beleid ook van toepassing op een attentiezone. Attentiezones zijn zones rondom de natte natuurparels van gemiddeld 500 meter (75 m in het kleigebied en 2 km rond de Groote Peel) en deze zijn op de kaarten van de provinciale waterverordening Noord-Brabant op perceelsniveau (schaal 1:25.000) begrensd. Verplaatsingen worden in dit verband als nieuwe onttrekkingen aangemerkt en zijn dus niet toegestaan.

Het strikte beschermingsbeleid heeft zowel betrekking op de individuele ingrepen als op het cumulatieve effect van de ingrepen. Daarom worden de effecten van de ingrepen niet individueel beoordeeld (bijvoorbeeld in de vorm van een stand still op de rand van de natte natuurparel), maar wordt de ingreep niet toegestaan.

14.1 vergunningenbeleid

14.1.1  Vergunningenbeleid beregening

Om het grondwatergebruik voor beregening te beheersen geldt dat:

  • Geen nieuwe vergunningen meer worden verleend voor beregening;

  • Bestaande grondwateronttrekkingen niet mogen worden verplaatst. Alleen bij de realisatie van overheidsplannen kan een grondgebruiker die het bestaand gebruik moet beëindigen, een put verplaatsen naar een nieuw perceel. De nieuwe put mag hierbij niet zijn gelegen in beschermde gebieden waterhuishouding of attentiezone.

  • Grasland niet mag worden beregend voor 1 juni en in juni en juli niet tussen 11.00 en 17.00 uur (dit is opgenomen in de vergunning, hierbij is tevens voorzien in een ontheffingsregeling).

  • Voor intensieve grondgebonden teelten, waarbij vruchtwisseling belangrijk is, kan een raamvergunning worden verleend, waarin de totale pompcapaciteit per uur is aangegeven en de maximale diepte van de put. Bij wijzigingen moet de locatie van de te gebruiken put(ten) worden opgegeven. De nieuwe put mag niet zijn gelegen in beschermde gebieden waterhuishouding of de attentiezone. In raamvergunningen wordt de voorwaarde opgenomen dat de vergunning nooit meer kan worden gebruikt voor de beregening van grasland.

  • Bestaande putten mogen worden vervangen binnen 50 meter van de bestaande ingemeten locatie, waarbij de nieuwe put dezelfde diepte dient te hebben als de bestaande of ondieper dient te zijn, maar deze in ieder geval niet dieper mag zijn dan 80 meter beneden maaiveld. Deze voorwaarde is eveneens in de vergunningen opgenomen.

  • Bij overdracht van eigendommen en/of bodemgebruik kan een vergunning overgaan op een rechtsopvolger. Dit kan ook betrekking hebben op een deel van de vergunning, waarbij echter elk deel van de vergunning minimaal dient te bestaan uit een put, een inrichting en 11 m3 per uur pompcapaciteit. 

Om een verruiming van de onttrekkingen t.b.v. de agrarische sector (met name intensieve, grondgebonden teelten) mogelijk te maken zijn bij de georganiseerde landbouw plannen in voorbereiding om extra besparingen te realiseren door het introduceren van technieken op gebied van precisie landbouw en toepassing satellietbeelden. Indien door deze besparingen bereikt wordt dat de gemiddelde onttrekking in Noord-Brabant kleiner wordt dan 40 miljoen m3 per jaar, geldt in aanvulling op het bestaande vergunningenbeleid voor beregening:

  • Verplaatsing van grondwateronttrekkingen zal worden toegestaan, onder de voorwaarde dat de te verplaatsen put niet meer gebruikt mag worden voor graslandberegening. De nieuwe put mag niet zijn gelegen in beschermde gebieden waterhuishouding of de attentiezone en niet dieper zijn dan 80 meter;

  • Nieuwe vergunningen kunnen worden verleend tot een maximum van de hoeveelheid onttrokken grondwater als in het voorgaande jaar is ingetrokken. Waterschappen kunnen besluiten om het beschikbare aantal te herverdelen tussen de waterschapsgebieden.

14.1.2   Vergunningenbeleid bronbemaling etc.

Bij bronbemaling is minimalisatie van de grondwateronttrekking door het toepassen van aangepaste bouwtechnieken en zorgvuldige planning van de uitvoering van bouwwerkzaamheden een absolute noodzaak. Iedere aanvraag voor bronbemaling zal hierop worden getoetst.

Bij onttrekkingen groter dan 0,5 miljoen m3 per jaar moet het onttrokken grondwater volledig worden teruggebracht in de bodem. Bij onttrekkingen tussen 0,2 en 0,5 miljoen m3 per jaar dient minimaal 50% teruggebracht te worden in de bodem.

Bij de bronbemalingen waarbij niet al het water teruggebracht wordt in de bodem dient  ingeval van mogelijk negatieve effecten op de omgeving te worden onderzocht of de effecten, bijvoorbeeld middels peilbeheer, kunnen worden verminderd.

Bij niet te vermijden bronbemalingen in de natte natuurparels en de attentiezone dient het onttrokken water ongeacht de grootte van de onttrekking altijd teruggebracht te worden in de bodem.

Nieuwe vergunningen voor permanente verlagingen van de grondwaterstand voor het drooghouden van gebouwen en werken, worden niet verleend. Bestaande vergunningen dienen te worden beëindigd, en indien dit niet mogelijk is dient het onttrokken grondwater terug gebracht te worden in de bodem.

Bij bodem- en grondwatersanering dient te worden gestreefd naar een minimalisatie van de netto-onttrekking die is te bereiken door: 

  •  toepassing van alternatieve saneringstechnieken (o.a. in situ-sanering);

  • toepassen van technieken om toestroming schoon grondwater te beperken (o.a.

    damwanden, efficiënt onttrekken);

  • het onttrokken grondwater na zuivering terug te brengen in de bodem (waarbij mogelijk snellere sanering kan plaatsvinden).

Indien het onttrokken grondwater niet in de bodem kan worden teruggebracht, moet ingeval van mogelijk negatieve effecten op de omgeving worden onderzocht of de effecten, bijvoorbeeld middels peilbeheer, kunnen worden verminderd.

14.1.3  Vergunningenbeleid kleine onttrekkingen

Nieuwe vergunningen voor onttrekkingen kleiner dan 10 m3 per uur en een put dieper dan 30 meter worden niet verleend. In verleende vergunningen voor deze groep is bepaald dat de put bij verplaatsing of vervanging ondieper moet zijn dan 30 meter.

Kleine onttrekkingen ondieper dan 30 meter zijn alleen mogelijk buiten de beschermde gebieden waterhuishouding.

14.1.4  Vergunningenbeleid voor noodvoorzieningen

Noodvoorzieningen zijn vergunningplichtig indien de put dieper is dan 30 meter.  In de vergunning zijn alleen bepalingen opgenomen voor de aanleg en het beheer van de put.

14.1.5  Vergunningenbeleid voor onttrekkingen kleiner dan 150.000 m3 per jaar

De volgende uitgangspunten zijn bij verplaatsing van winningen van toepassing:

  • De verantwoordelijkheid voor de verplaatsing ligt bij de bedrijven zelf;

  • Een verzoek tot verplaatsing van winningen zal worden getoetst op:

    o het doel waarvoor het grondwater wordt gebruikt;

    o de mogelijkheden voor de inzet van alternatieven;

    o geen toename van het effect op het natuurlijk milieu.

De uitbreidingsmogelijkheden voor grondwateronttrekkingen door bedrijven kunnen als volgt worden samengevat:

  • Het betreft bedrijven/onttrekkingen die zijn gelegen in de bebouwde kom;

  • Uit de aanvraag moet blijken dat grondwater noodzakelijk is. Indien binnen drie jaar na vergunningverlening geen gebruik is gemaakt van de vergunning, of een belangrijk deel hiervan, dan zal de vergunning hierop worden aangepast;

  • Het grondwater wordt gebruikt, of mede gebruikt, voor menselijke consumptie;

  • De putten mogen een maximale diepte hebben tot 80 meter.

  • Aan de ruimte voor uitbreiding is een grens gesteld. De totale grondwateronttrekking in Noord-Brabant door waterleidingbedrijven en industriële onttrekkers mag maximaal 268 miljoen m3 per jaar bedragen (onttrekking 2007 + 10%). Indien de gestelde grenswaarde wordt bereikt zullen geen uitbreidingen meer worden toegestaan.

Uitgangspunt is dat alleen vergunningen worden verleend voor grondwatergebruik voor menselijke consumptie en dat voor andere toepassingen waar mogelijk alternatieven worden ingezet. In stedelijk gebied met wateroverlast kan hierop een uitzondering worden gemaakt en zullen ook onttrekkingen worden toegestaan voor andere doeleinden dan menselijke consumptie. In elk geval zal gestreefd worden naar een nuttig gebruik van het onttrokken grondwater in deze gebieden. Verwacht mag worden dat de onttrekkingen om wateroverlast tegen te gaan, maar tijdelijk nodig zullen zijn, omdat bij de herinrichting van deze wijken een aangepaste ont- en afwatering deze problemen kan oplossen. 

Bijlage 1 Lijst met verklarende begrippen en afkortingen

Aangelande

De eigenaar, de beperkt gerechtigde en gebruiker van een aan oppervlaktewater grenzend perceel.

Afvoercoëfficiëntenkaart

Afvoercoëfficiëntenkaart Aa en Maas en De Dommel

AHS

Agrarische Hoofdstructuur

Beschoeiing

Beschermingsmateriaal ten behoeve van grondkering van de oever. De grondkering heeft een waterhuishoudkundige functie en heeft als doel de versteviging van de oever tegen afschuiving, dan wel de verdediging van de oever tegen afkalving door water.

GGOR

Gewenst Grond- en Oppervlaktewaterregime

GHG

Gemiddeld Hoogste Grondwaterstand

GHS

Groene Hoofdstructuur

HNO

Hydrologisch neutraal ontwikkelen. Vinden er in een plangebied ruimtelijke ontwikkelingen plaats, waarbij het verhard oppervlak toeneemt en/of het waterbergend vermogen afneemt, dan moeten er maatregelen genomen worden om de negatieve effecten van deze ruimtelijke ontwikkelingen op de waterhuishouding te voorkomen. Uitgangspunt is dat deze maatregelen in het plangebied zelf plaatsvinden.

Keerwand

Civieltechnische grondkering, waarvoor andere materialen dan aarde, klei of zand zijn gebruikt, dat als doel heeft het optimaal kunnen benutten van de oever, dan wel geleiden van de doorstroming bij waterstaatskunstwerken (waaronder sluizen).

KRW

De Kaderrichtlijn Water, is een Europese richtlijn, die bedoeld is om de kwaliteit van het grond- en oppervlaktewater in Europa op goed niveau te krijgen en te houden.

Ledigingstijd

Tijd dat een voorziening nodig heeft leeg te lopen.

Morfologie

De structuur en vorming van de waterloop in lengte- en dwarsrichting.

Natte natuurparels

Hydrologisch gevoelige gebieden die vanwege specifieke omstandigheden van bodem en water hoge natuurwaarden vertegenwoordigen, zoals opgenomen in de provinciale (Interim)Structuurvisie en Waterhuishoudingsplan c.q. Waterplan.

Gebieden buiten beschermingsgebieden

Alle gebieden, zoals aangegeven op de als bijlage 1 aangegeven Keurkaarten, niet zijnde Beperkt beschermde gebied, Volledig beschermd gebied of Attentiegebieden.

VHR-gebieden

Gebieden die vallen onder de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn.

Waterlijn

Snijpunt van het oppervlaktewater met het talud ter plaatse van de normale waterstand op het oppervlaktewater.

WBP

Waterbeheersplan van waterschap Aa en Maas.

WHP

Provinciaal Waterhuishoudingsplan.

PWP

Provinciaal Waterplan

Wvo

Wet verontreiniging oppervlaktewaterlichamen

Bijlage 2 Aanbrengen keerwanden

[de inhoud van deze bijlage is te vinden in het bestand figuren.pdf]

Bijlage 3 Aanpassen maaiveld

[de inhoud van deze bijlage is te vinden in het bestand figuren.pdf]

figuren.pdf (256 Kb)