Verordening op het gebruik van parkeerplaatsen en de verlening van vergunningen voor het parkeren

Geldend van 01-09-1992 t/m heden

Intitulé

Verordening op het gebruik van parkeerplaatsen en de verlening van vergunningen voor het parkeren

DE RAAD DER GEMEENTE ZUTPHEN;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 29 oktober 1991, DOW/staf no. 10.572;

gelet op artikel 168 van de gemeentewet en artikel 6 van de Wegenverkeerswet;

besluit:

vast te stellen de volgende verordening op het gebruik van parkeerplaatsen en de verlening van vergunningen voor het parkeren.

AFDELING I DEFINITIES EN BEGRIPSOMSCHRIJVINGEN.

Artikel 1

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    RVV 1966: het Reglement verkeersregels en verkeerstekens van 4 mei 1966, Stb. 181;

  • b.

    RVV 1990: het Reglement verkeersregels en verkeerstekens van 26 juli 1990, Stb. 459;

  • c.

    motorvoertuig: hetgeen daaronder wordt verstaan in het RVV 1966 of in het RVV 1990;

  • d.

    parkeren: het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van personen danwel het onmiddellijk laden of lossen van goederen, op binnen de gemeente gelegen voor het openbaar vervoer verkeer openstaande terreinen of weggedeelten waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden;

  • e.

    houder: degene die naar de omstandigheden als houder van een voertuig moet worden beschouwd, met dien verstande dat voor een motorvoertuig dat is ingeschreven in het krachtens de Wegenverkeerswet (Stb. 1935, 554) aangehouden register van opgegeven kentekens als houder wordt aangemerkt degene die op wiens naam het voor het motorvoertuig opgegeven kenteken ten tijde van het parkeren in het register was ingeschreven;

  • f.

    parkeerapparatuur: parkeermeters, parkeerautomaten, met inbegrip van verzamelparkeermeters en hetgeen naar maatschappelijke opvatting overigens onder parkeerapparatuur wordt verstaan;

  • g.

    parkeerapparatuurplaats: een parkeerplaats behorende bij parkeerapparatuur;

  • h.

    belanghebbendenplaats: een parkeerplaats die

    • 1.

      is aangeduid met bord 99a uit bijlage II van het RVV 1966, danwel met bord E9 uit bijlage I van het RVV 1990, of

    • 2.

      gelegen is binnen een zone aangeduid met bord 99aa uit bijlage II van het RVV 1966, danwel met bord E9 uit bijlage I van het RVV 1990 met het opschrift zone, voor zover deze plaats niet is uitgezonderd;

  • i.

    vergunning: een door burgemeester en wethouders verleende vergunning, krachtens welke het is toegestaan een motorvoertuig te parkeren op daartoe aangewezen parkeerapparatuur en/of belanghebbendeplaatsen;

  • j.

    vergunninghouder: de natuurlijke of rechtspersoon aan wie een vergunning is verleend.

  • k.

    autodate: het herhaald en opeenvolgend gezamenlijk gebruik van motorvoertuigen op grond van een overeenkomst tussen natuurlijke personen en een aanbieder of tussen natuurlijke personen uit meer dan één huishouden;

  • l.

    aanbieder: de natuurlijke persoon of rechtspersoon die motorvoertuigen voor autodate ter beschikking stelt;

  • m.

    deelnemer: een natuurlijke persoon die een overeenkomst heeft gesloten inzake autodate;

  • n.

    standplaats: de parkeerplaats waar een motorvoertuig bestemd voor autodate geparkeerd wordt.

Afdeling II Plaatsen voor vergunninghouders, vergunningen en vergunningbewijzen

Artikel 2

  • 1. Burgemeester en wethouders kunnen weggedeelten aanwijzen die bestemd zijn voor het parkeren door vergunninghouders.

  • 2. Burgemeester en wethouders kunnen de tijdstippen vaststellen waarop het parkeren aan vergunninghouders is toegestaan.

Artikel 3

  • 1. Burgemeester en wethouders kunnen op een daartoe strekkende aanvraag een vergunning verlenen voor het parkeren op belanghebbendenplaatsen of parkeerapparatuur­plaat­sen.

  • 2. Een vergunning kan worden verleend aan de eigenaar of houder van een motorvoertuig, wanneer deze:

    • a.

      woont in een gebied waar belanghebbendenplaatsen en/of mede door vergunninghouders te gebruiken parkeerapparatuurplaatsen aanwezig zijn (categorie I), danwel

    • b.

      een beroep of bedrijf uitoefent in een gebied waar belanghebbenden­plaatsen en/of door vergunninghouders te gebruiken parkeerappara­tuurplaatsen aanwezig zijn en aantoont dat het in het belang van diens beroeps- of bedrijfsuitoefening noodzakelijk is in dat gebied een motorvoertuig te parkeren (categorie II), danwel

    • c.

      een eigenaar of houder van een motorvoertuig bestemd voor autodate, waarvan de standplaats is gelegen in een gebied waar belanghebbendenplaatsen of mede door vergunninghouders te gebruiken parkeerplaatsapparatuurplaatsen aanwezig zijn (categorie III).

  • 3. Burgemeester en wethouders kunnen aan een vergunning voorschriften en beperkingen verbinden die strekken tot bescherming van het belang van een goede verdeling van de beschikbare parkeerruimte. Aan een vergunning voor categorie III kunnen burgemeester en wethouders voorschriften en beperkingen verbinden die strekken tot bescherming van het belang van het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte overlast, hinder of schade alsmede de gevolgen voor het milieu, bedoeld in de Wet milieubeheer, waaronder mede wordt begrepen het stimuleren van selectief autogebruik.

  • 4. De eigenaar of houder van een motorvoertuig die voldoet aan de in het tweede lid onder a en b gestelde voorwaarden wordt, voor wat betreft de eerste aangevraagde vergunning, geacht te beantwoorden aan de onder a genoem­de voorwaarden.

  • 5. In het belang van een doelmatige verdeling van de uit te geven vergunningen kunnen burgemeester en wethouders nadere regels opstellen voor het aanvragen en toekennen van vergunningen, alsmede voor het instellen van wachtlijsten.

  • 6. Burgemeester en wethouders kunnen in bijzondere gevallen een vergun­ning ook verlenen aan eigenaren of houders van motorvoertuigen, die niet voldoen aan één van de in het tweede lid genoemde voorwaarden.

  • 7. Aan de vergunning kunnen zowel beperkingen worden verbonden met betrek­king tot de te gebruiken parkeerplaatsen als met betrekking tot de tijdstippen waarop de vergunning van kracht is.

  • 8. Burgemeester en wethouders kunnen aan een vergunning ook andere voor­schriften en beperkingenverbinden. Deze voorschriften en beper­kingen mogen alleen strekken tot bescherming van het belang van een goede verdeling van de beschikbare parkeerruimte.

Artikel 4

  • 1. Een vergunning wordt voor ten hoogste 1 jaar verleend.

  • 2. De vergunning bevat in ieder geval de volgende gegevens:

    • a.

      de periode waarvoor de vergunning geldt;

    • b.

      het gebied waarvoor de vergunning geldt;

    • c.

      de naam van de vergunninghouder of het kenteken van het motorvoer­tuig waarvoor de vergunning is verleend.

Artikel 5

Burgemeester en wethouders kunnen een vergunning intrekken of wijzi­gen:

  • a.

    op verzoek van de vergunninghouder;

  • b.

    wanneer de vergunninghouder het gebied waarvoor de vergunning is verleend, metterwoon verlaat of het daar uitgeoefende beroep of bedrijf beëindigt;

  • c.

    wanneer zich een wijziging voordoet in één van de omstandigheden die relevant waren voor het verlenen van de vergunning;

  • d.

    wanneer voor het betreffende gebied het stelsel van vergunningen komt te vervallen;

  • e.

    wanneer de vergunninghouder handelt in strijd met de aan de vergun­ning verbonden voorschriften;

  • f.

    wanneer blijkt dat bij de aanvraag van de vergunning onjuiste gegevens zijn verstrekt;

  • g.

    om redenen van openbaar belang.

Afdeling III Verbodsbepalingen

Artikel 6

  • 1. Het is verboden om enig voorwerp, niet zijnde een motorvoertuig te plaatsen of te laten staan:

    • a.

      op een parkeerapparatuurplaats;

    • b.

      op een belanghebbendenplaats.

  • 2. Het is verboden een fiets, een bromfiets of enig ander voorwerp op zodanige wijze tegen of bij parkeerplaatsapparatuur te plaatsen of te laten staan, dat daardoor een normaal gebruik daarvan wordt belemmerd of verhinderd.

  • 3. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid van dit artikel.

Artikel 7

Het is verboden parkeerplaatsapparatuur op andere wijze of met andere middelen, danwel met andere munten dan die welke in de kennisgeving op de parkeerapparatuur staan aangegeven in werking te stellen.

Artikel 8

  • 1. Het is verboden gedurende de tijden waarop het parkeren op een belang­hebbendenplaats slechts aan vergunninghouders is toegestaan aldaar een motorvoertuig te parkeren of geparkeerd te houden:

    • a.

      zonder vergunning;

    • b.

      zonder dat het motorvoertuig duidelijk zichtbaar is voorzien van de vergunning;

    • c.

      in strijd met de aan de vergunning verbonden voorschriften.

  • 2. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid van dit artikel.

Afdeling IV Strafbepalingen

Artikel 9

Overtreding van het bepaalde in afdeling III van deze verordening wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van de eerste categorie.

Afdeling V Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 10

Met de opsporing van overtredingen van deze verordening zijn, behalve in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering genoemde opsporingsambtena­ren, de door burgemeester en wethouders aangewezen ambtenaren belast.

Artikel 11

Deze verordening kan worden aangehaald als: "Parkeerverordening Zutphen 1991".

Artikel 12

  • 1. Deze verordening treedt in werking op een door burgemeester en wethou­ders bij openbaar besluit bekend te maken datum.

  • 2. De artikelen 34 tot en met 46 van de Algemene Politieverordening Zutphen 1983 worden ingetrokken met ingang van de in lid 1 bedoelde datum.

  • 3. Vergunningen welke zijn verleend krachtens de Algemene Politieverorde­ning Zutphen worden geacht te zijn verleend krachtens deze verorde­ning.

Ondertekening

De raad voornoemd,
, voorzitter
, secretaris

Toelichting op de Parkeerverordening Zutphen 1991

Artikel 1

RVV 1966/RVV 1990

Bij de formulering van de verordening is rekening gehouden met de inwerkingtreding van het nieuwe RVV op 1 november 1991.

Parkeren

In artikel 276a gemeentewet is in hoofdzaak dezelfde definitie van parkeren gehanteerd, die in de wegenverkeerswetgeving voorkomt. In de parkeerverordening is de definitie van artikel 276a gemeentewet overgenomen.

Parkeerapparatuur

Met de invoering van het RVV 1990 op 1 november 1991 is het niet meer noodzakelijk in de Parkeerverordening een onderscheid te maken tussen parkeermeters en parkeerautomaten. Daarom wordt nu alleen nog het begrip parkeerapparatuur gehanteerd.

Artikel 2

Algemeen

Vergunningen voor het parkeren op parkeerapparatuur— en/of belanghebbendenplaatsen worden uitgegeven op basis van de Parkeerverordening. Het aanwijzen van de plaatsen waar met een dergelijke vergunning geparkeerd kan worden, dient daarom bij of krachtens deze verordening te gebeuren. Los daarvan staat het heffen van rechten voor het uitgeven van de vergunning. Dit gebeurt op basis van de Verordening Parkeerbelastingen.

Uit praktische overwegingen is de aanwijzingsbevoegdheid bij burgemeester en wethouders neergelegd.

Artikel 3

Eerste lid

In dit lid wordt gesproken over “kunnen verlenen”. Hiermee wordt aangegeven dat niet elke aanvraag gehonoreerd behoeft te worden. Burgemeester en wethouders moeten de mogelijkheid hebben om een aanvraag te toetsen aan het gemeentelijke beleid. Er is dan ook sprake van een vrije beschikking.

In dit lid is tevens de mogelijkheid opgenomen met een vergunning te parkeren bij parkeerapparatuur. Dit biedt bijvoorbeeld de mogelijkheid tot het verstrekken van vergunningen aan aannemers, die werkzaamheden moeten verrichten in de binnenstad op plaatsen waar parkeerapparatuur staat. De houder van een dergelijke vergunning is het toegestaan om te parkeren bij apparatuur zonder betaling, mits hij in het bezit is van een vergunning. Uiteraard blijft het ook mogelijk om op de “gewone” manier bij parkeerapparatuur te parkeren. Het vergunningparkeren bij parkeerapparatuur kan worden toegepast, ongeacht of er tot fiscalisering wordt overgegaan of niet.

Tweede lid

Uit dit blijkt dat er twee soorten vergunningen (voor bewoners, respectievelijk zakelijk belanghebbenden) kunnen worden verleend. Dit onderscheid is gewenst, omdat voor de verlening van deze twee soorten vergunningen verschillende criteria worden aangelegd.

Vierde lid

Hier moet worden gedacht aan het verlenen van vergunningen van eigenaren of houders die tijdelijk een motorvoertuig in het betreffende gebied wil parkeren (bijvoorbeeld aannemers die werkzaamheden moeten uitvoeren.

Vijfde lid

Het lig niet in de bedoeling de gemeente voor wat betreft vergunninghoudersparkeerplaatsen in te delen in zones. Wel kunnen op basis van dit lid beperkingen worden gesteld t.a.v. de geldigheid van parkeerabonnementen.

Zesde lid

In literatuur in jurisprudentie wordt algemeen het standpunt gehuldigd

dat aan een vergunning of ontheffing voorschriften mogen worden verbonden tot bescherming van het belang of de belangen in verband waarmee de vergunning of ontheffing is vereist. Alleen wanneer de wettelijke regeling zich daartegen verzet, bijvoorbeeld in het geval van een gebonden beschikking, zijn dergelijke voorschriften niet geoorloofd.

Strikt genomen is het dan ook niet nodig om die bevoegdheid hier nog eens uitdrukkelijk te bevestigen. Omwille van de duidelijkheid en om mogelijke twijfels weg te nemen wordt die bevoegdheid van burgemeester en wethouders hier toch nog eens bevestigd.

Artikel 4

Algemeen

De beginselen van behoorlijk bestuur eisen dat binnen een redelijke termijn een beslissing wordt genomen op een aanvraag voor een vergunning. Cm op dit punt voor de aanvrager duidelijkheid te verschaffen, zijn de termijnen in de verordening zelf opgenomen.

Tweede lid

Een termijn van 2 maanden is redelijk.

Derde lid

Het kan nodig zijn dat de in het eerste lid genoemde termijn moet worden verlengd. Een verlenging met 2 maanden is redelijk.

Artikel 5

Eerste lid

Vergunningen worden per kalenderjaar of gedeelte daarvan verstrekt. Op deze wijze kan snel ingespeeld worden op zich wijzigende omstandigheden.

Tweede lid

Om de controle op de naleving van het vergunningparkeren efficiënt te laten verlopen, moet zo min mogelijk informatie op de vergunning worden

vermeld. Een overmaat aan informatie bemoeilijkt de waarneming voor de controleurs (veel lezen, kleine letters, etc.).

De onder a en b opgenomen gegevens zijn in ieder geval noodzakelijk om te kunnen controleren. De onder c vermelde gegevens zijn, evenals andere informatie, voor de handhaving niet strikt noodzakelijk, maar wel wenselijk om misbruik van de vergunning te voorkomen.

Artikel 6

Eerste lid

In de aanhef van dit artikel wordt gesproken over “kunnen intrekken”. Bedoeld is hiermee aan te geven dat het ter beoordeling van burgemeester en wethouders staat of een vergunning daadwerkelijk wordt ingetrokken wanneer één van de opgesomde omstandigheden zich voordoet. De opsomming is limitatief bedoeld. Om andere redenen kan de vergunning dan ook niet worden ingetrokken.

Artikel 7

Algemeen

Dit artikel verbiedt het plaatsen van voorwerpen, niet zijnde motorvoertuigen, op parkeerapparatuur— en belanghebbendenplaatsen. Het plaatsen van dergelijke voorwerpen belemmert de normale gang van zaken op de genoemde plaatsen en doorkruist daarmee de beoogde regulering. Het gaat hier om gedragingen, die zich niet lenen voor fiscalisering. Deze verbodsbepaling moet dan ook ongeacht of tot fiscalisering wordt overgegaan, in de verordening worden opgenomen.

Derde lid

Het lijkt voor een goede gang van zaken op parkeerapparatuurplaatsen niet gewenst om ontheffing te kunnen ver lenen van het in het tweede lid neergelegde verbod. De mogelijkheid daartoe is daarom ook niet opgenomen.

Artikel 8

Ook dit artikel bevat enkele verbodsbepalingen voor gedragingen die niet gefiscaliseerd kunnen worden. Deze bepalingen moeten, ongeacht of tot fiscalisering wordt overgegaan of niet, in de verordening opgenomen worden.

In artikel 45, lid 1, sub c, van de Algemene Politieverordening Zutphen is een “bijvulverbod” opgenomen. Dit verbod is niet overgenomen, omdat het in strijd is met het fiscale regime. Wanneer de parkeertijd, waarvoor een bestuurder heeft betaald, is verstreken, moet hij (opnieuw) aangifte doen. Als hij niet aan de verplichting voldoet, wordt hem, in geval van constatering, een naheffingsaanslag opgelegd.

Wanneer een bijvulverbod geldt, zou de parkeerder een strafbaar feit plegen, terwijl hij aan zijn belastingplicht voldoet. Een bijvulverbod is derhalve onder een fiscaal regime niet mogelijk.

Artikel 9

De fiscale aanpak van het niet betalen van het parkeergeld is, gelet op artikel 283a van de gemeentewet, alleen mogelijk bij parkeerapparatuur, en niet op belanghebbendenplaatsen. Daarom moet in de verordening een strafbepaling opgenomen worden. Voor het parkeren op parkeerplaatsen bij parkeerapparatuur zonder (geldige) vergunning is geen strafbaarstelling nodig. Op die plaatsen kan immers wel het fiscale regime gehanteerd worden.

Artikel 10

Artikel 195 van de gemeentewet bepaalt dat gemeenten op overtreding van hun verordeningen een hechtenis van ten hoogste twee maanden of een geldboete van de eerste of tweede categorie kunnen stellen. Openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak kan als bijkomende straf op een overtreding wordt gesteld.

Gezien de ernst van een parkeerovertreding lijkt het minder gewenst om daarop een geldboete van de tweede categorie te stellen. Het openbaar maken van de rechterlijke uitspraak is een bijkomende straf waarvan bij parkeerovertredingen weinig effect te verwachten valt. Het opnemen daarvan in de Parkeerverordening is daarom achterwege gelaten.

Artikel 13

Algemeen

Gezien de nauwe samenhang die er bestaat tussen de Parkeerverordening en de Verordening Parkeerbelastingen, dienen deze gelijktijdig in werking te treden. Bovendien moeten op dat ogenblik de oude bepalingen (vastgelegd in de APV) ingetrokken worden. Omdat de gemeentewet voor beide verordeningen een verschillend regime van controle en inwerkingtreding in het leven heeft geroepen is een wat ingewikkelde constructie ontstaan.

Eerste lid

In de Verordening Parkeerbelastingen wordt de datum genoemd waarop die verordening in werking treedt. Uit fiscaal juridische overwegingen is gekozen voor het noemen van een concrete datum.

Omdat het denkbaar is dat op de in artikel 15 van de Verordening

Parkeerbelastingen genoemde datum nog geen bericht van ontvangst van Gedeputeerde Staten van de Parkeerverordening is ontvangen, moeten burgemeester en wethouders het uiteindelijke tijdstip van inwerkingtreding van beide verordeningen vaststellen. Dit kan gebeuren door bij

openbaar te maken besluit aan te geven wanneer de Parkeerverordening in werking treedt. In de Verordening Parkeerbelastingen is opgenomen, dat deze pas zal worden toegepast op het moment dat de Parkeerverordening in werking is getreden (ditgeldt alleen als de koninklijke goedkeuring er eerder is dan het bericht van ontvangst van GS).

Het zal duidelijk zijn dat de door burgemeester en wethouders vast te stellen datum nooit voor het in artikel 15 van de Verordening Parkeerbelastingen genoemde tijdstip mag liggen.