Regeling vervallen per 01-01-2013

Beleidsregel anti-kraak

Geldend van 15-12-2005 t/m 31-12-2012

Intitulé

Beleidsregel anti-kraak

BELEIDSREGEL ANTI-KRAAK

Aanleiding

Leegstand heeft een aantrekkende werking op normale kraak, vandalisme en andere ongewenste activiteiten. Om leegstaande panden tegen normale kraak, vandalisme en andere ongewenste activiteiten te beschermen, wordt steeds vaker van het middel "anti-kraak" of het middel “toepassing van de Leegstandswet” gebruik gemaakt.

anti-kraak

Bij anti-kraak gaat het om leegstaande, niet voor bewoning bestemde, gebouwen die tijdelijk (deels) voor bewoning gebruikt gaan worden. Bij anti-kraak wordt tussen de gebruikers van het pand en de eigenaar een anti-kraakovereenkomst afgesloten. Ook de gemeente maakt gebruik van dit middel, bijvoorbeeld bij leegstaande scholen.

leegstandswet

Om normale kraak van leegstaande woningen tegen te gaan, kan het college de Leegstandswet toepassen.

Op grond van de Leegstandswet kan het college de eigenaar toestemming verlenen tot het aangaan van een huur en verhuurovereenkomst (maximaal 5 jaar), zonder dat een aantal artikelen uit het Burgerlijk Wetboek van toepassing is. Met name van belang is, dat de betreffende huurder niet de gebruikelijke huurbescherming heeft. Op grond van de Leegstandswet kan dus op een veel makkelijker en flexibeler wijze worden omgegaan met leegstaande woningen. In feite een soort anti-kraak, maar dan alleen voor woningen.

Met deze ontwikkeling, zal anti-kraak voortaan dan ook alleen maar voorkomen in niet voor bewoning

bestemde gebouwen. In geval van een woning, kan de eigenaar bij het college op grond van de Leegstandwet toestemming worden gevraagd.

Bestaand beleid / kader

Het grootste probleem bij anti-kraak is dat de (brand)veiligheid voor de bewoners niet is gewaarborgd. Er wordt namelijk een niet voor bewoning bestemd gebouw (zoals een school, kantoorpand of een bedrijfsruimte), als woning in gebruik genomen. De brandweer heeft bij anti-kraak geen bevoegdheden om (brand)veiligheidseisen rechtstreeks te kunnen afdwingen. De bewoners zijn overgeleverd aan de goede bedoelingen van de eigenaar.

Wanneer een niet voor bewoning bestemd pand (deels) voor bewoning in gebruik wordt gegeven, is dat in strijd is met de (gebruiks)voorschriften van het bestemmingsplan. Tegen strijdig gebruik dient in principe handhavend te worden opgetreden. In de praktijk gebeurt dat op dit moment bij anti-kraak niet, er is sprake van passief gedogen.

probleemstelling

Samengevat, de huidige werkwijze met betrekking tot anti-kraak levert de volgende bezwaren op:

· er is geen eenduidig beleid vastgesteld waaraan een anti-kraakpand wat betreft de (brand)veiligheid tenminste moet voldoen (rechtsonzekerheid)

· tegen strijdig gebruik van het bestemmingsplan wordt niet opgetreden (rechtsongelijkheid)

· er wordt passief gedoogd, wat in strijd is met de nota “Gedogen is uitzondering”.

Veiligheid

(Brand)veiligheid

Als overheid heb je de zorg, de plicht, dat wonen op een veilige wijze plaatsvindt. Daarom zou ook voor anti-kraakpanden moeten gelden dat deze panden aan een aantal minimale eisen qua (brand)veiligheid voldoen. De praktijk is nu, dat de brandweer bijlage 9 van de Bouwverordening 2004 (eisen kamerverhuurpand) er bij pakt om een anti-kraak pand te kunnen beoordelen. Dit is een niet vastgestelde, informele werkwijze. Vanwege de rechtszekerheid is het zeer aan te bevelen om die eisen in een beleidsstuk vast te leggen. Als een eigenaar anti-kraak in een pand wil toestaan, dan is het voor een ieder duidelijk waaraan het pand tenminste moet voldoen.

Gebruikseisen anti-kraak panden

Uit overleg met de brandweer is gebleken dat bijlage 9 van de Bouwverordening, met een kleine aanvulling, werkbaar is voor anti-kraak panden. Het pakket van eisen voor een kamerverhuurpand kan van toepassing worden verklaard in geval van anti-kraak. De aanvulling betreft organisatorische maatregelen, zoals het aanwijzen van een sleutelbeheerder en het ophangen van door de brandweer goedkeurde plattegrondtekeningen nabij de toegang van het pand. Op de tekeningen dient te worden aangegeven waar de bewoners verblijven en waar de brandveiligheidsvoorzieningen zich bevinden.

Burgemeester en wethouders hebben besloten om bijlage 9 van de Bouwverordening met toevoeging van artikel 5.1 van toepassing te verklaren op anti-kraakpanden (zie de bijlage, behorende bij deze beleidsregel, met als subtitel “gebruikseisen voor anti-kraakpanden”).

Juridische aspecten

Wet op de Ruimtelijke Ordening - Strijdig gebruik bestemmingsplan

De Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) biedt mogelijkheden om vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen, dus ook van de gebruiksvoorschriften. Eén van de mogelijkheden betreft artikel 17 WRO op grond waarvan voor een bepaalde termijn vrijstelling kan worden verleend. Artikel 19 van het Besluit op de Ruimtelijke Ordening geeft de bedoeling van de wetgever aan: de termijn is maximaal 5 jaar (ook na verlenging), daarna komt de vrijstelling te vervallen en dient het dan weer strijdige gebruik te worden beëindigd. Met het verlenen van een dergelijke vrijstelling, is het strijdige gebruik formeel te reguleren.

In jurisprudentie is de tendens ontstaan dat de tijdelijkheid van het afwijkende gebruik objectief bepaalbaar moet zijn, d.w.z. dat er concrete en objectieve feiten zijn waaruit blijkt dat het strijdige gebruik niet langer dan vijf jaar in stand zal blijven.

De tijdelijkheid is niet voldoende concreet en objectief als:

  • -

    het slechts de bedoeling is om het gebruik vijf jaar te laten duren;

  • -

    er alleen een anti-kraakovereenkomst is, waarin is geregeld dat het desbetreffende pand slechts voor een periode van maximaal vijf

    jaar wordt verhuurd.

De tijdelijkheid is voldoende concreet en objectief als:

  • -

    er voor het betreffende pand een ontvankelijke bouwvergunning is ingediend voor het verbouwen van het pand ten behoeve van het uiteindelijke gebruik (in geval de pandeigenaar voor het geschikt maken van het pand t.b.v. het uiteindelijk beoogde gebruik een bouwvergunning nodig heeft), en

  • -

    de aanvrager aannemelijk heeft gemaakt (waaronder in ieder geval verstaan wordt het overleggen van een anti-kraakovereenkomst) dat binnen vijf jaar het tijdelijke gebruik wordt opgeheven én wordt gestart met het verbouwen ten behoeve van het uiteindelijke gebruik (het laatste deel in geval de pandeigenaar voor het geschikt maken van het pand t.b.v. het uiteindelijk beoogde gebruik een bouwvergunning nodig heeft).

Met een tijdelijke vrijstelling van het bestemmingsplan, is het bewonen van gebouwen, niet voor bewoning bestemd, formeel te reguleren.

Op de voorbereiding van het besluit omtrent de vrijstelling als bedoeld in artikel 17 WRO is de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure van toepassing.

Gebruikseisen als toetsingscriteria

Daarnaast moet worden opgemerkt dat aan een vrijstelling slechts voorwaarden mogen worden verbonden ter bescherming van de belangen, ten behoeve waarvan de bepalingen, waarvan vrijstelling wordt verleend, in het plan zijn opgenomen (artikel 17, lid 1 juncto artikel 15, lid 3 WRO). Of, zoals een uitleg die ook door de Afdeling Bestuursrechtspraak wordt gevolgd, voorwaarden ter behartiging van relevante planologische belangen.

Dit betekent dat de ‘gebruikseisen voor anti-kraak panden’ niet als voorwaarde aan de vrijstelling verbonden kunnen worden. Om er zeker van te zijn dat het anti-kraak pand voldoet aan deze gebruikseisen, moet voordat wordt besloten om medewerking te verlenen aan de vrijstellingsprocedure toetsing aan deze gebruikseisen plaatsvinden (zie de hieronder beschreven werkwijze).

De werkwijze

Burgemeester en wethouders hebben besloten over te gaan tot de volgende werkwijze:

Op het moment dat een eigenaar (of beheerder) van plan is om in een leegstaand niet voor bewoning bestemd pand voor een bepaalde periode (maximaal vijf jaar) anti-kraak toe te passen, moeten de volgende stappen worden gevolgd:

Stap 1 Onderzoeken of de tijdelijkheid objectief bepaalbaar is a.d.h.v. een principe aanvraag

Bij anti-kraak gaat het om niet voor bewoning bestemde gebouwen, die (deels) voor bewoning gebruikt gaan worden. Hierdoor ontstaat er een strijdigheid met het geldende bestemmingsplan. Op het moment dat een eigenaar (of een beheerder) van plan is om in een leegstaand pand anti-kraak toe te staan, moet eerst worden onderzocht of door middel van artikel 17 WRO voor een bepaalde termijn (maximaal vijf jaar) vrijstelling kan worden verleend van de bestemmingsplanvoorschriften. Dit onderzoek kan worden uitgevoerd aan de hand van een principe-aanvraag vrijstelling artikel 17 Wet op de Ruimtelijke Ordening. Hierbij moet de eigenaar (of beheerder) gegevens overleggen waaruit blijkt dat de tijdelijkheid concreet en objectief bepaalbaar is.

Als de tijdelijkheid niet concreet en objectief bepaalbaar is, is een vrijstelling artikel 17 WRO niet mogelijk. Er kan dan onderzocht worden of anti-kraak met een gedoogbeschikking kan worden toegestaan (zie stap 3).

Als de tijdelijkheid concreet en objectief bepaalbaar is, volgt stap 2.

Stap 2 Onderzoeken of het pand voldoet aan de gebruikseisen voor anti-kraak panden a.d.h.v. een principe aanvraag

Onder de alinea ‘veiligheid’ is aangegeven dat anti-kraakpanden moeten voldoen aan de gebruikseisen voor anti-kraakpanden (zie bijlage). Deze eisen kunnen echter niet aan een vrijstelling worden verbonden. Toetsing aan de eisen moet derhalve vooraf plaatsvinden. Voordat medewerking wordt verleend aan de vrijstellingsprocedure, moet eerst onderzocht worden of het pand kan voldoen aan de gebruikseisen voor anti-kraakpanden. De brandweer zal op de hoogte van het principe-verzoek worden gebracht, met het verzoek het betreffende pand te inspecteren.

Voldoet het pand niet, dan zal de eigenaar in de keuze worden gesteld om aan het pand een aantal voorzieningen, conform bijlage, te treffen. Als deze voorzieningen niet worden getroffen, dan is anti-kraak niet toegestaan. Een definitief verzoek om vrijstelling zal in dat geval geweigerd worden.

Als het pand wel aan de gebruikseisen voldoet, kan de eigenaar (beheerder) een verzoek om vrijstelling ex artikel 17 WRO indienen.

De keuze om het pand al dan niet aan de beleidsregels te laten voldoen ligt dus geheel bij de eigenaar, het is een vrijwillige keuze. Als het pand wel voldoet aan het eisenpakket, dan kan de tijdelijke vrijstelling worden verleend. Als uit een latere inspectie blijkt dat het pand niet conform de regels wordt gebruikt, kan besloten worden om de verleende vrijstelling weer in te trekken. Dat maakt de weg vrij om handhavend op te treden tegen het dan weer strijdige gebruik.

Stap 3a Het behandelen van een verzoek om vrijstelling ex artikel 17 Wet op de Ruimtelijke Ordening

Als uit stap 1 en 2 is gebleken dat de tijdelijkheid objectief bepaalbaar is aangetoond en het pand voldoet aan de gebruikseisen voor anti-kraakpanden, kan de eigenaar (beheerder) van een pand een definitief verzoek om vrijstelling indienen. We kunnen een aanvrager niet dwingen om eerst een principe aanvraag in te dienen. Mocht een definitief verzoek om vrijstelling worden ingediend, terwijl stap 1 en 2 nog niet zijn doorlopen, dan moet dit alsnog gebeuren. Afhankelijk van de uitkomst wordt dan besloten om de vrijstellingsprocedure op te starten, dan wel de vrijstelling te weigeren.

Op de voorbereiding van het besluit omtrent de vrijstelling als bedoeld in artikel 17 WRO is de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure van toepassing.

De doorlooptijd van een artikel 17 WRO procedure bedraagt circa 4 a 5 maanden.

Stap 3b Gedoogbeschikking met gelijktijdige vrijstellingsprocedure

Als een pandeigenaar om gerechtvaardige en dringende redenen aannemelijk kan maken, dat de termijn voor de vrijstellingsprocedure niet kan worden afgewacht, maar het pand wel voldoet aan de gebruikseisen voor anti-kraakpanden (zie stap 2), kan alsnog met een gedoogbeschikking medewerking worden verleend. Er zal dan wel tegelijkertijd een vrijstellingsprocedure moeten worden ingediend.

Stap 4 Gedoogbeschikking als tijdelijke vrijstelling niet mogelijk is

Ook als de tijdelijkheid van het afwijkende gebruik niet objectief bepaalbaar kan worden gemaakt, maar het pand wel voldoet aan de gebruikseisen voor anti-kraakpanden (zie stap 2), dan kan de pandeigenaar een verzoek indienen voor een gedoogbeschikking.

Voordelen

  • ·

    Door het van toepassing verklaren van de gebruikseisen voor anti-kraakpanden (paragraaf 4 van bijlage 9 van de Bouwverordening 2004 en de aanvulling van organisatorische maatregelen) voor anti-kraakpanden is de rechtszekerheid maar nog veel belangrijker, de brandveiligheid gewaarborgd.

  • ·

    Met het verlenen van tijdelijke vrijstelling of een gedoogbeschikking wordt het gebruik van een anti-kraakpand gereguleerd in plaats van passief gedoogd.

  • ·

    Tegen het verlenen van de vrijstelling kunnen zienswijzen worden ingediend en kan later eventueel door belanghebbenden die redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij geen zienswijzen hebben ingediend, beroep worden ingesteld, waardoor de rechtsbescherming van belanghebbenden is gewaarborgd.

  • ·

    Tegen het verlenen van een gedoogbeschikking staat bezwaar en beroep open, waardoor de rechtsbescherming van belanghebbenden is gewaarborgd,

  • ·

    Door het op deze manier werken wordt voorkomen dat de gemeente wordt verweten dat er met 2 maten wordt gemeten, er wordt uniform met anti-kraak omgegaan.

Leges

Voor het in behandeling nemen van een verzoek om vrijstelling artikel 17 WRO of een gedoogbeschikking worden overeenkomstig de Legesverordening leges in rekening gebracht.

Inwerkingtreding

De beleidsregel anti-kraak treedt in werking met ingang van de dag na datum publicatie van de beleidsregel in het huis-aan-huis blad “De Peperbus”.

Bijlage, behorende bij de beleidsregel anti-kraak

Gebruikseisen voor anti-kraakpanden

Paragraaf 1 – Gegevens en bescheiden aanvraag

Artikel 1.1 - In de aanvraag op te nemen gegevens

De aanvraag moet de volgende gegevens bevatten:

  • a.

    De naam en het correspondentie-adres in Nederland van de aanvrager.

  • b.

    Indien een gemachtigde is aangewezen, diens naam en correspondentieadres in Nederland.

  • c.

    De naam en het adres waarop de vergunning gesteld moet worden.

  • d.

    Het adres van het anti-kraak pand.

  • e.

    De kadastrale aanduiding van het anti-kraak pand.

  • f.

    Het aantal personen waarvoor het anti-kraak pand is of zal worden

    ingericht.

  • g.

    Het aantal verblijfsruimten dat in het anti-kraak pand aanwezig is of zal zijn.

  • h.

    De wijze van verwarming van het anti-kraak pand.

  • i.

    De vermelding of in het anti-kraak pand het volgende aanwezig is:

    • -

      noodverlichtingsinstallatie;

    • -

      vluchtrouteaanduiding;

    • -

      rookmelders voor woonfuncties (net-, 230 V /batterijvoeding, 9 V)

Artikel 1.2 - Bij de aanvraag in te dienen bescheiden

De aanvraag moet zijn voorzien van de volgende tekeningen.

  • 1.

    Een bouwkundige plattegrond van elke bouwlaag van het anti-kraak pand op een schaal van ten minste 1 : 100, aangevende:

    • a.

      de afmetingen van een anti-kraak pand en binnen het anti-kraak pand gelegen ruimten;

    • b.

      de aanduiding, overeenkomstig het woordgebruik in het Bouwbesluit, van de functie van elke ruimte of elke groep van bij elkaar behoren de ruimten;

    • c.

      de hoogteligging van de verschillende vloeren van het anti-kraak pand;

    • d.

      de trappen en de vloerafscheidingen;

    • e.

      de deuren en daglichtopeningen in de uitwendige scheidingsconstructies en, voor zover van belang voor het vluchten bij brand, tevens de inwendige scheidingsconstructies;

    • f.

      het aanrecht, de wastafel, de opstelplaats van kooktoestel, wasapparatuur, warmwatertoestel en de opstelplaats van stooktoestel of stookruimte;

    • g.

      de meterkast(en) of meterruimte;

    • h.

      de voorzieningen voor het verversen van binnenlucht, de voorzieningen voor de toevoer van lucht of verbrandingstoestellen en de leidingkokers;

    • i.

      de fietsenstalling;

    • j.

      de aan te brengen brandveiligheidsvoorzieningen zoals de plaats van de brandslanghaspels, draagbare brandblustoestellen, noodverlichtingin-stallatie, vluchtrouteaanduidingen (transparanten), automatische brandmelders, nooduitgangen en zelfsluitende deuren;

    • k.

      de toe te passen brandwerende materialen.

  • 2.

    Een situatie van het anti-kraak pand, vermeldende de kadastrale aanduiding, de straat en het huisnummer op een schaal van ten minste 1 : 1000.

Artikel 1.3 - Tekeningen bij een aanvraag om bouwvergunning

Als een aanvraag om een bouwvergunning vereist is, zijn de in artikel 1.2 genoemde tekeningen niet vereist. Het genoemde in bijlage 9,artikel 1.2 moet dan op de tekeningen, behorende bij een aanvraag om een bouwvergunning, worden vermeld.

Artikel 1.4 - Eisen ten aanzien van tekeningen

De tekeningen moeten duidelijk en zaakkundig zijn uitgevoerd, een en ander overeenkomstig het gestelde in artikel 2.2 (eisen aan tekeningen) van de bijlage behorende bij het Besluit indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning.

Paragraaf 2 – Technische eisen m.b.t. brandveiligheid

Artikel 2.1 – Constructieve veiligheid

lid 1 – hoofddraagconstructie

De hoofddraagconstructie dient een brandwerendheid op bezwijken te bezitten van 30 respectievelijk 60 minuten indien de hoogste verblijfsvloer hoger is gelegen dan 5 respectievelijk 13 meter.

Bron: Bouwbesluit 2003, niveau gelegen tussen nieuw (artikel 2.9) en bestaande (artikel 2.12) bouw

lid 2 – trappen en vloeren

De uiterste toestand van een bouwconstructie waarvan het bezwijken leidt tot het onbruikbaar worden van een rookvrije vluchtroute, moet gedurende 30 minuten bestand zijn tegen bezwijken.

Bron: Bouwbesluit 2003, artikel 2.9, lid 1 – niveau nieuwbouw

Artikel 2.2 – Beperking ontwikkeling van brand en rook

lid 1 – vluchtroutes

De bijdrage tot brandvoortplanting in de rookvrije vluchtroutes, vanaf de toegang van het subbrandcompartiment tot aan de toegang van het anti-kraak pand, (m.u.v. 5%) klasse 2 voor wanden en plafonds, klasse T1 voor vloeren en trappen.

Bron: Bouwbesluit 2003, artikel 2.92 niveau nieuwbouw

lid 2 – overige ruimtes

De bijdrage tot brandvoortplanting in de overige ruimtes (m.u.v. 5%) klasse 4 voor wanden en plafonds, klasse T3 voor vloeren.

Bron: Bouwbesluit 2003, artikel 2.92 niveau nieuwbouw

Artikel 2.3 – Beperking van de uitbreiding van brand

Brandcompartiment

Bij het beoordelen van de brandveiligheid beschouwen wij het gehele anti-kraak pand als brandcompartiment. Voorwaarde is dat het totale brandcompartiment niet groter is dan 500 m2. Indien dit wel het geval is zal het anti-kraak pand worden onderverdeeld in meerdere brandcompartimenten van maximaal 500 m2.

Subbrandcompartiment

Bij het beoordelen op brandveiligheid beschouwen wij elke onzelfstandige woonruimte alsmede de gemeenschappelijke verblijfsruimten als subbrandcompartiment.

WBDBO

Weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag.

lid 1 – tussen brandcompartimenten

De scheiding tussen brandcompartimenten dient een WBDBO te bezitten van tenminste 60 minuten.

Bron: Bouwbesluit 2003, artikel 2.106 – niveau nieuwbouw

lid 2 – tussen subbrandcompartimenten

De scheiding tussen subbrandcompartimenten, dient een WBDBO te bezitten van tenminste 30 minuten. Bron: Bouwbesluit 2003, artikel 2.118 – niveau nieuwbouw

lid 3 – tussen subbrandcompartimenten en vluchtroute

De scheiding tussen subbrandcompartimenten en de vluchtroute dient een WBDBO te bezitten van tenminste 30 minuten.

Bron: Bouwbesluit 2003, artikel 2.118 – niveau nieuwbouw

lid 4 - deuren

Alle deuren die uitkomen op een vluchtroute dienen zelfsluitend te zijn. Deze eis geldt niet voor:

· toegangsdeuren naar de onzelfstandige woonruimte;

· toiletruimtes;

· badruimtes (tenzij deze op basis van artikel 3.1 lid 2 een subbrandcompartiment is).

Artikel 2.4 – Vluchtroutes

lid 1 – veilige plaats

  • a.

    De rookvrije vluchtroute dient naar het aansluitende terrein te leiden en vandaar naar de openbare weg zonder dat deuren worden gepasseerd die met een sleutel moeten worden geopend.

  • Bron: Bouwbesluit 2003, artikel 2.154 – bestaande bouw / artikel 2.161 – nieuwbouw

  • b.

    Als de openbare weg gelet op de ligging van het pand niet bereikbaar is, moet een mate van veiligheid worden geboden die ten minste gelijk is aan de mate van veiligheid die is beoogd met het bedoelde in sub a, e.e.a. ter beoordeling van de gemeente.

lid 2 – twee onafhankelijke vluchtroutes

  • a.

    Ter plaatse van de toegang van een subbrandcompartiment beginnen ten minste twee rookvrije vluchtroutes die nergens samenvallen.

  • Bron: Bouwbesluit 2003, artikel 2.157 – niveau nieuwbouw

  • Aan deze eis behoeft niet te worden voldaan als iedere onzelfstandige woonruimte op een andere wijze dan via het trappenhuis kan worden verlaten.

Toelichting:

Het verlaten van de onzelfstandige woonruimte kan dan plaatsvinden door een beweegbaar constructiedeel (voor een raam geldt de afmeting van 50 x 80 cm, maximaal 1 meter boven de vloer) van de begane grond en de 1e verdieping. Uitgangspunt hierbij is dat de verdiepingsvloer van de 1e verdieping niet hogermag zijn dan 5 meter ten opzichte van het aansluitende terrein.Bij de hoger gelegen verdiepingen moet gebruik worden gemaakt van een vluchtladder of kooiladder. Voor de vluchtladder geldt dat dit een vaste ladder moet zijn waarbij men kan afdalen tussen de ladder en de gevel of dat deze is voorzien van een deugdelijke zijgeleiding. De ladder dient op een veilige wijze bereikt kunnen worden.

  • b.

    In afwijking van a. kan worden volstaan met één vluchtroute (niet zijde een trappenhuis)

    als:

    • 1.

      Het samenvallende gedeelte aan niet meer dan één ander subbrandcompartiment grenst,

      en

    • 2.

      De toegang van het subbrandcompartiment en de toegang van het andere

      subbrandcompartiment tegenover elkaar liggen, en

    • 3.

      Het samenvallende gedeelte niet langs een beweegbaar constructie-onderdeel voert

      tenzij dit onderdeel uitmaakt van het andere subbrandcompartiment.

  • Bron: Bouwbesluit 2003, artikel 2.157 - niveau nieuwbouw

  • c.

    In afwijking van a. kan worden volstaan met één vluchtroute als dit een trappenhuis is en:

    • 1.

      De totale gebruiksoppervlakte van de woonfuncties die zijn aangewezen op dat trappenhuis niet groter is dan 800 m2, geen vloer van een verblijfsgebied van die woonfuncties hoger ligt dan 12,5 meter, geen van de woonfuncties een gebruiksoppervlakte heeft van meer dan 150 m2 en iedere wooneenheid beschikt over een tweede gelegenheid tot ontkoming (een raam met aansluitend kunnen springen, of een kooi-/vluchtladder naar de begane grond), of

    • 2.

      Op dat trappenhuis niet meer dan zes woonfuncties zijn aangewezen, waarvan geen

      vloer van een verblijfsgebied hoger ligt dan 6 meter boven meetniveau, of

    • 3.

      Het trappenhuis een veiligheidstrappenhuis is.

  • Bron: Bouwbesluit 2003, artikel 2.157 niveau nieuwbouw

lid 3 – rookdichtheid vluchtroutes

De rookproductie van ieder constructieonderdeel (m.u.v. 5%) gelegen in een vluchtroute mag geen grotere rookdichtheid hebben dan:

  • ·

    2,2 m-1 indien het materiaal of de bouwconstructie behoort tot klasse 2 van de bijdrage tot brandvoortplanting, en

  • ·

    5,4 m-1 indien het materiaal of de bouwconstructie behoort tot klasse 1 van de bijdrage tot brandvoortplanting.

Bron: Bouwbesluit 2003, artikel 2.126 - niveau nieuwbouw

lid 4 – rookdichtheid overige ruimten

De rookproductie van ieder constructieonderdeel (uitgezonderd vloeren, hellingbanen en trappen) in de overige ruimten binnen het gebouw (m.u.v. 5%) mag geen grotere rookdichtheid hebben dan

10 m-1.

Bron: Bouwbesluit 2003, artikel 2.126 - niveau nieuwbouw

lid 5 – vluchtroute aanduiding

Een anti-kraak pand waarin 10 of meer personen kunnen worden gehuisvest, moet, opdat de bewoners op veilige wijze kunnen vluchten, zijn voorzien van vluchtroute aanduidingen (transparanten) die tenminste voldoen aan NEN 6088 en die zijn aangesloten op een noodstroomvoorziening.

Artikel 2.5 – Bestrijding van brand

lid 1 - blustoestel

Een anti-kraak pand met een gebruiksoppervlakte van minder dan 150 m2 dient op iedere bouwlaag te zijn voorzien van een draagbaar blustoestel met een inhoud van 6 kg poeder of 6 liter schuimvormend middel.

lid 2 – mini-brandslanghaspel

Een anti-kraak pand met een gebruiksoppervlakte groter dan 150 m2 maar kleiner dan 500 m2, dient op iedere bouwlaag te zijn voorzien van minibrandslanghaspels. Het aantal haspels is zodanig dat de loopafstand tussen een brandslanghaspel en elk punt van de bouwlaag, niet groter is dan 15 meter, vermeerderd met 2,5 meter.

Lid 3 - brandslanghaspel

Een anti-kraak pand met een gebruiksoppervlakte van meer dan 500 m2 dient op iedere bouwlaag te zijn voorzien van brandslanghaspels. Het aantal haspels is zodanig dat de loopafstand tussen een brandslanghaspel en elk punt van de bouwlaag, niet groter is dan 30 meter, vermeerderd met 5 meter.

Bron: Bouwbesluit 2003, artikel 2.191, lid 2, artikel 2.192, lid 3 - nieuwbouw

Artikel 2.6 - Gelijkwaardige veiligheid

Als een anti-kraak pand niet voldoet aan de gestelde voorschriften genoemd in paragraaf 2 van deze bijlage, moet een mate van veiligheid worden geboden die ten minste gelijk is aan de mate van veiligheid die is beoogd met de bedoelde voorschriften, e.e.a. ter beoordeling van de gemeente.

Paragraaf 3 – Gebruikseisen voor anti-kraak pand

Artikel 3.1 - Verlichting/elektrische installatie

  • 1. Het is verboden een verlichtingsinstallatie of een verlichtingstoestel op zodanige wijze te gebruiken, dat het gebruik:

    • -

      door de eigenschappen van die installatie of dat toestel zelf gevaar oplevert voor het ontstaan van brand;

    • -

      door de wijze waarop die installatie of dat toestel is opgesteld of aangebracht, gevaar oplevert voor het ontstaan van brand.

  • 2. Het plaatsen van koelkasten, wasmachines, wasdrogers, open stooktoestellen, elektrische (straal)kachels, e.d. is alleen toegestaan in een subbrandcompartiment.

  • 3. Geacht wordt te zijn voldaan aan de eisen van het voorgaande lid, indien de eigenschappen van de verlichtingsinstallatie in overeenstemming zijn met het bepaalde in de Regeling Bouwbesluit aansluitvoorwaarden.

Artikel 3.2 - Installaties voor verwarming en kookdoeleinden

  • 1. In de stookruimte mogen geen brandbare goederen worden opgeslagen/opge-steld. Stooktoestellen die buiten een stookruimte zijn opgesteld, moeten vrij worden gehouden van brandbare goederen.

  • 2. Een opening ten behoeve van ventilatie, op grond van enige regeling geëist, mag niet worden afgesloten.

  • 3. Het is verboden een verwarminginstallatie of verwarmingstoestel op zodanige wijze te gebruiken, dat het gebruik:

    • -

      door de eigenschappen van die installatie of dat toestel zelf gevaar oplevert voor het ontstaan van brand;

    • -

      door de wijze waarop die installatie of dat toestel is opgesteld of aangebracht gevaar oplevert voor het ontstaan van brand.

  • 4. Het in het derde lid bedoelde gevaar als gevolg van de eigenschappen wordt niet geacht aanwezig te zijn bij het gebruik van:

    • -

      centrale verwarmingsinstallaties die voldoen aan de veiligheidseisen voor centrale-verwarmingsinstallaties, opgenomen in NEN 3028, uitgave 1986;

    • -

      centrale-verwarminginstallaties voor het stoken van gas dat wordt gedistribueerd door middel van pijpleidingen welke installaties bovendien voldoen aan de gasinstallatievoorschriften, opgenomen 10 NEN 1078, uitgave 1987, en in de NEN 1078-A (aanvulling op NEN 1078), uitgave 1991.

  • 5. Het is verboden een verwarmingstoestel met afvoergelegenheid voor het stoken van vaste of vloeibare brandstof te gebruiken indien de verbrandingsgassen daarvan niet worden afgevoerd door middel van een doeltreffende voorziening voor de afvoer van rook.

  • 6. Het is verboden een verwarmingstoestel voor het stoken met gas te gebruiken indien de verbrandingsgassen daarvan niet worden afgevoerd door middel van een doeltreffend rookkanaal of gasafvoerkanaal.

  • 7. De afmeting moet zodanig zijn dat er een vrije stahoogte is aan de voorzijde van het toestel van tenminste 1,8 meter en een vrije ruimte van 1 meter aan de bedieningszijde.

  • 8. Alle zijden van het toestel dienen tenminste 10 centimeter van de wand, deur of luik van de opstelruimte verwijderd zijn.

  • 9. De wanden, vloer en de afdekking van de opstelruimte moet bestaan uit, danwel bekleed zijn met onbrandbaar materiaal.

Artikel 3.3 – Plaatsbepaling stooktoestel

  • 1.

    Een opstelplaats voor een open verbrandingstoestel, ligt niet in een toiletruimte of badruimte.

  • 2.

    Een opstelplaats voor een stooktoestel met een open systeem ligt niet in een besloten ruimte waardoor een brand- en rookvrije vluchtroute voert.

  • 3.

    Een ruimte waarin één of meer opstelplaatsen voor verbrandingstoestellen liggen met een totale nominale belasting van meer dan 160 kW, is een stookruimte.

Bron: Bouwbesluit 2003, artikel 4.92 - niveau bestaande bouw

Artikel 3.4 - Plaatsbepaling warmwatertoestel

  • 1.

    Een opstelplaats voor een warmwatertoestel mag zijn samengevoegd met een opstelplaats voor een stooktoestel als bedoeld in afdeling 4.16 van het Bouwbesluit.

  • 2.

    Een opstelplaats voor een warmwatertoestel, voor een open verbrandingstoestel, ligt niet in een ruimte die mede is bestemd voor het stallen van motorvoertuigen of voor de opslag van ministeriële regeling aangewezen brandbare, brandbevorderende of bij brand gevaar opleverende stoffen.

  • 3.

    Een gemeenschappelijke opstelplaats voor een warmwatertoestel als bedoeld in artikel 4.95 van het Bouwbesluit ligt in een stookruimte.

Bron: Bouwbesluit 2003, artikel 4.96 - niveau bestaande bouw

Artikel 3.5 – Rook- en gasafvoerkanaal

  • 1. Het is verboden een rookkanaal te gebruiken dat niet doeltreffend is gereinigd.

  • 2. Het is verboden een rookkanaal uit te branden.

  • 3. Het is verboden een rookkanaal of gasafvoerkanaal te gebruiken, indien dit gebruik door de toestand waarin dat rookkanaal of dat gasafvoerkanaal zich bevindt dreigend gevaar levert voor de veiligheid van personen.

  • 4. Het is verboden een rookkanaal waarin brand heeft gewoed te gebruik voordat het is gereinigd en, zo nodig, hersteld.

  • 5. Het is verboden een rookkanaal te gebruiken als dit zonder een inrichting tot het opvangen van vonken dreigend gevaar oplevert voor het ontstaan van brand.

Artikel 3.6 - Flessengasinstallatie/gasflessen

Een flessengasinstallatie voor verwarming of kookdoeleinden is niet toegestaan. Aanwezigheid van flessengas voor andere doeleinden is eveneens niet toegestaan.

Artikel 3.7 - Vluchtroutes en (nood)uitgangen

  • 1. De vluchtroutes moeten altijd over de minimaal vereiste breedte van 60 cm zijn vrijgehouden van obstakels. Dit geldt eveneens voor het als verlengstuk van de vluchtroutes aan te merken gedeelte van het aansluitend terrein.

  • 2. Op de vloeren van de vluchtroutes zijn losliggende leidingen en snoeren niet toegestaan.

  • 3. Een (nood)uitgangsdeur moet bij aanwezigheid van personen in het anti-kraak pand uitsluitend zodanig zijn gesloten, dat de (nood)uitgangsdeur van binnen uit ogenblikkelijk over de minimaal vereiste breedte kan worden geopend zonder dat hiertoe gebruik moet worden gemaakt van een sleutel of een ander los voorwerp.

  • 4. Waar op de bij de exploitatievergunning anti-kraak pand behorende tekening(en) als zodanig is aangegeven, moet duidelijk zichtbaar het opschrift: "NOODDEUR VRIJHOUDEN" en/of "NOODUITGANG" zijn aangebracht met ten minste 8 centimeter hoge letters, volgens NEN 3011, uitgave 1986.

Artikel 3.8 - Stoffering en versiering

  • 1. Stoffering en versiering in vluchtroutes moet vrijgehouden worden van spots en andere warm wordende apparatuur, waarvan de oppervlaktetemperatuur meer dan 80°C bedraagt.

  • 2. De toegepaste bekledingsmaterialen in vluchtroutes moeten voldoen aan:

    • -

      NEN 1775, uitgave 1991, Klasse T1 t.b.v. vloeren;

    • -

      NEN 6065, uitgave 1991, Klasse 2 t.a.v. overige aankleding en versiering;

    • -

      NEN 1722, uitgave 1986, en NEN 1722a (aanvulling op NEN 1722), uitgave 1988, Klasse niet gemakkelijk ontvlambaar t.a.v. gordijnen;

    • -

      NEN 6066, uitgave 1991, optische rookdichtheid < 2,2/m.

Artikel 3.9 – Afval

Afval moet worden verzameld in veilig opgestelde goed af te sluiten containers van moeilijk brandbaar materiaal, voorzover de containers binnen het anti-kraak pand zijn opgesteld.

Artikel 3.10 - Opslag van materialen

Buiten de daartoe op de bij de exploitatievergunning anti-kraak pand behorende tekening(en) aangegeven ruimten mogen in het anti-kraak pand geen brandbare, brandbevorderende en bij brand gevaar opleverende stoffen aanwezig zijn.

Artikel 3.11 - Periodieke controle

  • 1. Ten minste eenmaal per jaar moet door een terzake kundige het nodige onderhoud worden verricht en een controle worden gehouden op de reinheid en de goede werking van en zonodig gerepareerd, voor zover van toepassing, onderstaande voorzieningen:

    • -

      brandslanghaspels;

    • -

      draagbare brandblustoestellen;

    • -

      sluitingsmechanisme van de zelfsluitende deuren;

    • -

      noodverlichtingsinstallatie en vluchtrouteaanduidingen (transparanten);

    • -

      ontruimingsinstallatie;

    • -

      beweegbare onderdelen van (nood-)uitgangen, vluchttrappen en vluchtladders.

  • 2. Brandslanghaspels en brandblustoestellen dienen jaarlijks te worden gekeurd. Deze keuring dient te worden geregistreerd door middel van het aanbrengen van een keuringssticker op de blusmiddelen. Van de noodverlichtingsinstallatie, vluchtrouteaanduidingen en rookmelders dient de keuring daarvan te worden vastgelegd in een daarvoor bestemd logboek dat wordt ingevuld en afgestempeld door een erkend bedrijf.

  • 3. De met controle belaste ambtenaren kunnen tijdstippen bepalen en de wijze aangeven waarop een en ander wordt beproefd.

Artikel 3.12 - Doorlopend toezicht

  • 1. Voor de naleving van anti-kraak panden moet door de vergunninghouder een verantwoordelijk persoon zijn aangewezen die de aanwijzingen van de met controle belaste ambtenaren op eerste aanzeggingen uitvoert of doet uitvoeren.

  • 2. Door of namens de vergunninghouder moet er doorlopend worden toegezien dat voor zover van toepassing:

    • -

      vluchtroutes, of aanduidingen daarvan (transparanten), goed zichtbaar zijn;

    • -

      vluchtroutes goed bereikbaar zijn;

    • -

      vluchtroutes en het als verlengstuk van de vluchtroutes aan te merken gedeelte van het

      aansluitend terrein, met de daarbij behorende deuren en (nood-) uitgangen, niet versperd

      zijn door obstakels;

    • -

      vluchtroutes worden vrijgehouden van begroeiing, sneeuw en ijs;

    • -

      (nood)verlichting goed functioneert;

    • -

      brandblusmiddelen goed bereikbaar en goed zichtbaar zijn;

    • -

      het sluiten van rook- en/of brandwerende deuren c.q. luiken niet wordt belemmerd en dat

      deze voortdurend gesloten zijn;

    • -

      elektrische snoeren, stekkers en toestellen in goede staat verkeren;

    • -

      geen brandgevaarlijke situaties ontstaan door onveilig gebruik van vuur, gas en/of

      elektriciteit;

    • -

      meldpunten t.b.v. de ontruimingsinstallatie goed bereikbaar zijn;

    • -

      gebreken direct worden hersteld.

Artikel 3.13 – Brandveiligheidsinstructies

  • 1. In een anti-kraak pand moet de instructie "Hoe te handelen bij brand" in overleg met de controle belaste ambtenaren te zijn opgehangen op iedere bouwlaag en nabij de hoofdtoegang.

  • 2. De bewoners van een anti-kraak pand dienen door of namens de vergunninghouder geïnstrueerd te worden in de voor hun geldende brandveiligheidsinstructies.

Paragraaf 4 – Handhaving

Artikel 4.1 – Hoofdregel

  • 1. Als een anti-kraak pand niet voldoet aan de artikelen genoemd in paragraaf 2 van deze bijlage, dan dient binnen drie maanden na deze constatering:

    • a.

      het gebruik als anti-kraak pand te zijn beëindigd, of;

    • b.

      het pand in overeenstemming te zijn gebracht met de betreffende artikelen.

  • 2. Als aan het anti-kraak pand voorzieningen moeten worden getroffen waarvoor een bouwvergunning als bedoeld in artikel 40 van de Woningwet en/of een vergunning als bedoeld in artikel 11 van de Monumentenwet 1988 is vereist, dan worden voor het treffen van die betreffende voorzieningen afwijkende termijnen gesteld.

Artikel 4.2 – Levensbedreigende situatie

  • 1. Als een anti-kraak pand niet voldoet aan de artikelen genoemd in paragraaf 2 van deze bijlage, en de tekortkomingen zijn dusdanig dat er sprake is van een levensbedreigende situatie dan dient het gebruik als anti-kraak pand per direct worden beëindigd. Directe (gedeeltelijke) sluiting wordt overwogen indien een onzelfstandige woning niet beschikt over een tweede vluchtroute en aanwezigen hierdoor niet in staat zijn zich zelf te redden.

  • 2. Directe sluiting kan worden voorkomen als, binnen 24 uur, de enige vluchtroute (gangen & trappen) tot aan de toegang op de begane grond op iedere bouwlaag wordt voorzien van gekoppelde rookmelders die zijn aangesloten op het lichtnet. De melders moeten voldoen aan de norm NEN 2555.

Paragraaf 5 – Aanvullingen t.b.v. antikraak

Artikel 5.1 – Organisatorische maatregelen

  • 1. 1.Per antikraakpand moet een sleutelbeheerder en een vervanger worden aangewezen;

  • 2. 2. De sleutelbeheerder en diens vervanger dienen 24 uur bereikbaar te zijn, bijvoorbeeld in geval van een calamiteit; het telefoonnummer van de sleutelbeheerder en diens vervanger dienen daarom bij de brandweer bekend te zijn;

  • 3. De eigenaar of beheerder zijn ten allen tijde verantwoordelijk dat het antikraakpand conform de in deze bijlage beschreven eisen en voorwaarden wordt gebruikt;

  • 4. Nabij de toegang van het pand dient het volgende aanwezig en up-to-date te zijn:

    • a.

      telefoonnummer(s) van de bewoners;

    • b.

      door de brandweer goedgekeurde plattegrondtekening(en) met de verblijfplaats van de bewoners;

    • c.

      door de brandweer goedgekeurde plattegrondtekening(en) met de brandveiligheidsvoorzieningen.