Beleidsregels sociaal domein gemeente Castricum 2017

Geldend van 29-03-2023 t/m 07-06-2023

Intitulé

Beleidsregels sociaal domein gemeente Castricum 2017

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Paragraaf 1.1 Begripsbepaling

Artikel 1.1.1 Begrippen

  • 1. Alle begrippen die in deze beleidsregels worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Verordening sociaal domein gemeente Castricum 2017, de Jeugdwet, Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (WMO 2015), Participatiewet, Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ), Algemene wet bestuursrecht (Awb), de Gemeentewet, de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) en de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening.

  • 2. In deze beleidsregels wordt verstaan onder:

Paragraaf 1.2 Gebruikmaking van de wettelijke bevoegdheid

Artikel 1.2.1 Opschorting, herziening, verrekening, intrekking en terug- en invordering

Artikel 1.2.2 Verhaal van de uitkering

  • 1. Het college maakt gebruik van de bevoegdheid tot het verhalen van kosten van de uitkering:

    • a.

      tot de grens van de onderhoudsplicht als bedoeld in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek: op degene die bij het ontbreken van gezinsverband zijn onderhoudsplicht jegens zijn echtgenoot, of minderjarig kind niet of niet behoorlijk nakomt en op het minderjarige kind dat zijn onderhoudsplicht jegens zijn ouders niet of niet behoorlijk nakomt;

    • b.

      tot de grens van de onderhoudsplicht als bedoeld in Boek 1 van de het Burgerlijk Wetboek: op degene die zijn onderhoudsplicht na echtscheiding of ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed niet of niet behoorlijk nakomt;

    • c.

      tot de grens van de onderhoudsplicht als bedoeld in Boek 1 van de het Burgerlijk Wetboek: op degene die zijn onderhoudsplicht op grond van artikel 395a van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek niet of niet behoorlijk nakomt jegens zijn meerderjarig kind aan wie een uitkering is verleend;

    • d.

      op degene aan wie de persoon die een uitkering ontvangt of heeft ontvangen een schenking heeft gedaan voor zover bij het besluit op de aanvraag met de geschonken middelen rekening zou zijn gehouden indien de schenking niet had plaatsgevonden, tenzij gelet op alle omstandigheden aannemelijk is dat de schenker ten tijde van de schenking de noodzaak van de verlening van een uitkering redelijkerwijs niet heeft kunnen voorzien;

    • e.

      op de nalatenschap van de persoon indien:

      • aan die persoon ten onrechte een uitkering is verleend en voor zover voor het overlijden nog geen terugvordering heeft plaatsgevonden;

      • een uitkering is verleend in de vorm van geldlening of als gevolg van borgtocht.

  • 2. Behoudens in de gevallen als bedoeld in artikel 1, tweede lid, onderdeel m van deze beleidsregels, worden de kosten van een uitkering die meer dan vijf jaar vóór de datum van verzending van het besluit tot verhaal zijn gemaakt, niet verhaald.

Artikel 1.2.3 Bestuurlijke boete en waarschuwing

  • 1. Het college maakt gebruik van de bevoegdheid:

    • a.

      zoals neergelegd in artikel 18a, dertiende en veertiende lid Participatiewet, artikel 20a, twaalfde lid van de IOAW en IOAZ om op verzoek van belanghebbende de bestuurlijke boete, waarbij geen sprake is van opzet of grove schuld, geheel of gedeeltelijk kwijt te schelden bij medewerking aan een schuldregeling;

    • b.

      zoals neergelegd in artikel 2aa van het Boetebesluit socialezekerheidswetten om af te zien van het opleggen van een bestuurlijke boete en te volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing als het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting door de belanghebbende niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag of tot een benadelingsbedrag dat niet hoger is dan € 150,-;

    • c.

      zoals neergelegd in artikel 2aa van het Boetebesluit socialezekerheidswetten om af te zien van het opleggen van een bestuurlijke boete en te volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing in het geval de belanghebbende wel inlichtingen heeft verstrekt, die echter onjuist of onvolledig waren, of anderszins een wijziging van omstandigheden niet onverwijld heeft gemeld, maar uit eigen beweging alsnog binnen een redelijke termijn de juiste inlichting verstrekt voordat de schending van de inlichtingenverplichting door het college is geconstateerd, tenzij de belanghebbende deze inlichtingen heeft verstrekt in het kader van toezicht op de naleving van de inlichtingverplichting.

  • 2. De in het eerste lid, onderdeel a, van dit artikel genoemde boete wordt kwijtgescholden op het moment dat de belanghebbende een schuldregeling succesvol heeft doorlopen.

  • 3. Een redelijke termijn als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, van dit artikel bedraagt maximaal 14 dagen volgend op de dag dat de belanghebbende de inlichtingen had moeten verstrekken.

Artikel 1.2.4 Krediethypotheek

Het college maakt gebruik van de bevoegdheid tot:

  • a.

    het verbinden van verplichtingen aan het verlenen van de uitkering in de vorm van een geldlening zoals dit het college op grond van artikel 48, derde lid van de Participatiewet toekomt;

  • b.

    het verbinden van verplichtingen aan het verlenen van de uitkering in de vorm van een geldlening ingevolge het Bbz 2004, die zijn gericht op meerdere zekerheid voor de nakoming van de aan de uitkering verbonden rente- en aflossingsverplichtingen, zoals dit het college op grond van artikel 39, derde lid van het Bbz 2004 toekomt;

  • c.

    het terugvorderen zoals bedoeld in artikel 58, tweede lid, onderdeel b, van de Participatiewet;

  • d.

    het direct terug- en invorderen van de kosten van de uitkering die verleend is in de vorm van een geldlening onder verband van krediethypotheek of verpanding over als:

    • i.

      als de verstrekking van de uitkering wordt beëindigd;

    • ii.

      de woning wordt verkocht;

    • iii.

      er sprake is van vererving;

    • iv.

      belanghebbende in staat van faillissement komt te verkeren of de wettelijke schuldsaneringsregeling (WSNP) op belanghebbende van toepassing wordt verklaard;

    • v.

      belanghebbende overlijdt;

    • vi.

      belanghebbende over een vermogen gaat beschikken dat hoger is dan het bescheiden vrij te laten vermogen van dat moment.

Paragraaf 1.3 Uitzonderingen

Artikel 1.3.1 Terug- en invordering

  • 1. In afwijking van het bepaalde in artikel 1.2.1, eerste lid, onder b, van de beleidsregels, vordert het college een door het college na ontvangst van een signaal ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekte uitkering niet terug, voor zover deze uitkering ook zes maanden na ontvangst van dit signaal nog onterecht of tot een te hoog bedrag is verleend, tenzij belanghebbende in dit kader de inlichtingenplicht heeft geschonden.

  • 2. Onder een signaal als genoemd in het voorgaande lid wordt verstaan relevante informatie waaruit kan worden afgeleid dat sprake is van een dusdanige fout, dat het college op grond daarvan actie zou moeten ondernemen.

  • 3. In afwijking van het bepaalde in artikel 1.2.1, eerste lid, onder b, van de beleidsregels, stelt het college, voor zover de vordering is ontstaan als gevolg van het schenden van de inlichtingenplicht bestaande uit het gedurende een langere periode beschikken over een geringe overschrijding van het vrij te laten bescheiden vermogen, vast op het bedrag dat zou zijn teruggevorderd indien betrokkene wel aan de inlichtingenplicht zou hebben voldaan.

  • 4. In afwijking van het bepaalde in artikel 1.2.1, eerste lid, onder e, van de beleidsregels, ziet het college af van brutering indien sprake is van een vordering, die is ontstaan buiten toedoen van belanghebbende en hem niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft.

Artikel 1.3.2 Verhaal van de uitkering

Het college kan afzien van het invorderen van een verhaalsbesluit indien daarvoor gelet op de omstandigheden van degene op wie verhaal wordt gezocht of degene die de uitkering ontvangt of heeft ontvangen, dringende redenen aanwezig zijn.

Paragraaf 1.4 Voorliggende voorzieningen

Artikel 1.4.1 Voorliggende voorzieningen

  • 1. Als voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 15 van de Participatiewet worden onder meer aangemerkt:

    • a.

      de Wet educatie beroepsonderwijs (WEB) op het gebied van Nederlandse taal, rekenen en digitale vaardigheden voor de taalniveaus 1F en 2F van het referentiekader Nederlandse taal en rekenen;

    • b.

      de Kinderopvangtoeslag in het kader van Wet kinderopvang;

    • c.

      voorzieningen voor voorschoolse educatie en peuteropvang;

    • d.

      de compensatieregeling peuteropvang via de gemeente;

    • e.

      een vergoeding op grond van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning 2015 (Wmo 2015);

    • f.

      een vergoeding op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) voor zorgkosten;

    • g.

      een vergoeding op grond van de Jeugdwet in verband met behandeling/begeleiding;

    • h.

      (vervallen);

    • i.

      een bijdrage van de werkgever;

    • j.

      de Zorgverzekeringswet (Zvw) voor zorgkosten;

    • k.

      het eigen sociaal netwerk, voor zover het inzetten daarvan mogelijk is en redelijk is gezien de omstandigheden van de belanghebbende en de aard van de kosten waarvoor een vergoeding wordt aangevraagd;

    • l.

      Wet educatie beroepsonderwijs (WEB) voor de niveaus 1F en 2F van het referentiekader Nederlandse taal en rekenen kan voor scholing op het gebied van Nederlandse taal, rekenen en digitale vaardigheden een beroep worden gedaan op de WEB.

    • m.

      het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) voor belanghebbende met zakelijke schulden.

    • n.

      het Jeugdfonds Sport & Cultuur wordt voor kinderen in de leeftijd van 0 tot 18 jaar aangemerkt als een voorliggende voorziening voor sport- en/of culturele activiteiten;

    • o.

      Wet op de rechtsbijstand voor de kosten van de eigen bijdrage rechtsbijstand;

    • p.

      Regeling verlaagd griffierecht voor de kosten van het griffierecht.

  • 2. De in het eerste lid genoemde voorliggende voorzieningen betreft geen limitatieve opsomming.

Hoofdstuk 2 Integrale benadering sociaal domein

Paragraaf 2.1 Integrale benadering

Artikel 2.1.1 Algemene bepalingen

Onder de integrale benadering wordt verstaan dat het college een ondersteuningsvraag integraal benadert. Dit betekent dat een ondersteuningsvraag van een inwoner wordt opgepakt binnen het integrale toegangsmodel, de zogenaamde sociaal teams. Het doel is om de ondersteuningsvraag van de inwoner samen met de inwoner in beeld te brengen, te classificeren en van een ondersteuningsplan te voorzien. Tijdens het gesprek worden mogelijkheden van de inwoner onderzocht om de ondersteuningsvraag te benaderen met inzet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, inzet van mantelzorg of ondersteuning uit het sociaal netwerk, door de inzet van algemene voorzieningen of maatwerkvoorzieningen. Het college stelt vervolgens samen met de inwoner een integraal ondersteuningsplan op.

Hoofdstuk 3 Voorzieningen op grond van de Wmo en de Jeugdwet

Paragraaf 3.1 Voorzieningen

[gereserveerd]

Paragraaf 3.2. Voorzieningen op grond van de Participatiewet

Artikel 3.2.1 Maatwerkvoorzieningen Re-integratie en Participatie

  • 1. In aanvulling op artikel 11 van de verordening vallen de volgende voorzieningen in ieder geval onder de maatwerkvoorzieningen re-integratie en participatie:

    • a.

      Loonkostensubsidie;

    • b.

      Persoonlijke ondersteuning;

    • c.

      Werkplekaanpassing / voorziening;

    • d.

      Werkstage;

    • e.

      Proefplaatsing;

    • f.

      Vrijwilligerswerk;

    • g.

      Inkomstenvrijlating;

    • h.

      Reiskostenvergoeding re-integratie;

    • i.

      Scholing;

    • j.

      Scholing REA-college;

    • k.

      Werkervaringsplaats.

Hoofdstuk 4 Specifieke bepalingen Wmo en Jeugdwet

Paragraaf 4.1 Gebruikelijke hulp in de Wmo en Jeugdwet

Artikel 4.1.1 Gebruikelijke hulp

  • 1. Onder gebruikelijke hulp, zoals bedoeld in artikel 3 van de verordening , wordt verstaan de normale, dagelijkse zorg die partners, ouders en inwonende kinderen geacht worden elkaar onderling te bieden, omdat ze als leefeenheid een gezamenlijk huishouden voeren. Zij hebben een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor het functioneren van dat huishouden.

  • 2. Het college verbindt aan gebruikelijke hulp een verplichtend karakter. Dit houdt in dat zowel van volwassen als jonge huisgenoten een bijdrage wordt verlangd in het huishouden. In deze bijdrage wordt door het college geen onderscheid gemaakt op basis van sekse, religie, cultuur, gezinssamenstelling en de wijze van inkomensverwerving.

  • 3. Onder gebruikelijke hulp bij volwassen huisgenoten vallen de volgende taken:

    • a.

      Kortdurende zorg: alle persoonlijke verzorging en begeleiding. Hieronder valt in ieder geval een gebroken been.

    • b.

      Zorg die iedereen nodig heeft, ook de vervangende activiteiten. Hieronder valt in ieder geval een sonde in plaats van eten, stomaverzorging in plaats van toiletgang.

    • c.

      Alle begeleiding op het terrein van maatschappelijke participatie.

    • d.

      Begeleiding bij normaal maatschappelijke verplaatsing in persoonlijke levenssfeer (vervoer). Hieronder valt in ieder geval het bezoeken van school, huisarts, familie, kennissen, ziekenhuis.

    • e.

      Hulp bij of overname van taken die bij een gezamenlijke huishouding horen. Hieronder valt in ieder geval het beheren van post en administratie.

    • f.

      Omgang met een beperking aanleren aan derden (familie, vrienden).

  • 4. Voor gebruikelijke hulp door gezonde jonge huisgenoten geldt:

    • a.

      Huisgenoten tot 5 jaar leveren geen bijdrage aan het huishouden;

    • b.

      Huisgenoten van 5 tot en met 12 jaar worden naar eigen mogelijkheden betrokken bij lichte huishoudelijke werkzaamheden. Hieronder valt in ieder geval opruimen, tafel dekken/afruimen, afwassen/afdrogen, een boodschap doen en kleding in de wasmand gooien;

    • c.

      Huisgenoten van 13 tot en met 17 jaar kunnen helpen bij lichte huishoudelijke werkzaamheden. Hieronder valt in ieder geval opruimen, tafel dekken/afruimen, afwassen/afdrogen, een boodschap doen, kleding in de wasmand gooien. Daarnaast kunnen zij hun eigen kamer op orde houden. Hieronder valt in ieder geval rommel opruimen, stofzuigen en bed verschonen;

    • d.

      Huisgenoten van 18 tot en met 22 jaar kunnen een eenpersoonshuishouden voeren;

    • e.

      Huisgenoten vanaf 23 jaar kunnen de huishoudelijke taken volledig overnemen wanneer de inwoner uitvalt.

  • 5. Bij gebruikelijke hulp aan kinderen kijkt het college naar de tijdsbesteding die bij de activiteit hoort bij een gezond kind c.q. kind zonder beperkingen van dezelfde leeftijdscategorie. Wanneer de hulp aan de jeugdige de tijdsbesteding zoals vermeld in onderstaand schema overschrijdt, is er geen sprake van gebruikelijke hulp.

    Kinderen van 0 tot 3 jaar

    • Hebben 24 uur per dag zorg in de nabijheid nodig omdat zij niet in staat zijn om op relevante momenten hulp in te roepen om ernstig nadeel voor henzelf te voorkomen;

    • hebben voortdurend, dat wil zeggen op geplande en ongeplande momenten, overname van zelfzorg nodig;

    • hebben een woonomgeving nodig waarin hun fysieke en sociale veiligheid is gewaarborgd, een passend pedagogisch klimaat wordt geboden en hen zorg in de zin van verzorging, begeleiding en stimulans wordt geboden bij de ontwikkeling naar zelfstandigheid en zelfredzaamheid.

    Kinderen van 3 tot 5 jaar

    • Hebben overdag zorg in de nabijheid nodig omdat zij niet in staat zijn om op relevante momenten hulp in te roepen om ernstig nadeel voor henzelf te voorkomen;

    • hebben overdag voortdurend begeleiding en overname van zelfzorg nodig;

    • hebben ’s nachts soms nog begeleiding en overname van zelfzorg nodig;

    • hebben een woonomgeving nodig waarin hun fysieke en sociale veiligheid is gewaarborgd, een passend pedagogisch klimaat wordt geboden en hen zorg in de zin van verzorging, begeleiding en stimulans wordt geboden bij de ontwikkeling naar zelfstandigheid en zelfredzaamheid.

    NB: deze zorg voor kinderen van 3 tot 5 jaar is geen gebruikelijke zorg als is vastgesteld dat het gaat om een kind met ernstige meervoudig complexe handicaps waaronder een verstandelijke handicap en een blijvend zeer laag ontwikkelingsperspectief.

    Kinderen van 5 tot 8 jaar

    • Hebben tot 8 jaar overdag zorg in de nabijheid nodig omdat zij niet in staat zijn om op relevante momenten hulp in te roepen om ernstig nadeel voor henzelf te voorkomen;

    • hebben tot 8 jaar overdag nog voortdurend begeleiding nodig;

    • hebben tot 8 jaar overdag op geplande en soms op ongeplande momenten hulp bij of overname van zelfzorg nodig;

    • hebben een woonomgeving nodig waarin hun fysieke en sociale veiligheid is gewaarborgd, een passend pedagogisch klimaat wordt geboden en hen zorg in de zin van verzorging, begeleiding en stimulans wordt geboden nodig bij de ontwikkeling naar zelfstandigheid en zelfredzaamheid.

    Kinderen vanaf 8 tot 18 jaar

    • Hebben vanaf 8 jaar geen zorg in de nabijheid nodig omdat zij in staat zijn om op relevante momenten hulp in te roepen om ernstig nadeel voor henzelf te voorkomen;

    • hebben tot 18 jaar een woonomgeving nodig waarin hun fysieke en sociale veiligheid is gewaarborgd. Er wordt een passend pedagogisch klimaat geboden. Er wordt hen zorg in de zin van verzorging, begeleiding en stimulans geboden nodig en passend bij hun ontwikkeling naar zelfstandigheid en zelfredzaamheid.

  • 6. Het college verstaat onder de zorgplicht van ouders het zorgen voor de opvoeding van hun kinderen, het zorgen voor hun geestelijke en lichamelijke welzijn en het bevorderen van de ontwikkeling van hun persoonlijkheid en kennis en vaardigheden als ook zorg bij kortdurende ziekte. Bij uitval van een van de ouders dient de andere ouder de zorg voor de kinderen over te nemen. Waarbij van hen wordt verwacht dat zij maximaal zoeken naar eigen oplossingen, zoals zorgverlof, mantelzorg en andere voorliggende voorzieningen. De zorgplicht vervalt niet bij echtscheiding of beëindigen van de relatie. Maar er dient wel rekening gehouden te worden met de eventueel door de rechtbank vastgelegde afspraken.

Artikel 4.1.2 Uitzonderingen op het bieden van gebruikelijke hulp

  • 1. In een aantal situaties waarbij er sprake is van een 'duurzaam huishouden' kan het college afwijken van het principe van 'gebruikelijke hulp'. Dit zijn de volgende situaties:

    • a.

      Medi sch geobjectiveerde aandoening

      Als blijkt dat een huisgenoot aantoonbare beperkingen heeft op grond van een aandoening, beperking, handicap of probleem, waardoor redelijkerwijs de taken niet overgenomen kunnen worden, is 'gebruikelijke hulp' niet van toepassing. Bij twijfel kan de consulent een objectief onderzoek uit laten voeren;

    • b.

      Symptomen die zouden kunnen wijzen op overbelasting

      Overbelasting kan worden veroorzaakt door een combinatie van symptomen van lichamelijke en/of psychische aard en wordt bepaald door in- en uitwendige factoren. Met andere woorden; in exact dezelfde situatie kan de ene huisgenoot wel overbelast raken, terwijl een andere huisgenoot hier geen of minder last van heeft. Het is daarom van belang zorgvuldig onderzoek te plegen naar de verhouding tussen draagkracht (belastbaarheid) en draaglast (belasting) en symptomen die kunnen wijzen op overbelasting. In veel gevallen wordt een medisch adviseur daarbij ingeschakeld ter beoordeling. In principe is overname van huishoudelijke taken voor een korte duur, te denken valt aan 3-6 maanden. In deze periode wordt de leefeenheid de gelegenheid gegeven de onderlinge taakverdeling aan de ontstane situatie aan te passen;

    • c.

      Dreigende overbelasting door het verlenen van zorg

      Als een huisgenoot aangeeft dat er sprake is van (dreigende) overbelasting door de combinatie van (huishoudelijk) werk en de verzorging van een zorgbehoevende huisgenoot, dienen deze klachten te worden geobjectiveerd. Daarbij dienen onderstaande zaken onderzocht te worden:

      • Is er sprake van onplanbare zorg?

      • Worden meer uren zorg geleverd dan geïndiceerd (bieden van mantelzorg)?

      • Heeft de huisgenoot mogelijk een (deel van) betaalbare baan opgezegd om zorg te verlenen?

    • Draaglast en draagkracht, zoals omschreven in onderdeel b van dit artikel;

      Naast de medische situatie van de huisgenoot dient ook een beeld gevormd te worden van de overige factoren die kunnen leiden tot (dreigende) overbelasting. Denk daarbij aan de aard en intensiteit van de verleende zorg, tezamen met de medische problematiek van de inwoner;

    • d.

      (Dreigende) overbelasting bij korte levensverwachting inwoner

      In terminale situaties is overleg met de huisgenoten over wat draagbaar is zeer belangrijk. In deze situaties wordt er soepeler omgegaan met het principe 'gebruikelijke zorg';

    • e.

      (Dreigende) overbelasting na overlijden ouder

      Indien een inwoner aangeeft overbelast te zijn door de combinatie van werk en de verzorging van de inwonende kinderen, vanwege het plotseling overlijden van de andere (inwonende) ouder, kan kortdurend huishoudelijke taken worden overgenomen. Te denken valt aan een periode van 3-6 maanden zodat de leefeenheid de gelegenheid krijgt de taakverdeling aan de ontstane situatie aan te passen;

    • f.

      Voorkomen van crisis en ontwrichting bij verzorging en opvang van gezonde kinderen

      Indien opvang van gezonde kinderen noodzakelijk is heeft de inzet van voorliggende voorzieningen en/of mantelzorg een verplichtend karakter. Gebruik van voorliggende voorzieningen zoals kinderopvang en crèche is gangbaar tot en met 4 dagen per week. Als deze niet aanwezig, niet toepasbaar of uitgeput zijn, is inzet van hulp voor oppas en opvang van kinderen voor een korte periode mogelijk. Te denken valt aan een periode van 3-6 maanden zodat de ouder(s) de gelegenheid krijgt een eigen oplossing te vinden;

    • g.

      Ouderen met een hoge leeftijd

      Als een huisgenoot een dusdanig hoge leeftijd heeft bereikt kan dit leiden tot overname van de zware huishoudelijke taken die anders tot de 'gebruikelijke hulp' zouden worden gerekend. Dit indien het aanleren van nieuwe taken fysiek of psychisch niet meer mogelijk is;

    • h.

      Fysieke afwezigheid in verband met werk

      Er wordt geen rekening gehouden met drukke werkzaamheden, lange werkweken of veel reistijd. Over het algemeen kan alleen rekening worden gehouden met personen die vanwege hun werkzaamheden langdurig van huis zijn. Dit is bijvoorbeeld bij internationale vrachtwagenchauffeurs, medewerkers in de off-shore of mariniers. Het gaat namelijk te ver deze mensen te dwingen een andere baan of functie te zoeken. De afwezigheid dient echter wel te voldoen aan de volgende kenmerken:

      • Het is inherent aan het werk.

      • Het heeft een verplichtend karakter.

Artikel 4.1.3 Uitzonderingen gebruikelijke hulp bij bijzondere typen leefsituaties

  • 1. Bij een aantal typen leefsituaties gaat het college anders om met het begrip 'duurzaam huishouden' waardoor er mogelijk geen of beperkt sprake zal zijn van 'gebruikelijke hulp'. Dit zijn de volgende typen leefsituaties:

    • a.

      Kamer huren bij inwoner

    • Als een inwoner een kamer verhuurt aan een derde wordt de huurder niet tot de leefeenheid gerekend. De huurder wordt in staat geacht de gehuurde ruimte(n) schoon te houden en een evenredige bijdrage te leveren aan gezamenlijke ruimten. In de berekening van de omvang van de hulp wordt het schoonmaken van gehuurde ruimte(n) dus niet meegerekend;

    • b.

      Geclusterd wonen

    • Een inwoner woont zelfstandig, met meerdere mensen in een huis zonder hiermee een leefeenheid te vormen. Met andere woorden; de inwoner vormt geen duurzaam huishouden met de huisgenoten. In dergelijke situaties heeft men in ieder geval wel een eigen woon/slaapkamer en de overige ruimten worden in meer of mindere mate gemeenschappelijk gebruikt. In de berekening van de omvang van hulp wordt het schoonmaken van de eigen woonruimte(n) en slechts een evenredig deel van de gemeenschappelijke ruimten meegerekend;

    • c.

      Leef- en woongemeenschappen

    • Een inwoner woont zelfstandig met meerdere mensen in een gebouw en vormt hiermee wel een leefeenheid. Met andere woorden; inwoner vormt een duurzaam huishouden met de huisgenoten. Vrijwel alle leefgemeenschappen kennen een of meer gezamenlijke bindende factoren, meestal met een religieuze of spirituele inhoud.

Hoofdstuk 5 Specifieke bepalingen Participatiewet

Paragraaf 5.1 Loonkostensubsidie Participatiewet

Artikel 5.1.1 Voorwaarden voor de loonkostensubsidie

  • 1. Een loonkostensubsidie wordt verstrekt door het college wanneer een arbeidsovereenkomst is afgesloten voor tenminste zes maanden voor tenminste twaalf uur per week.

  • 2. (vervallen);

  • 3. Wanneer de werkgever een CAO loon betaalt dat hoger is dan het wettelijk minimum loon dan komt dit verschil voor rekening van de werkgever.

  • 4. De loonwaarde wordt door het college vastgesteld door gebruik te maken van loonwaarde-instrument Dariuz en wordt uitgevoerd door WNK personeelsdiensten. De loonwaarde van de belanghebbende wordt vastgesteld voordat een dienstbetrekking met de werkgever wordt aangegaan, met uitzondering bij een directe plaatsing als bedoeld in het zesde lid van dit artikel.

  • 5. Een verzoek voor aanpassing van de hoogte van de loonkostensubsidie wordt schriftelijk ingediend door de werkgever of de werknemer bij het college.

  • 6. Bij directe plaatsing kan de aanvraag voor een loonkostensubsidie tot uiterlijk twee maanden na aanvang van het dienstverband door zowel de werkgever als de werknemer bij het college worden ingediend.

  • 7. Bij tussentijds vertrek van de werknemer wordt de loonkostensubsidie door het college naar rato van het aantal maanden dat het dienstverband heeft geduurd, aan de werkgever uitbetaald.

Artikel 5.1.2 Arbeidsduur

  • 1. De CAO van de betreffende branche bepaalt de arbeidsduur van een fulltime dienstverband.

  • 2. Bij afwezigheid van een CAO geldt de normale arbeidsduur als bedoeld in artikel 12 van de Wet op het minimumloon.

Artikel 5.1.3 Algemene bepalingen

  • 1. De hoogte van de loonkostensubsidie wordt door het college vastgesteld in een beschikking aan de werkgever.

  • 2. Wanneer de persoon niet meer tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort, wordt de loonkostensubsidie door middel van een beschikking beëindigd door het college.

  • 3. De persoon die tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort verricht voor maximaal drie maanden bij een werkgever een werkassessment met behoud van uitkering om tot een reële vaststelling van de loonwaarde te komen.

  • 4. De werkgever draagt de ontvangen loonkostensubsidie niet over aan een derde.

  • 5. De werkgever is verplicht de juiste informatie te verstrekken, ofwel wijzigingen ten opzichte van eerder verstrekte informatie het college tijdig door te geven.

  • 6. De loonkostensubsidie wordt achteraf, na afloop van een kalenderkwartaal, aan de werkgever betaalbaar gesteld door het college.

  • 7. Uiterlijk twee maanden na afloop van het betreffende jaar wordt de loonkostensubsidie afgerekend door middel van het vastgestelde declaratieformulier. Alleen volledig ingevulde formulieren, vergezeld van een kopie van de jaaropgaaf worden in behandeling genomen door het college.

  • 8. Het college vergoedt de werkgeverslasten tot een maximum percentage van de loonkostenwaarover loonkostensubsidie wordt verstrekt. De hoogte van dit percentage is geregeld in deRegeling als bedoeld in het negende lid, onder b, van dit artikel.

  • 9. De volgende regelingen zijn van toepassing bij de bepaling van de loonwaarde:

    • a.

      Besluit loonkostensubsidie Participatiewet;

    • b.

      Regeling van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 10 oktober 2014 tot het stellen van nadere regels voor de loonwaardebepaling in het kader van de Participatiewet

Artikel 5.1.4 Terugvordering

De onverschuldigd betaalde loonkostensubsidie wordt door het college teruggevorderd op grond van artikel 4:57 van de Algemene wet bestuursrecht.

Paragraaf 5.2 Re-integratie en Participatie

Artikel 5.2.1 Persoonlijke ondersteuning

Het college kan aan een belanghebbende, als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a van de Participatiewet, persoonlijke ondersteuning aanbieden bij het verrichten van de aan die belanghebbende opgedragen taken in de vorm van structurele begeleiding als hij zonder persoonlijke ondersteuning niet in staat is de aan hem opgedragen taken te verrichten.

Artikel 5.2.2 Werkplekaanpassing / voorziening

  • 1. Het college kan aan de belanghebbende een werkplekaanpassing aanbieden.

  • 2. Tot de doelgroep behoort de werkgever die een belanghebbende met een structurele functionele beperking voor minimaal 6 maanden in dienst neemt en voor welke belanghebbende de inzet van een werkplekaanpassing noodzakelijk is om de betreffende functie uit te kunnen voeren.

  • 3. De werkplekaanpassing komt voor vergoeding in aanmerking als daardoor belemmeringen worden weggenomen die de belanghebbende met een structurele functionele beperking heeft om op de werkplek te kunnen functioneren.

  • 4. Om in aanmerking te komen voor een vergoeding moet voldaan worden aan de volgende voorwaarden:

    • a.

      er kan geen aanspraak gedaan worden op een voorliggende voorziening;

    • b.

      de werkplekaanpassing is nog niet aangeschaft op het moment van aanvragen van de vergoeding;

    • c.

      de structurele functionele beperking van de belanghebbende, waarvoor de werkplekaanpassing wordt aangevraagd duurt naar verwachting ten minste één jaar;

    • d.

      de aangevraagde werkplekaanpassing is geen algemeen gebruikelijk voorziening of een voorziening die tot de standaarduitrusting van het bedrijf behoord.

  • 5. Voor de hoogte van de vergoeding wordt uitgegaan van de goedkoopst adequate (meeneembare) en eventueel hergebruikte voorziening;

  • 6. Het college kan op grond van artikel 5, tweede lid van de verordening een adviesinstantie om een medisch en/of arbeidsmatig advies vragen over de noodzaak van een werkplekaanpassing vast te stellen.

  • 7. Het college hanteert een drempelbedrag van € 130,-.

Artikel 5.2.3 Werkstage

  • 1. Onder een werkstage wordt verstaan: werken met behoud van uitkering met als doel om werkritme en werkervaring op te doen.

  • 2. Het college kan aan een belanghebbende, als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a van de Participatiewet, een werkstage van maximaal drie maanden aanbieden.

  • 3. De periode genoemd in het voorgaande lid kan, ter voorkoming van verdringing, maximaal tweemaal verlengd worden.

  • 4. De werkgever is verplicht:

    • a.

      aan de belanghebbende de noodzakelijke begeleiding te bieden;

    • b.

      een aansprakelijkheidsverzekering- en ongevallenverzekering ten behoeve van de belanghebbende.

Artikel 5.2.4 Proefplaatsing

  • 1. Onder een proefplaatsing wordt verstaan het werken met behoud van uitkering met de intentie en afspraak van een concrete baan in het vooruitzicht.

  • 2. Het college kan als onderdeel van de bemiddeling naar werk aan de belanghebbende een proefplaatsing aanbieden om te komen tot een duurzame plaatsing.

  • 3. De proefplaatsing duurt maximaal 3 maanden en vindt plaats in overleg met de belanghebbende.

  • 4. Tijdens de proefplaatsing wordt de loonwaarde van de belanghebbende, conform de systematiek van de loonkostensubsidie, vastgesteld.

Artikel 5.2.5 Vrijwilligerswerk

  • 1. Onder vrijwilligerswerk wordt verstaan het werk dat in enig verband onverplicht en onbetaald wordt verricht, voor anderen of de samenleving.

  • 2. De belanghebbende is verplicht toestemming aan het college te vragen voor het verrichten van vrijwilligerswerk.

  • 3. Het college verleent aan de belanghebbende toestemming voor het verrichten van vrijwilligerswerk tenzij dit naar het oordeel van het college:

    • a.

      de arbeidsinschakeling van belanghebbende belemmert; of

    • b.

      regulier werk op de arbeidsmarkt verdringt.

  • 4. Voor wat betreft de maximale vrijlating van de kostenvergoeding voor het verrichten van vrijwilligerswerk die belanghebbende van de organisatie ontvangt, wordt aangesloten bij artikel 31, tweede lid, onderdeel k, van de Participatiewet.

Artikel 5.2.6 Inkomstenvrijlating

  • 1. Voor de belanghebbende die vanuit de uitkeringssituatie aan het werk gaat, urenuitbreiding realiseert of aan het werk gaat en daarbij werkt naar zijn maximaal haalbare vermogen waarin een inkomen wordt verworven dat minder bedraagt dan de voor belanghebbende van toepassing zijnde uitkering, vindt vrijlating van inkomsten uit arbeid plaats zoals bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdelen n, r of y, van de Participatiewet.

  • 2. De vrijlating geldt niet voor het inkomen dat niet binnen één kalendermaand volgend op de betreffende uitkeringsmaand aan het college is gemeld zoals bepaald in artikel 17 van de Participatiewet.

  • 3. Achteraf geconstateerde verzwegen inkomsten en inkomsten uit illegale activiteiten komen niet in aanmerking voor een vrijlating van inkomsten uit arbeid.

Artikel 5.2.7 Reiskostenvergoeding re-integratie

  • 1. Het college kan aan de belanghebbende een reiskostenvergoeding verstrekken als de enkele reisafstand voor re-integratie het aantal van 10 kilometers overschrijdt.

  • 2. De reisafstand van 10 kilometer geldt niet voor de belanghebbende die door fysieke of psychische beperkingen of door andere omstandigheden is aangewezen op het reizen met openbaar vervoer.

  • 3. De goedkoopste vorm van reizen wordt vergoed.

Paragraaf 5.3 Scholing

Artikel 5.3.1 Begrip en doelgroep scholing

  • 1. Onder scholing wordt verstaan elke activiteit in het kader van een gestructureerde leersituatie die gericht is op het ontwikkelen van de belanghebbende en/of het vergroten van de kennis, die noodzakelijk is om diens arbeidsinschakeling mogelijk te maken of de reeds verkregen arbeid te behouden, eventueel in combinatie met andere voorzieningen.

  • 2. Tot de doelgroep behoort de persoon zoals omschreven in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Participatiewet.

Artikel 5.3.2 Voorwaarden voor toekenning scholing

  • 1. Indien de noodzaak daarvan in de specifieke situatie van een belanghebbende vast staat, wordt een vorm van scholing aangeboden.

  • 2. Scholing vindt plaats in het kader van een traject en dient gericht te zijn op duurzame uitstroom naar de arbeidsmarkt op korte termijn.

  • 3. Bij de beoordeling van de noodzaak van de scholing wordt rekening gehouden met de voor belanghebbende geldende kortste weg naar duurzame algemeen geaccepteerde arbeid, zijn arbeids- en opleidingsverleden alsmede de duur van zijn werkloosheid.

  • 4. Voor de scholing die wordt aangeboden geldt dat de goedkoopste én de meest adequate scholingsmogelijkheid moet worden benut.

  • 5. Scholing wordt niet ingezet ten behoeve van positieverbetering.

  • 6. Scholing duurt maximaal twaalf maanden. Deze termijn kan met maximaal twaalf maanden worden verlengd indien er na afloop van het tweede jaar een reële kans is op uitstroom naar betaald werk.

  • 7. Voor de directe scholingskosten als bedoeld in artikel 5.3.3 geldt een maximum van € 5.000 per belanghebbende/per traject.

  • 8. De eigen bijdrage in de kosten van scholing als bedoeld in artikel 5.3.3 is voor personen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, onder 4 en 7, van de Participatiewet, als volgt:

    • a.

      netto inkomen < 120% van de toepasselijke bijstandsnorm: geen eigen bijdrage;

    • b.

      netto inkomen > 120% en < 150% van de toepasselijke bijstandsnorm: 50% van de scholingskosten;

    • c.

      netto inkomen > 150% van de toepasselijke bijstandsnorm: 100% van de scholingskosten.

Artikel 5.3.3 Kosten in verband met scholing

  • 1. Voor de scholing die met toepassing van artikel 5.3.1 en artikel 5.3.2, achtste lid van deze beleidsregels wordt gevolgd, komen de volgende kostensoorten voor vergoeding in aanmerking.

    Directe scholingskosten:

    • a.

      Opleidingskosten en/of cursusbijdragen.

    Indirecte scholingskosten:

    • b.

      Boeken en leermiddelen die door het opleidingsinstituut verplicht zijn gesteld;

    • c.

      Examengeld;

    • d.

      Reiskosten.

  • 2. De kosten genoemd onder a, b en c van het voorgaande lid worden rechtstreeks betaalbaar gesteld aan de scholingsinstelling.

Artikel 5.3.4 Scholing REA-college

  • 1. Personen uit de doelgroep die daarvoor in aanmerking komen worden tijdens hun re-integratiebegeleiding in overleg met het Regionaal Meldpunt Coördinatie vroeg- en voortijdig schoolverlaters (RMC) gewezen op hun mogelijkheid om een opleiding te volgen aan een REA-college.

  • 2. Het college verleent als aannemelijk is dat:

    • a.

      de deelnemer is aangewezen op deze opleiding; en

    • b.

      de kosten van de opleiding worden vergoed uit de subsidieregeling van het UWV; en

    • c.

      ernstige scholingsbelemmeringen (ESB); en

    • d.

      deelname aan de opleiding bijdraagt aan de kans op werk;

    toestemming voor deelname aan:

    • i.

      de intake en pre-toets;

    • ii.

      de Talentenexpeditie;

    • iii.

      de aanvraag van de verklaring scholingsbelemmering.

  • 3. De toestemming genoemd in het voorgaande lid wordt per afzonderlijk besluit verleend.

  • 4. De kosten van de Talentenexpeditie die voortvloeien uit deze toestemming komen voor vergoeding in aanmerking door het college of het UWV.

  • 5. De reiskosten die voortvloeien uit deze toestemming komen voor vergoeding in aanmerking door het college.

Paragraaf 5.4 Werkervaringsplaats

Artikel 5.4.1 Doelgroep en doel werkervaringsplaats

  • 1. Onder het begrip werkervaringsplaats wordt verstaan: een tijdelijke arbeidsplaats bij een bedrijf of instelling die wordt ingenomen door een belanghebbende uit de doelgroep die, met behoud van uitkering, extra hulp nodig heeft om een plek op de arbeidsmarkt te verkrijgen.

  • 2. Tot de doelgroep behoort de persoon zoals omschreven in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Participatiewet.

  • 3. Een werkervaringsplaats is bedoeld:

    • a.

      om zo mogelijk gerichte werkervaring op te doen of; en

    • b.

      om te wennen aan aspecten die samenhangen met het verrichten van betaalde arbeid; en

    • c.

      bij te dragen aan de ontwikkeling van de belanghebbende; en

    • d.

      moet passen in het traject dat tot doel heeft uitstroom naar werk.

  • 4. Een werkervaringsplaats is onderdeel van een traject naar werk en kan gecombineerd worden met andere re-integratie instrumenten.

Artikel 5.4.2 Voorwaarden

  • 1. De werkervaringsplaats mag niet leiden tot verdringing van reguliere arbeid. Gestreefd wordt om voor de belanghebbende een passende werkervaringsplaats te zoeken die aansluit op de wensen en ervaring van de belanghebbende.

  • 2. Een werkervaringsplaats vindt plaats gedurende maximaal 40 uur per week voor een periode van drie maanden. De werkervaringsplaats kan eenmalig worden verlengd met een periode van maximaal drie maanden.

  • 3. In een schriftelijke overeenkomst wordt tenminste vastgelegd:

    • a.

      het doel van de werkervaringsplaats;

    • b.

      het aantal uren per week dat activiteiten worden verricht;

    • c.

      de duur van de werkervaringsplaats;

    • d.

      wat de inhoud van activiteiten zijn;

    • e.

      welke (bijkomende) kosten voor vergoeding in aanmerking komen;

    • f.

      de wijze waarop en door wie de begeleiding plaatsvindt.

  • 4. Het college besluit in overleg met de belanghebbende of hij in aanmerking komt voor een werkervaringsplaats.

Artikel 5.4.3 Verplichtingen werkgever

  • 1. De werkgever heeft ten behoeve van de belanghebbende een aansprakelijkheids- en ongevallenverzekering afgesloten voor de uren dat de belanghebbende aanwezig is. Als de werkgever geen aansprakelijkheids- en ongevallenverzekering kan afsluiten, draagt het college zorg voor een verzekering.

  • 2. De werkgever dient in staat en bereid te zijn aan de belanghebbende de noodzakelijke begeleiding te bieden.

Hoofdstuk 6 Maatwerkvoorziening levensonderhoud

Paragraaf 6.1 Wet Taaleis

Artikel 6.1.1 Aantonen kennis Nederlandse taal

  • 1. Wanneer een belanghebbende in de leerplichtige leeftijd (tussen 5 en 16 jaar) tenminste acht jaren in Nederland heeft gewoond en er geen aanknopingspunten bestaan om te twijfelen aan diens taalniveau, kan het college ervan uitgaan dat deze belanghebbende gedurende acht jaar Nederlandstalig onderwijs heeft gevolgd en daarmee aan de taaleis voldoet.

  • 2. Indien het eerste lid van dit artikel niet van toepassing is op de belanghebbende, dient belanghebbende door middel van het overleggen van rapporten of diploma’s van erkende Nederlandse onderwijsinstellingen aan het college aan te tonen dat hij Nederlandstalig onderwijs heeft gevolgd (zowel basis- als voortgezet/beroepsonderwijs). Dat kan ook particulier of Nederlandstalig onderwijs in het buitenland zijn.

  • 3. Een diploma inburgering of gelijkwaardig document geldt als bewijs dat een belanghebbende de Nederlandse taal beheerst en aan de taaleis voldoet.

  • 4. Een ander document waaruit blijkt dat belanghebbende de Nederlandse taal beheerst, kan de kennis van de Nederlandse taal aantonen.

Artikel 6.1.2 Taaltoets

  • 1. Het college neemt binnen maximaal acht weken na het plaatsvinden van het intakegesprek een taaltoets af, indien belanghebbende niet kan aantonen aan de taaleis te voldoen en er een redelijk vermoeden bestaat dat belanghebbende de Nederlandse taal niet beheerst op referentieniveau 1F.

  • 2. Het afnemen van de taaltoets en de beoordeling van de uitkomst worden uitgevoerd door een extern opleidingsinstituut dat beschikt over personeel, toetsingslocaties en toetsingsmateriaal welke volledig voldoen aan de kwalificatie-eisen zoals gesteld in het Besluit taaltoets Participatiewet.

  • 3. Reiskosten voor het afreizen naar de toetslocatie komen in aanmerking voor vergoeding.

Artikel 6.1.3 Geen toetsing taalniveau

  • 1. Er vindt geen toetsing van het taalniveau plaats door het college als vastgesteld is dat iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt om aan de taaleis te voldoen zoals bedoeld in artikel 6.1.4 van deze beleidsregels.

  • 2. Er vindt geen toetsing van het taalniveau plaats door het college als:

    • a.

      tijdens een vorige uitkeringsperiode al een toets is afgenomen en is vastgesteld dat belanghebbende de Nederlandse taal beheerst;

    • b.

      tijdens een vorige uitkeringsperiode al een toets is afgenomen en is vastgesteld dat belanghebbende de Nederlandse taal onvoldoende beheerst, maar ook is vastgesteld dat door in de persoon gelegen, niet beïnvloedbare of tijdgebonden factoren, belanghebbende niet is staat is om de Nederlandse taal op referentieniveau 1F machtig te worden.

  • 3. Er vindt geen toetsing van het taalniveau plaats door het college als de belanghebbende een uitkering had in een andere gemeente en in die gemeente reeds is getoetst op referentieniveau 1F. De toetsresultaten kunnen worden overgenomen, tenzij deze onvoldoende zekerheid bieden over de actuele taalvaardigheid.

  • 4. Er vindt geen toetsing van het taalniveau plaats door het college als sprake is van een situatie waarin de uitkering voor korte duur wordt aangevraagd en vaststaat wat de einddatum van de uitkering zal zijn.

  • 5. Er vindt geen toetsing van het taalniveau plaats door het college als de belanghebbende een inburgeringsplicht heeft op grond van de Wet inburgering.

Artikel 6.1.4 Het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid

Elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt in ieder geval om aan de taaltoets te voldoen indien er:

  • a.

    ontheffing is verleend in het kader van de Wet inburgering;

  • b.

    sprake is van een gediagnosticeerd leerprobleem;

  • c.

    diverse malen een taalcursus gevolgd is en door de educatie-instelling is vastgesteld dat door in de persoon gelegen factoren belanghebbende niet is staat is om de Nederlandse taal op referentieniveau 1F machtig te worden;

  • d.

    op grond van artikel 9, vijfde lid van de Participatiewet ontheffing van de arbeidsplicht is verleend of een algemene ontheffing is op grond van psychische, fysieke of sociale problematiek;

  • e.

    een andere in de persoon gelegen factor aanwezig is waardoor belanghebbende geen enkele vorm van verwijtbaarheid is aan te rekenen voor het niet beheersen, of kunnen beheersen, van de Nederlandse taal op referentieniveau 1F.

Artikel 6.1.5 Kennisgeving en (geen) bereidverklaring

  • 1. Indien de uitkomst van de taaltoets uitwijst dat belanghebbende niet aan de taaleis voldoet:

    • a.

      ontvangt de belanghebbende binnen maximaal acht weken na het moment van de uitslag van de toets een schriftelijke kennisgeving van het redelijk vermoeden dat hij de Nederlandse taal niet beheerst op referentieniveau 1F; en

    • b.

      dient de belanghebbende zich binnen een maand na het kennisgevingsbesluit bereid te verklaren aan te vangen met het verwerven van de Nederlandse taal.

  • 2. Indien de belanghebbende zich niet binnen een maand na het kennisgevingsbesluit bereid verklaart aan te vangen met het verwerven van de Nederlandse taal, verlaagt het college de uitkering per datum kennisgevingsbesluit conform artikel 18b, vierde lid juncto, zesde lid sub a, juncto negende lid, van de Participatiewet.

Artikel 6.1.6 Verlaging uitkering bij onvoldoende inspanning of tussentijds stoppen

  • 1. Indien de belanghebbende zich onvoldoende inspant of op enig moment stopt zich in te spannen, gaat de verlaging van de uitkering in vanaf het moment dat de schriftelijke kennisgeving van het besluit tot het toepassen van de verlaging aan de belanghebbende bekend is gemaakt.

  • 2. Indien belanghebbende zich na een verlaging voldoende gaat inspannen om de taal te leren, wordt afgezien van verdere verlaging vanaf de datum dat hij aannemelijk maakt te zijn aangevangen met voldoende inspanning tot het verwerven van de Nederlandse taal.

Artikel 6.1.7 Het volgen van de voortgang van het taaltraject

  • 1. Als de belanghebbende zich bereid verklaart aan te vangen met het verwerven van de Nederlandse taal, wordt de wijze waarop belanghebbende dit gaat doen door het college vastgelegd in diens dossier.

  • 2. Het college maakt op basis van de individuele situatie van de belanghebbende afspraken over de wijze van beoordelen van de inspanningen van belanghebbende.

Paragraaf 6.2 Kostendelersnorm

Artikel 6.2.1 Geen toepassing kostendelersnorm

  • 1. Een belanghebbende die een commerciële huurprijs betaalt, wordt niet aangemerkt als kostendeler.

  • 2. Op grond van artikel 22a, vierde lid, onderdeel b, van de Participatiewet, wordt onder commerciële huurprijs verstaan:

    • a.

      een commerciële huurprijs bij onderhuur vanaf € 310,- per maand incl. gas, licht en water.

    • b.

      een commerciële huurprijs van een kostganger vanaf € 515,- per maand.

  • 3. De bedragen genoemd in het tweede lid, sub a en b, van dit artikel worden jaarlijks geïndexeerd overeenkomstig de ontwikkelingen van de consumentenprijsindex volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek. De bedragen worden naar boven afgerond op € 5,-.

Artikel 6.2.2 Kostendelersnorm en verschillende woonvormen

  • 1. Bij tijdelijk verblijf in een instelling voor maatschappelijke opvang is de kostendelersnorm niet van toepassing, omdat belanghebbende daar geen hoofdverblijf heeft.

  • 2. Als er sprake is van langdurig verblijf in een instelling voor maatschappelijke opvang en de belanghebbende daar zijn hoofdverblijf heeft, geldt het volgende:

    • a.

      de eigen bijdrage wordt als commerciële huurprijs beschouwd; en

    • b.

      de woon-/zorgovereenkomst die de belanghebbende heeft met de instelling voor maatschappelijke opvang wordt gezien als de “schriftelijke overeenkomst met de verhurende derde”, als bedoeld in artikel 6.2.3 van deze beleidsregels.

  • 3. De kostendelersnorm zoals bedoeld in artikel 22a van de Participatiewet is niet van toepassing op de belanghebbende die een tijdelijke huurovereenkomst heeft voor de bewoning van een door het college aangewezen woonvorm voor specifieke door het college aangewezen doelgroepen omdat de belanghebbende een commerciële huurprijs betaalt.

Artikel 6.2.3 Voorwaarden aantonen van een commerciële huur /kostgangersovereenkomst

  • 1. Op grond van artikel 22a, zesde lid, van de Participatiewet moet een belanghebbende die op basis van een commerciële prijs onderhuurt of kostganger is dit aantonen middels een huurcontract c.q. kostgangersovereenkomst.

  • 2. Gegevens die in het huurcontract c.q. de kostgangerovereenkomst vermeld moeten zijn:

    • a.

      de kamer, gemeubileerd of kaal, die wordt gehuurd;

    • b.

      ingangsdatum verhuur;

    • c.

      het overeengekomen bedrag per periode;

    • d.

      wijze van betaling: deze dient een bancaire betaling te zijn;

    • e.

      of de huur inclusief (gas, elektra, enz.) of exclusief is;

    • f.

      looptijd van de huurovereenkomst;

    • g.

      dat de huurder zich verplicht zich op dat adres bij de gemeente in te schrijven;

    • h.

      bij kostgangers dient bovendien een overzicht te worden bijgevoegd van de diensten die in het contract zijn begrepen zoals, welke maaltijden, bewassing, verzorging bijv. bij ziekte, schoonmaken;

    • i.

      de ruimtes de kostganger en de kamerhuurder nog meer mag gebruiken;

    • j.

      uit het contract moeten de periodieke prijsverhogingen blijken.

Paragraaf 6.3 Inkomstenaftrek

Artikel 6.3.1 Inkomstenaftrek bij inkomsten uit onderhuur of kostgeverschap

  • 1. Een belanghebbende die een kamer verhuurt of een kostganger heeft, wordt door het college niet aangemerkt als kostendeler.

  • 2. De inkomsten uit onderverhuur of kostgeverschap dienen als inkomsten met de uitkering te worden verrekend.

  • 3. Op grond van artikel 33, vierde lid van de Participatiewet wordt een percentage van de inkomsten uit commerciële verhuur als vermeld in het tweede lid vrijgelaten:

    • a.

      10% van de gehuwdennorm als bedoeld in artikel 21, onderdeel b van de Participatiewet bij één onderhuurder of kostganger;

    • b.

      20% van de gehuwdennorm als bedoeld in artikel 21, onderdeel b van de Participatiewet bij twee onderhuurders of kostgangers.

  • 4. Vanaf drie personen is sprake van een kamerverhuurbedrijf en wordt de verhuurder/kostgever als zelfstandige ondernemer beschouwd.

Paragraaf 6.4 Verlagingen

Artikel 6.4.1 Norm schoolverlaters

De verlaging voor schoolverlaters zoals bedoeld in artikel 28 van de Participatiewet bedraagt 20% van de gehuwdennorm gedurende zes maanden als bedoeld in artikel 21, onderdeel b, van de Participatiewet, gerekend vanaf het tijdstip van de beëindiging van de aanspraak op studiefinanciering.

Artikel 6.4.2 Verlaging norm bij ontbreken of kunnen delen van woonlasten

  • 1. De verlaging als bedoeld in artikel 27 van de Participatiewet bedraagt 20% van de gehuwdennorm als bedoeld in artikel 21, onderdeel b, van de Participatiewet, als belanghebbende, zelfstandig of met een ten laste komend kind(eren), een woning bewoont waaraan voor de belanghebbende geen woonkosten zijn verbonden.

  • 2. De verlaging als bedoeld in artikel 27 van de Participatiewet bedraagt 10% van de gehuwdennorm als bedoeld in artikel 21, onderdeel b, van de Participatiewet, als belanghebbende, zelfstandig of met een ten laste komend kind(eren), een woning bewoont waaraan voor de belanghebbende geen huur of hypotheek zijn verbonden, maar wel andere woonlasten.

  • 3. De verlaging als bedoeld in artikel 27 van de Participatiewet bedraagt 10% van de gehuwdennorm als bedoeld in artikel 21, onderdeel b, van de Participatiewet, voor de belanghebbende, die met één of meer anderen zijn hoofdverblijf heeft in een woonvorm, als bedoeld in artikel 6.2.2, tweede of derde lid, van deze beleidsregels, en die daarom de kosten van het bestaan kan delen.

Artikel 6.4.3 Toepassing IOAW en IOAZ

Met uitzondering van paragraaf 6.3 en artikel 6.4.2 van deze beleidsregels, is paragraaf 6.2 en artikel 6.4.1 ook van toepassing op personen met een uitkering op grond van de IOAW en IOAZ.

Hoofdstuk 7 Aanvullende inkomensondersteuning

Paragraaf 7.1 Algemene bepalingen

Artikel 7.1.1 Algemeen

  • 1. In artikel 1, derde lid, onderdeel f, sub 3, van de verordening is gedefinieerd wat het begrip “maatwerkvoorziening” inhoudt. Bijzondere bijstand is een maatwerkvoorziening. In deze paragraaf wordt met het begrip “maatwerkvoorziening” bijzondere bijstand bedoeld zoals bepaald in de artikelen 11 en 35, eerste lid, van de Participatiewet.

  • 2. In aanvulling op de begrippen in de verordening wordt in hoofdstuk 7 van deze beleidsregels verstaan onder:

    • a.

      bescheiden vermogen: een vermogen van maximaal het in artikel 34, derde lid van de Participatiewet genoemde bedrag;

    • b.

      draagkracht: het gedeelte van het inkomen of vermogen dat de belanghebbende geacht wordt aan te wenden om in de bijzondere kosten te voorzien;

    • c.

      draagkrachtperiode: de periode waarover de financiële draagkracht van de belanghebbende wordt vastgesteld;

    • d.

      inkomen: het inkomen zoals bedoeld in artikelen 31 tot en met 33 van de Participatiewet;

    • e.

      minimum inkomen: een inkomen van ten hoogste 120% van de voor belanghebbende geldende uitkering op datum aanvraag of de datum waarop kosten zijn opgekomen;

    • f.

      vermogen: het vermogen als bedoeld in artikel 34, eerste lid van de Participatiewet;

    • g.

      woonkosten: kosten die gemaakt worden om gebruik te mogen maken van de woning, niet zijnde verbruikskosten (nutsvoorzieningen e.d.). Voor een huurwoning zijn de woonkosten de per maand geldende huurprijs zoals bedoeld in art. 1 onderdeel d van de Wet op de huurtoeslag. Bij koopwoning zijn de woonkosten het maandelijks te betalen bedrag voor de financiering van de verschuldigde hypotheekrente.

  • 3. Het college verleent een maatwerkvoorziening met inachtneming van het bepaalde in de Participatiewet.

  • 4. De verstrekte maatwerkvoorziening moet worden aangewend voor de bijzondere kosten waarvoor deze toegekend is.

Artikel 7.1.2 Aanvraag

  • 1. Een aanvraag voor een maatwerkvoorziening wordt ingediend binnen zes maanden gerekend vanaf de datum waarop de kosten zijn opgekomen.

  • 2. In afwijking van het eerste lid geldt dat een aanvraag voor de volgende kostensoorten ingediend moet worden voordat de kosten opkomen:

    • a.

      verhuiskosten;

    • b.

      stofferings- en/of inrichtingskosten (inclusief kosten van duurzame gebruiksgoederen);

    • c.

      babyuitzet.

Artikel 7.1.3 Kostendelersnorm (bij bijzondere noodzakelijke kosten)

  • 1. De kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a van de Participatiewet is niet van toepassing.

  • 2. In afwijking van het eerste lid is de kostendelersnorm wel van toepassing bij aanvragen op grond van:

    • a.

      Paragraaf 7.2 Algemene kosten levensonderhoud;

    • b.

      Paragraaf 7.9 Wonen.

Artikel 7.1.4 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

In geval van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan kan het college besluiten in het geheel geen maatwerkvoorziening te verstrekken of besluiten de maatwerkvoorziening in de vorm van een geldlening te verstrekken.

Artikel 7.1.5 Draagkracht algemene bepalingen

  • 1. De maatwerkvoorziening wordt verleend met inachtneming van de draagkracht van de belanghebbende en zijn gezin, tenzij in deze beleidsregels anders is bepaald.

  • 2. Het college maakt geen gebruik van het drempelbedrag als bedoeld in artikel 35, tweede lid, van de Participatiewet.

Artikel 7.1.6 Vaststelling van de draagkracht

  • 1. De draagkracht wordt berekend met inachtneming van de middelen (inclusief vakantietoeslag) als bedoeld in paragraaf 3.4 van de Participatiewet.

  • 2. In afwijking van het eerste lid wordt de draagkracht op nihil bepaald bij de belanghebbende:

    • a.

      ten aanzien van wie een schuldsaneringsregeling op grond van de WSNP is uitgesproken;

    • b.

      die een minnelijk traject op grond van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening volgt.

  • 3. De individuele inkomenstoeslag en de individuele studietoeslag worden voor de vaststelling van de draagkracht niet in aanmerking genomen, met uitzondering van de aanschaf of vervanging van noodzakelijke duurzame gebruiksgoederen als bedoeld in artikel 51 van de Participatiewet.

  • 4. Voor de bepaling van het in aanmerking te nemen inkomen kan, als er geen sprake is van een minimum inkomen, een correctie toegepast worden wegens:

    • a.

      de te betalen eigen bijdrage volgend uit de Wet langdurige zorg. De eigen bijdrage Wet langdurige zorg wordt in mindering gebracht op het inkomen;

    • b.

      de te betalen aflossing van een zelf getroffen afbetalingsregeling met een schuldeiser. Hierop moet aantoonbaar al gedurende 12 maanden correct op afgelost worden en de hoogte van de aflossing kan aantoonbaar niet aangepast worden (aan de gewijzigde financiële situatie van de belanghebbende).

  • 5. De draagkracht en/of de draagkrachtperiode wordt herzien als wijziging van de omstandigheden van de belanghebbende of de aard van de kosten daartoe aanleiding geven.

  • 6. De vastgestelde draagkracht wordt in geval van een incidentele maatwerkvoorziening in één keer in mindering gebracht op de in aanmerking komende noodzakelijke bijzondere kosten.

  • 7. De vastgestelde draagkracht wordt in geval van periodieke kosten gespreid over de maanden waarover de maatwerkvoorziening wordt verstrekt en naar evenredigheid in mindering gebracht op de in aanmerking komende noodzakelijke bijzondere kosten.

  • 8. Als het college binnen een draagkrachtjaar zowel een periodieke als incidentele maatwerkvoorziening verstrekt, dan wordt de vastgestelde draagkracht in principe zoveel mogelijk verrekend met de eerst toegekende maatwerkvoorziening.

Artikel 7.1.7 Draagkracht uit inkomen

  • 1. Het inkomen wordt op dezelfde wijze vastgesteld als bij de algemene bijstand, conform de artikelen 31 tot en met 33 van de Participatiewet.

  • 2. Als de netto vakantietoeslag over het netto inkomen niet bekend is en handmatig berekend moet worden, dient de vakantietoeslag berekend te worden op grond van Paragraaf 6 van de Regeling Participatiewet, IOAW en IOAZ.

  • 3. In afwijking van het eerste lid wordt het netto inkomen in de volgende situaties als volgt berekend:

    • a.

      bij partneralimentatie: wordt rekening gehouden met de partneralimentatie waarover iemand kan beschikken;

    • b.

      bij een zelfstandig ondernemer: wordt aansluiting gezocht bij artikel 6 van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004;

    • c.

      van de belanghebbende die in een inrichting verblijft en die een eigen bijdrage op grond van de Wet langdurige zorg betaalt: inkomen minus eigen bijdrage Wet langdurige zorg.

  • 4. Van de inkomsten uit commerciële verhuur, zoals bedoeld in artikel 33, vierde lid, van de Participatiewet, wordt een percentage vrijgelaten, in overeenstemming met het bepaalde in artikel 6.3.1, derde lid, van deze beleidsregels.

  • 5. Met een bestuursrechtelijke premieheffing Zorgverzekeringswet (Bronheffing) wordt geen rekening gehouden bij de vaststelling van de draagkracht in inkomen.

  • 6. Voor de belanghebbende met een inkomen lager dan 120% van de uitkering (inclusief vakantietoeslag) bedraagt de draagkracht 0%.

  • 7. Voor de belanghebbende met een inkomen hoger dan 120% van de uitkering bedraagt de draagkracht 100% van de ruimte boven de 120% van de uitkering.

  • 8. De draagkracht bedraagt in afwijking van het zesde en zevende lid 100% van de ruimte boven de uitkering (inclusief vakantietoeslag) bij:

    • a.

      kosten voor direct levensonderhoud;

    • b.

      bijstand voor 18-21 jarigen, voor zover die de landelijke norm te boven gaat;

    • c.

      bijstand voor 18-21 jarigen in een inrichting;

    • d.

      woonkostentoeslag;

    • e.

      eigen bijdrage rechtsbijstand / griffierecht;

    • f.

      uitvaartkosten (niet zijnde de uitvoering van de Wet op de lijkbezorging);

    • g.

      verhuiskosten, stofferings- en/of inrichtingskosten en duurzame gebruiksgoederen (inclusief witgoed en babyuitzet);

    • h.

      doorbetaling vaste lasten tijdens detentie of verblijf in een inrichting;

    • i.

      overbruggingsuitkering;

    • j.

      eerste huur;

    • k.

      bewindvoeringskosten (inclusief instaptarief), curatele en mentorschap;

    • l.

      SAR hulpverlening.

  • 9. Bij de draagkrachtberekening wordt uitgegaan van het inkomen in de maand waarin de kosten zijn opgekomen. Als er sprake is van sterk wisselende inkomsten kan worden afgeweken van de eerste volzin en kan het inkomen worden bepaald op het gemiddelde inkomen over de voorliggende zes maanden te rekenen vanaf de eerste dag van de maand waarin de kosten zijn opgekomen.

  • 10. In afwijking van het eerste lid wordt bij de bepaling van het in aanmerking te nemen inkomen geen rekening gehouden met toegepaste maatregelen, verlagingen of een ingehouden boete waarmee een uitkering krachtens een werknemersverzekering of sociale voorziening, of een daarmee naar aard en doel overeenkomende buitenlandse regeling of private verzekering wegens een verwijtbare gedraging is verlaagd.

Artikel 7.1.8 Draagkracht uit vermogen

  • 1. Het vermogen wordt op dezelfde manier vastgesteld als bij de algemene bijstand, conform de artikelen 31 en 34 van de Participatiewet.

  • 2. De draagkracht wordt vastgesteld op 100% van het in aanmerking te nemen vermogen (boven de grens van vrij te laten vermogen) zoals bedoeld in artikel 34 van de Participatiewet.

  • 3. De draagkracht bedraagt in afwijking van het tweede lid, 100% van het vermogen, als dit hoger is dan anderhalf maal de uitkering op grond van de Participatiewet bij:

    • a.

      kosten voor direct levensonderhoud;

    • b.

      uitvaartkosten (niet zijnde de uitvoering van de Wet op de lijkbezorging);

    • c.

      verhuiskosten, stofferings- en/of inrichtingskosten en duurzame gebruiksgoederen (inclusief witgoed en babyuitzet);

    • d.

      doorbetaling vaste lasten tijdens detentie of verblijf in een inrichting;

    • e.

      overbruggingsuitkering;

    • f.

      eerste huur.

  • 4. [vervallen]

  • 5. [vervallen]

  • 6. [vervallen]

  • 7. [vervallen]

Artikel 7.1.9 Draagkrachtperiode

  • 1. De draagkracht wordt vastgesteld voor de duur van 12 maanden, te rekenen vanaf de eerste dag van de maand waarin de kosten zijn opgekomen.

  • 2. In afwijking van het eerste lid wordt, als belanghebbende een periodieke uitkering voor de kosten van levensonderhoud op grond van de Participatiewet ontvangt, de draagkrachtperiode vastgesteld tot het moment waarop de uitkering eindigt.

  • 3. In afwijking van het eerste lid wordt, als er geen sprake is van draagkracht, de volgende draagkrachtperiode aangehouden:

    • a.

      3 jaar voor de belanghebbende jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd die een volledige arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt;

    • b.

      3 jaar voor de belanghebbende vanaf de pensioengerechtigde leeftijd.

  • 4. Als de omstandigheden van de belanghebbende of de aard van de kosten daartoe aanleiding geven, kan de draagkracht genoemd in het eerste en tweede lid over een afwijkende periode vastgesteld worden.

Artikel 7.1.10 De wijze van betalen

De betaling van de maatwerkvoorziening vindt uitsluitend plaats op de volgende wijze:

a. rechtstreeks aan de belanghebbende: als deze in bezit is van de definitieve nota dan wel andere bewijsstukken, óf;

b. rechtstreeks aan de belanghebbende: als op basis van een steekproefsgewijze controle achteraf om de definitieve nota dan wel andere bewijsstukken wordt gevraagd, óf;

c. rechtstreeks aan de belanghebbende: op zijn of haar verzoek op basis van een prijsopgave waarbij de belanghebbende op basis van artikel 55 van de Participatiewet de verplichting heeft om achteraf het definitieve betalingsbewijs of andere bewijsstukken waaruit de betaling blijkt te verstrekken, óf;

d. rechtstreeks aan de leverancier of een derde: op verzoek van belanghebbende op basis van een prijsopgave;

e. in natura als deze mogelijkheid / noodzaak zich voordoet.

Artikel 7.1.11 Aflossingsregels

  • 1. De maatwerkvoorziening in de vorm van een renteloze geldlening wordt in beginsel volledig terugbetaald.

  • 2. Bij de vaststelling van de hoogte van het maandelijkse bedrag waarmee de geldlening wordt afgelost, dient de belanghebbende minimaal over 95% van het sociale minimum te kunnen blijven beschikken. Uitgangspunt is dat belanghebbende het inkomen dat hoger is dan 95% van de uitkering besteedt aan de aflossing van de lening. Doorbetalingen die ten behoeve van de belanghebbende worden gedaan, worden niet bij de vaststelling van deze norm in aanmerking genomen.

  • 3. De aflossingstermijn van een renteloze geldlening wordt vastgesteld op 3 jaar. Als er na maximaal 36 maanden nog een restant bestaat, dan wordt dit omgezet in bijstand om niet. Belanghebbende moet dan wel aan de voorwaarden voldaan hebben, dat hij de vastgestelde maandelijkse aflossingsbedragen structureel volledig heeft (af)betaald.

  • 4. Van het derde lid kan in ieder geval worden afgeweken als blijkt dat:

    • a.

      belanghebbende op korte termijn een aanzienlijk hoger bedrag kan aflossen; of

    • b.

      belanghebbende in de eerste drie jaar nalatig is geweest met het aflossen van de geldlening; of

    • c.

      wanneer belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan kan worden verweten met betrekking tot het ontstaan of voortduren van de situatie welke tot het verstrekken van bijstand in de vorm van een geldlening heeft geleid. De looptijd wordt in dit geval langer aangezien belanghebbende het volledige bedrag moet aflossen.

  • 5. Terugbetaling vindt plaats met ingang van de eerste maand na toekenning van de maatwerkvoorziening.

  • 6. De hoogte van een eenmaal vastgesteld maandelijks aflossingsbedrag wijzigt in ieder geval:

    • a.

      als de leefomstandigheden wijzigen, waardoor de belanghebbende gaat behoren tot een andere categorie zoals bedoeld in de paragrafen 3.2, 3.3 en 3.4 van de Participatiewet;

    • b.

      ieder half jaar bij de indexeringen van de normbedragen door de rijksoverheid;

    • c.

      als de renteloze lening is omgezet in een terugvordering. Daarna gelden de regels zoals vastgesteld in bijlage 1: het debiteuren heronderzoeksplan van deze beleidsregels.

Paragraaf 7.2 Algemene kosten levensonderhoud

Artikel 7.2.1 Toeslag jongeren van 18 tot 21 jaar in een inrichting

  • 1. Aan de belanghebbende van 18 tot 21 jaar die in een inrichting verblijft, kan slechts een maatwerkvoorziening worden verstrekt als redelijkerwijs geen beroep kan worden gedaan op degene die onderhoudsplichtig is op grond van artikel 395a van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en er geen recht bestaat op een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 15 van de Participatiewet.

  • 2. De hoogte van de maatwerkvoorziening is de norm, exclusief vakantietoeslag, als bedoeld in artikel 23 van de Participatiewet.

Artikel 7.2.2 Jongerentoeslag

  • 1. Een maatwerkvoorziening voor algemeen noodzakelijke bestaanskosten van zelfstandig wonende jongeren van 18 tot 21 jaar kan worden verleend voor zover de noodzakelijke kosten van het bestaan uitgaan boven de uitkering, een duurzaam karakter hebben en in de hogere bestaanskosten niet kan worden voorzien door het delen van kosten met een ander, alsmede hiervoor de ouderlijke onderhoudsplicht niet te gelde kan worden gemaakt.

  • 2. De jongere als bedoeld in het eerste lid wordt in ieder geval geacht zijn onderhoudsrecht jegens zijn ouders redelijkerwijs niet te gelde te kunnen maken als:

    • a.

      de ouder(s) is/zijn overleden of in het buitenland woont/wonen;

    • b.

      de jongere in het kader van de Wet op de jeugdzorg destijds buiten het gezin is geplaatst;

    • c.

      er sprake is van een acute crisissituatie, waarin door de minderjarige zelf geen verandering kan worden gebracht; en/of

    • d.

      het op individuele gronden niet verantwoord is dat de jonge aanvrager bij zijn ouders woont.

  • 3. Een aanvraag voor een maatwerkvoorziening als bedoeld in het eerste lid wordt, analoog aan artikel 41, lid 4, van de Participatiewet, niet eerder ingediend dan vier weken na datum melding en wordt niet eerder dan vier weken na die melding in behandeling genomen.

  • 4. Als vastgesteld is dat er recht op een maatwerkvoorziening bestaat op grond van dit artikel wordt deze, analoog aan artikel 44, lid 1, van de Participatiewet, toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om deze bijstand aan te vragen.

  • 5. De noodzakelijke kosten van het bestaan van de zelfstandig wonende alleenstaande dan wel alleenstaande ouder van 18 tot 21 jaar zoals bedoeld in het eerste lid, wordt op grond van artikel 21 van de Participatiewet, vastgesteld op de uitkering voor een persoon van 21 jaar exclusief vakantietoeslag in vergelijkbare omstandigheden. De uitkering wordt vastgesteld op het verschil tussen dit bedrag en de uitkering.

Artikel 7.2.3 Overbruggingsuitkering

  • 1. Ter overbrugging van de eerste maandbetaling van de algemene bijstand kan in bijzondere omstandigheden een maatwerkwerkvoorziening worden verleend in de noodzakelijke kosten van het bestaan. De te overbruggen periode betreft maximaal een maand.

  • 2. De hoogte van de in het eerste lid bedoelde maatwerkvoorziening bedraagt, onder aftrek van alle eventueel aanwezige middelen als genoemd in paragraaf 3.4 van de Participatiewet, maximaal de uitkering exclusief vakantietoeslag.

  • 3. De overbruggingsuitkering wordt om niet verleend.

  • 4. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in het eerste lid kan sprake zijn bij:

    • a.

      het verlaten van een asielzoekerscentrum;

    • b.

      het verlaten van de echtelijke woning bij verbreken van de relatie.

  • 5. Aan een toegelaten vluchteling die zich voor het eerst in de gemeente vestigt in verband met de taakstelling huisvesting vergunninghouders wordt een overbruggingsuitkering toegekend, mits hij voorafgaand daaraan voor zijn huisvesting onder de verantwoordelijkheid van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers viel. Dit geldt ook voor uitgenodigde asielzoekers die direct na aankomst in Nederland zich in de gemeente vestigen en voor wie de gemeente verantwoordelijk is voor de huisvesting in het kader van de taakstelling huisvesting vergunninghouders.

Paragraaf 7.3 Sociaal medische indicatie en peuteropvang

Artikel 7.3.1 Doelgroep Sociaal medische indicatie

Voor een sociaal medische indicatie komen in aanmerking:

  • a.

    een kind of de ouder die een lichamelijke, zintuigelijke, verstandelijke of psychische beperking heeft en van wie is vastgesteld dat één of meer van deze beperkingen kinderopvang van één of meer andere kinderen in het gezin in de leeftijd van 0 tot 4 jaar noodzakelijk maakt;

  • b.

    het gezin dat in een sociale of medische crisissituatie is beland waardoor de ouders tijdelijk niet in staat zijn de verzorging van het kind/de kinderen op zich te nemen;

  • c.

    een kind of de ouder als kinderopvang in het belang is van de goede en gezonde ontwikkeling van het kind/de kinderen in de leeftijd van 0 tot 4 jaar.

    die voldoen aan de volgende voorwaarden:

    • i.

      staan ingeschreven in de Basisregistratie Personen van de gemeente; en

    • ii.

      op de datum van aanvraag een vermogen hebben dat niet hoger is dan artikel 34 van de Participatiewet, waarbij het vermogen verbonden in de eigen woning niet wordt meegerekend; en

    • iii.

      hebben de Nederlandse nationaliteit of zijn daaraan gelijkgesteld; en

    • iv.

      die aantoonbaar niet zelf in kinderopvang kunnen voorzien en geen (toereikend) beroep kunnen doen op een voorliggende voorziening; en

    • v.

      die instemmen met professionele begeleiding om de persoonlijke dan wel thuissituatie te verbeteren.

Artikel 7.3.2 Indicatie en advies sociaal medische indicatie

  • 1. Het besluit tot het afgeven van een sociaal medische indicatie, dient in ieder geval gebaseerd te zijn op een advies van een consulent met het specialisme jeugd van de gemeente.

  • 2. Het college kan op grond van artikel 5, tweede lid, van de verordening voor de vaststelling van de noodzaak van kinderopvang extra advies inwinnen bij een adviesinstantie. Advies wordt ingewonnen bij de gecontracteerde en gesubsidieerde jeugdhulpaanbieders.

  • 3. De consulent met het specialisme Jeugd van de gemeente legt het advies als bedoeld in het eerste lid vast in een rapportage die in ieder geval de volgende onderdelen bevat:

    • a.

      een beschrijving van de noodzaak voor de opvang;

    • b.

      het te bereiken resultaat / doel van de opvang;

    • c.

      de periode waarvoor opvang noodzakelijk is (de duur);

    • d.

      het aantal noodzakelijke uren per dag;

    • e.

      voorwaarden aan de locatie waar het kind naar de opvang gaat;

    • f.

      informatie van betrokken of doorverwijzende instanties of instellingen.

Artikel 7.3.3 Hoogte en duur vergoeding sociaal medische indicatie

  • 1. Het college verstrekt alleen een tegemoetkoming als professionele begeleiding wordt ingezet om de persoonlijke dan wel thuissituatie van de belanghebbende te verbeteren. Het niet inzetten of stopzetten van professionele begeleiding is een reden om de tegemoetkoming te weigeren of te stoppen.

  • 2. De tegemoetkoming wordt geïndexeerd in dagdelen opvang per week.

  • 3. De belanghebbende heeft tijdelijk recht op een tegemoetkoming, met een maximale periode van één jaar. Binnen dit jaar kan een tussentijdse heroverweging plaatsvinden.

  • 4. Een verlenging kan plaatsen vinden met een maximale periode van één jaar als:

    • a.

      er geen (toereikend) beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening;

    • b.

      zolang er sprake is van professionele begeleiding in het gezin en er nog zicht is op verbetering van de situatie.

  • 5. Volledige tegemoetkoming van de kosten is uitsluitend mogelijk voor ouders met een inkomen tot 120% van de uitkering. Voor ouders met een hoger inkomen wordt de hoogte van de gemeentelijke bijdrage berekend via de tabel in Bijlage 5 Tabel gemeentelijke bijdrage sociaal medische indicatie bij deze beleidsregels en is inkomensafhankelijk.

  • 6. Voor bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming wordt uitgegaan van de uurtarieven die door de kinderopvang instelling worden gehanteerd.

Artikel 7.3.4 Eigen bijdrage peuteropvang

  • 1. Onder peuteropvang verstaan we de opvang van kinderen in de leeftijd van 2 tot 4 jaar, gedurende maximaal 2 dagdelen per week bij een kinderopvangaanbieder die geregistreerd is in het landelijk register kinderopvang.

  • 2. De belanghebbende zoals beschreven in het derde lid kan in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening voor de kosten van de eigen bijdrage peuteropvang gedurende maximaal 2 dagdelen per week.

  • 3. De volgende doelgroepen kunnen in aanmerking komen voor de maatwerkvoorziening:

    • a.

      ouders in een re-integratie- of inburgeringstraject die een uitkering ontvangen op grond van de Participatiewet, IOAW, IOAZ, ANW of WIA;

    • b.

      minderjarigen die scholing of een opleiding volgen en algemene bijstand (kunnen) ontvangen;

    • c.

      studenten;

    • d.

      belanghebbenden die geen recht hebben op een tegemoetkoming via de Kinderopvangtoeslag.

  • 4. De maatwerkvoorziening eindigt zodra het kind de leeftijd van 4 jaar heeft bereikt of de peuteropvang eerder stopt.

Paragraaf 7.4 Gezondheid

Artikel 7.4.1. Collectieve zorgverzekering minima (CZM) - Algemene bepalingen

  • 1. Voor medische kosten worden de Zorgverzekeringswet en de Wet langdurige zorg als toereikend en passend beschouwd en gelden daarom als voorliggende voorziening op de Participatiewet.

  • 2. Uit het oogpunt van het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid wordt van de belanghebbende verwacht dat hij zich voor verzekerbare medische kosten verzekert. Het ontbreken van een basis- en/of aanvullende zorgverzekering is geen bijzondere omstandigheid. Dit leidt daarom niet tot een noodzaak om voor hieruit voortvloeiende kosten bijzondere bijstand te verlenen.

  • 3. De CZM is een collectieve zorgverzekering bestaande uit een basisverzekering en een pakket aanvullende verzekeringen waarvoor het college een overeenkomst heeft gesloten met zorgverzekeraar Univé.

  • 4. Deelname aan de CZM is niet verplicht voor een belanghebbende.

  • 5. In afwijking van artikel 7.1.9, eerste lid van deze beleidsregels wordt de draagkrachtperiode bij de CZM vastgesteld voor twee jaar.

Artikel 7.4.2. Aanvraag CZM

  • 1. Het college beoordeelt op aanvraag of een belanghebbende recht heeft op deelname aan de CZM.

  • 2. Voor de CZM gelden de volgende criteria:

    • a.

      de (aan)melding via www.gezondverzekerd.nl wordt aangemerkt als een aanvraag voor deelname/toelating tot de CZM én voor een bijdrage in de premie van de aanvullende zorgverzekering;

    • b.

      de belanghebbende die deelneemt aan de CZM is zelf verantwoordelijk voor de betaling van de verschuldigde premie aan zorgverzekeraar Univé, tenzij anders is overeengekomen;

    • c.

      als de belanghebbende die een uitkering op grond van de Participatiewet ontvangt, een achterstand in de betaling van de premie heeft van drie maanden, houdt het college in beginsel de te betalen premie in van de uitkering en betaalt deze door aan zorgverzekeraar Univé tot het moment waarop het college van oordeel is dat de inwoner de betaling zelf weer kan oppakken.

Artikel 7.4.3 Doelgroep CZM

Voor de CZM komt in aanmerking de belanghebbende die voldoet aan de volgende voorwaarden:

  • a.

    staat ingeschreven in de Basis Registratie Personen op een woonadres in de gemeente;

  • b.

    is 18 jaar of ouder;

  • c.

    heeft aantoonbaar een inkomen dat op de datum van aanvraag niet hoger is dan 120% van de uitkering;

  • d.

    heeft aantoonbaar een vermogen dat niet hoger is dan genoemd in artikel 34, derde lid, van de Participatiewet;

  • e.

    heeft een basis- en aanvullende zorgverzekering bij Univé afgesloten dan wel heeft deze aangevraagd.

Artikel 7.4.4 Hoogte en duur vergoeding CZM

  • 1. Het college verleent aan een belanghebbende die deelneemt aan de CZM een gedeeltelijke bijdrage in de kosten van het aanvullende deel van de zorgverzekering. De gemeentelijke bijdrage wordt per kalenderjaar toegekend in de vorm van een periodieke maatwerkvoorziening. De gemeentelijke bijdrage bedraagt voor 2021 en 2022 voor het pakket:

    • a.

      AV Compact: € 10 per maand per belanghebbende;

    • b.

      AV Compleet: € 20 per maand per belanghebbende;

    • c.

      AV Compleet inclusief herverzekering eigen risico: € 45 per maand per belanghebbende.

  • 2. De gemeentelijke bijdragen genoemd in het eerste lid worden door het college rechtstreeks betaald aan zorgverzekeraar Univé.

  • 3. Het college stelt jaarlijks de hoogte van de gemeentelijke bijdrage in de kosten van de premie van de aanvullende zorgverzekering vast en draagt er zorg voor dat de meest recente bedragen die in de gemeente gelden bekendgemaakt worden.

Artikel 7.4.5 Beëindiging CZM en gemeentelijke bijdrage

  • 1. Bij beëindiging van het recht op uitkering voor de kosten van levensonderhoud op grond van de Participatiewet wordt onderzocht of belanghebbende nog als rechthebbende voor de CZM kan worden aangemerkt voor de rest van het kalenderjaar.

  • 2. Deelname aan de CZM en de bijdrage in de aanvullende zorgverzekering eindigen in ieder geval:

    • a.

      met ingang van de eerste van de maand, volgend op de maand waarin de belanghebbende geen rechthebbende meer is;

    • b.

      met ingang van de eerste van de maand, volgend op de maand waarin de belanghebbende verhuist, tenzij de belanghebbende verhuist naar een van de gemeenten Bergen (NH), Uitgeest of Heiloo en nog steeds voldaan wordt aan de voorwaarden genoemd in paragraaf 7.4 van deze Beleidsregels;

    • c.

      per 1 januari van het nieuwe kalenderjaar als de belanghebbende tijdens het lopende kalenderjaar uitstroomt uit de uitkering door participatie-activiteiten.

  • 3. De CZM en de periodieke maatwerkvoorziening worden toegekend aan een belanghebbende die een periodieke uitkering voor de kosten van levensonderhoud ontvangt op grond van de Participatiewet tot het moment waarop de uitkering eindigt.

Artikel 7.4.6 Medische kosten

  • 1. Voor verzekerbare medische kosten wordt de belanghebbende geacht zich te verzekeren.

  • 2. Als de belanghebbende die niet verzekerd is via de CZM een maatwerkvoorziening aanvraagt voor medische kosten, stemt het college de hoogte van de eventuele maatwerkvoorziening af.

  • 3. De hoogte van de eventuele maatwerkvoorziening wordt vastgesteld op de maximale vergoeding volgens de CZM, aanvullend pakket Compleet, tenzij in deze beleidsregels anders is bepaald.

  • 4. Voor het verplicht eigen risico van de Zorgverzekeringswet is geen maatwerkvoorziening mogelijk. Deze kosten behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan.

  • 5. De kosten van een (vrijwillig) gekozen hoger eigen risico, hoger dan het wettelijk eigen risico, komen niet voor een maatwerkvoorziening in aanmerking.

  • 6. Voor eigen bijdragen (niet zijnde het eigen risico) die rechtstreeks verband houden met een verstrekking op grond van de basisziektekostenverzekering kan een maatwerkvoorziening worden verstrekt.

  • 7. Voor eigen bijdragen geheven vanuit de aanvullende verzekering van de Zorgverzekeringswet kan geen maatwerkvoorziening worden geheven.

  • 8. Het college kan op grond van artikel 5, tweede lid, van de verordening de (sociaal) medische noodzaak van de (aangevraagde) kosten laten vaststellen door een adviesinstantie.

Artikel 7.4.7 Alternatieve relatiebemiddeling

  • 1. Onder alternatieve relatiebemiddeling worden diensten verstaan in de vorm van seksueel contact.

  • 2. Het college kan aan de belanghebbende met een inkomen dat niet hoger is dan 100% van de uitkering een maatwerkvoorziening verlenen voor de kosten van alternatieve relatiebemiddeling als de belanghebbende:

    • a.

      woonachtig is in een instelling; of

    • b.

      niet woonachtig is in een instelling maar wel begeleiding krijgt van een erkende instelling voor ambulante hulp- en dienstverlening voor mensen met een handicap; en

    • c.

      een indicatie heeft van een behandelend specialist voor het hebben van seksueel contact vanuit therapeutisch oogpunt; en

    • d.

      de diensten door een daarvoor gespecialiseerd bureau krijgt geleverd (bijv. via Stichting alternatieve relatiebemiddeling (SAR)).

  • 3. Het recht op een maatwerkvoorziening wordt vastgesteld op één dienst per maand en de hoogte van de maatwerkvoorziening voor één dienst bedraagt niet meer dan € 100.

  • 4. De maatwerkvoorziening wordt betaalbaar gesteld op basis van betaalbewijzen.

  • 5. Bij elke vervolgaanvraag stelt het college opnieuw vast of er een indicatie bestaat als bedoeld in het tweede lid, onderdeel c of het derde lid van dit artikel.

Artikel 7.4.8 Uitvaartkosten (niet zijnde de uitvoering van de Wet op de lijkbezorging)

  • 1. Voor de kosten van een begrafenis of een crematie kan een maatwerkvoorziening worden verstrekt aan de belanghebbende op wie volgens de bepalingen in het huwelijksgoederenrecht en het erfrecht de plicht rust de kosten van lijkbezorging van bloed- en aanverwanten te voldoen, voor zover deze kosten niet uit de nalatenschap voldaan kunnen worden, niet gedekt zijn door verzekeringen en/of overlijdensuitkering krachtens een sociale zekerheidswet en de nabestaande niet over toereikende middelen beschikt om (zijn aandeel in) de uitvaartkosten te voldoen.

  • 2. Op de maatwerkvoorziening als bedoeld in het eerste lid worden middelen uit de nalatenschap van de overledene volledig in mindering gebracht.

  • 3. De maximaal te vergoeden (totale) kosten van de begrafenis of crematie bedragen € 4.000.

  • 4. De maatwerkvoorziening wordt waar mogelijk op grond van paragraaf 6.5 van de Participatiewet en paragraaf 10.3 van deze beleidsregels verhaald.

  • 5. De maatwerkvoorziening voor uitvaartkosten wordt in beginsel om niet verleend, tenzij aannemelijk is te achten dat er achteraf voldoende middelen zijn.

  • 6. Voor de kosten van een uitvaart in het buitenland wordt geen maatwerkvoorziening verstrekt.

Paragraaf 7.5 Meedoen (leeftijd 18 jaar en ouder)

Artikel 7.5.1 Definitie maatschappelijke participatie

Onder maatschappelijke participatie in deze paragraaf wordt verstaan het deelnemen aan activiteiten met een sportief, sociaal dan wel cultureel karakter.

Artikel 7.5.2 Doelgroep

Voor een maatwerkvoorziening komt in aanmerking de belanghebbende die deelneemt of wil deelnemen aan maatschappelijke participatie activiteiten en die voldoet aan de volgende voorwaarden:

  • a.

    staat ingeschreven in de Basis Registratie Personen op een woonadres in de gemeente;

  • b.

    is 18 jaar of ouder;

  • c.

    heeft aantoonbaar een inkomen dat op de datum van aanvraag niet hoger is dan 120% van de uitkering;

  • d.

    heeft aantoonbaar een vermogen dat niet hoger is dan genoemd in artikel 34, derde lid, van de Participatiewet.

Artikel 7.5.3 Wijze van aanvragen en kostensoorten

  • 1. De aanvraag wordt ingediend binnen twaalf maanden nadat de kosten zijn opgekomen, tenzij de belanghebbende de kosten niet kan voorfinancieren.

  • 2. De volgende kosten komen in aanmerking:

    • a.

      (bijdrage in de) contributie van een sportvereniging, sportactiviteit en sportbenodigdheden dan wel (bijdrage in de) contributie van een culturele of muzikale vereniging of activiteit (toneel, zang, theater, scouting, e.d.);

    • b.

      bijdrage in de kosten van: lidmaatschap bibliotheek, abonnement internet/aansluiting telefoon, abonnement krant, een bezoek aan een bioscoop, theater, (kinder)festival, bezoek dierentuin of (kinder)concert, museumkaart of Cultureel jongeren pas.

Artikel 7.5.4 Hoogte van de maatwerkvoorziening

  • 1. De hoogte van de maatwerkvoorziening wordt vastgesteld op basis van de maximale bedragen zoals genoemd in bijlage 6 verstrekkingenlijst behorende bij de paragrafen 7.5 Meedoen en 7.6 Kindpakket.

  • 2. In de verstrekkingenlijst is bepaald welke belanghebbende als bedoeld in artikel 7.5.2 van deze beleidsregels in aanmerking komt, voor welke kostensoorten en tot welke maximale bedragen per kalenderjaar.

Paragraaf 7.6 Kindpakket (leeftijd 0 tot 18 jaar)

Artikel 7.6.1 Definitie maatschappelijke participatie

Onder maatschappelijke participatie in deze paragraaf wordt verstaan het deelnemen aan activiteiten met een sportief, educatief, sociaal dan wel cultureel karakter.

Artikel 7.6.2 Doelgroep

  • 1. Voor een maatwerkvoorziening op grond van deze paragraaf komt in aanmerking de belanghebbende met ten laste komende kinderen die deelneemt of deel wil nemen aan maatschappelijke participatie activiteiten en die voldoet aan de volgende voorwaarden:

    • a.

      staat ingeschreven in de Basis Registratie Personen op een woonadres in de gemeente;

    • b.

      heeft aantoonbaar een inkomen dat op de datum van aanvraag niet hoger is dan 120% van de uitkering;

    • c.

      heeft aantoonbaar een vermogen dat niet hoger is dan genoemd in artikel 34, derde lid, van de Participatiewet.

  • 2. De peildatum voor het bepalen van de leeftijd van de kinderen is het moment van indienen van de aanvraag.

Artikel 7.6.3 Wijze van aanvragen en kostensoorten

  • 1. De aanvraag wordt ingediend binnen 6 maanden nadat de kosten zijn opgekomen, tenzij de belanghebbende de kosten niet kan voorfinancieren.

  • 2. De volgende kosten komen in ieder geval in aanmerking:

    • a.

      contributie van een sportvereniging, sportactiviteit en sportbenodigdheden via het Jeugdfonds Sport & Cultuur;

    • b.

      contributie van een culturele of muzikale vereniging of activiteit (toneel, zang, dans, scouting, e.d.) via het Jeugdfonds Sport & Cultuur;

    • c.

      zwemdiploma A voor kinderen in de leeftijd van 5 tot 18 jaar via het Jeugdfonds Sport;

    • d.

      bijdrage in de kosten van een bezoek aan een bioscoop, theater, kinderfestival, kinderconcert, dierentuin, attractiepark, cultureel jongeren paspoort (CJP) (wanneer niet via school verstrekt);

    • e.

      tegemoetkoming schoolkosten.

Artikel 7.6.4 Hoogte van de maatwerkvoorziening

  • 1. De hoogte van de maatwerkvoorziening wordt vastgesteld op basis van de maximale bedragen zoals genoemd in bijlage 6 verstrekkingenlijst behorende bij de paragrafen 7.5 Meedoen en 7.6 Kindpakket.

  • 2. In de verstrekkingenlijst is bepaald welke belanghebbende als bedoeld in artikel 7.6.2 van deze beleidsregels in aanmerking komt voor welke kostensoorten en tot welke maximale bedragen per kalenderjaar.

  • 3. De hoogte van de maximale bijdrage(n) via het Jeugdfonds Sport & Cultuur zijn vastgelegd in de Spelregels Jeugdfonds Sport & Cultuur Noord-Holland Gemeente Castricum. Hierbij gelden de maximale bedragen zoals deze zijn opgenomen in bijlage 6 verstrekkingenlijst behorende bij de paragrafen 7.5 Meedoen en 7.6 Kindpakket.

Paragraaf 7.7 Computerregeling

Artikel 7.7.1 Doelgroep

  • 1. Voor een maatwerkvoorziening op grond van dit artikel komt in aanmerking de belanghebbende met ten laste komende schoolgaande kinderen die voldoet aan de volgende voorwaarden:

    • i.

      staat ingeschreven in de Basis Registratie Personen op een woonadres in de gemeente;

    • ii.

      heeft aantoonbaar een inkomen dat op de datum van aanvraag niet hoger is dan 120% van de uitkering, met dien verstande dat een belanghebbende die een uitkering voor de kosten van levensonderhoud ontvangt op grond van de Participatiewet, wordt geacht daaraan te voldoen;

    • iii.

      heeft aantoonbaar een vermogen dat niet hoger is dan genoemd in artikel 34, derde lid, van de Participatiewet; en

    • iv.

      het kind heeft een computer nodig voor het volgen van het onderwijs.

  • 2. De peildatum voor het bepalen van de leeftijd van de kinderen is het moment van indienen van de aanvraag.

Artikel 7.7.2 Hoogte maatwerkvoorziening

  • 1. Eenmaal per vijf jaar kan een maatwerkvoorziening worden verstrekt voor de kosten van een nieuwe computer, laptop of tablet. Er wordt geen maatwerkvoorziening verstrekt voor een 2e hands computer, laptop of tablet, cartridges of papier.

  • 2. De maximale vergoeding is opgenomen in bijlage 6 verstrekkingenlijst behorende bij de paragrafen 7.5 Meedoen en 7.6 Kindpakket. De regeling is niet bedoeld voor de aanschaf van games, randapparatuur voor games, webcams, internetabonnement, papier, cartridges, onderhoudskosten of andere zaken die niet noodzakelijk zijn voor het gebruik van de computer voor schooldoeleinden van het kind.

Paragraaf 7.8 Individuele inkomenstoeslag

Artikel 7.8.1 Uitzicht op inkomensverbetering

[vervallen]

Artikel 7.8.2 Geen uitzicht op inkomensverbetering

[vervallen]

Artikel 7.8.3 Beoordeling uitzicht op inkomensverbetering

[vervallen]

Paragraaf 7.9 Wonen

Artikel 7.9.1 Stofferings- en inrichtingskosten, duurzame gebruiksgoederen (inclusief witgoed en babyuitzet)

  • 1. De belanghebbende wordt geacht de kosten, die verband houden met de in de titel van dit artikel genoemde kosten welke behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, primair uit zijn eigen middelen, inkomen, vermogen dan wel de individuele inkomens- of studietoeslag te voldoen; hetzij door reservering, hetzij door gespreide betaling achteraf waarbij rekening wordt gehouden met de draagkrachtbepalingen als bedoeld in paragraaf 7.1 van deze beleidsregels. Dit geldt ook voor de kosten van de eerste woninginrichting.

  • 2. Als de belanghebbende niet zelf in de kosten kan voorzien is een geldlening van de Kredietbank een voorliggende voorziening.

  • 3. Wanneer wegens bijzondere omstandigheden reserveren niet of niet voldoende mogelijk was en een geldlening via de Kredietbank ook niet mogelijk is, kan bijzondere bijstandsverlening aan de orde zijn. Bij het bepalen van de noodzaak is het van belang of de aanschaf voorzienbaar was en gereserveerde gelden al zijn verbruikt voor andere duurzame goederen.

  • 4. Als bijzondere bijstand voor inrichtingskosten en/of duurzame gebruiksgoederen wordt verleend, dan is dat in de vorm van een lening en moet deze worden terugbetaald zoals beschreven in artikel 7.1.11 van deze beleidsregels.

  • 5. Voor stofferingskosten die naar hun aard niet als duurzame gebruiksgoederen mogen worden gezien, zoals verf, vloerbedekking en behang, kan een maatwerkvoorziening om niet worden verstrekt. De maatwerkvoorziening kan (slechts) als lening worden verstrekt als zich ten aanzien van belanghebbende omstandigheden voordoen als bedoeld in artikel 48, tweede lid van de Participatiewet.

  • 6. In afwijking van het eerste lid geldt voor de eerste woninginrichting van toegelaten vluchteling dan wel uitgenodigde asielzoeker het volgende:

    • a.

      een maatwerkvoorziening wordt verstrekt voor de kosten van de eerste woninginrichting in de vorm van een renteloze geldlening;

    • b.

      voor het in redelijkheid bepalen van de hoogte van de noodzakelijke kosten bij complete woninginrichting wordt uitgegaan van de goedkoopst adequate inrichting met een maximale vergoeding van 80% van de normbedragen zoals opgenomen in de prijzengids van het Nibud, tenzij deze beleidsregels anders bepalen;

    • c.

      de aflossing dient zoveel mogelijk plaats te vinden door middel van inhouding op de uitkering Participatiewet.

  • 7. Als de lening voor een volledige inrichting door de Kredietbank wordt verstrekt, geeft de gemeente een borgstelling af en verstrekt een aflossingssuppletie.

Artikel 7.9.2 Verhuiskosten

  • 1. Kosten in verband met verhuizing (transportkosten, dubbele huur, administratiekosten) behoren naar hun aard tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan en dienen daarom uit het inkomen te worden voldaan onder meer door reservering of gespreide betaling achteraf.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan voor de kosten van een verhuizing binnen de gemeente of naar een andere gemeente, dat wil zeggen het transport van de inboedel, een maatwerkvoorziening worden verstrekt, als:

    • a.

      er sprake is van een noodzakelijke verhuizing die op geen enkele manier voorzienbaar is;

    • b.

      de verhuizing op medische dan wel sociale gronden als noodzakelijk moet worden beschouwd;

    • c.

      er sprake is van een eerste verhuizing na het verlaten van het AZC.

  • 3. Als op grond van het tweede lid een maatwerkvoorziening wordt verstrekt voor de kosten van huur, administratiekosten en waarborgsom, dan bedraagt deze maximaal:

    • a.

      de eerste maandhuur, administratiekosten en waarborgsom van de toegewezen huurwoning voor de toegelaten vluchteling dan wel de uitgenodigde asielzoeker. De eerste maandhuur en administratiekosten worden om niet verstrekt. De waarborgsom wordt in de vorm van een geldlening verstrekt;

    • b.

      één maand dubbele huur om niet in overige situaties.

  • 4. De maatwerkvoorziening wordt direct doorbetaald aan de Woningbouwvereniging of verhuurder.

Artikel 7.9.3 Aanhouden van de woning

  • 1. Het college verstrekt een maatwerkvoorziening voor de kosten van het aanhouden van de woning voor zover op geen andere wijze in de kosten kan worden voorzien, vanaf de tweede maand van opname of detentie:

    • a.

      gedurende maximaal zes maanden als er sprake is van opname in een inrichting of ziekenhuis die naar verwachting korter duurt dan zes maanden;

    • b.

      gedurende maximaal drie maanden als er sprake is van detentie die naar verwachting korter duurt dan drie maanden.

  • 2. De hoogte van de maatwerkvoorziening wordt vastgesteld op de feitelijke kosten van:

    • a.

      de huur minus eventueel door belanghebbende te ontvangen huurtoeslag;

    • b.

      het, verlaagde, maandelijkse termijnbedrag voor levering van energie en water;

    • c.

      het maandelijkse termijnbedrag voor de inboedel- en opstalverzekering.

Artikel 7.9.4 Woonkostentoeslag

  • 1. Onder woonkosten verstaat het college:

    • a.

      bij bewoning van een huurwoning of gehuurde woonwagen de op de aanvangsdatum van het lopende huurtoeslagtijdvak per maand geldende huurprijs, als bedoeld in de Wet op de huurtoeslag (Wht).

    • b.

      bij bewoning van een eigen woning of woonwagen de tot een bedrag per maand omgerekende som van de in verband met de aankoop verschuldigde netto (hypotheek)rente, de in verband met het in eigendom hebben van de woning of woonwagen verschuldigde zakelijke lasten. Waarbij onder zakelijke lasten wordt verstaan: de rioolrechten, het eigenaarsdeel van de onroerende zaakbelasting, de premie brand en opstalverzekering en het eigenaarsdeel van de waterschapslasten.

  • 2. Onder bepaalde, hieronder, nadere omschreven voorwaarden kan het college een woonkostentoeslag verlenen bij een:

    • a.

      huurwoning, waarvan de huurlasten beneden de maximale huurgrens van de Huurtoeslag liggen;

    • b.

      huurwoning, waarvan de huurlasten boven de maximale huurgrens van de huurtoeslag liggen; of

    • c.

      koopwoning.

  • 3. Een woonkostentoeslag wordt niet verleend:

    • a.

      aan de Nederlander of de daarmee gelijkgestelde die geen recht op huurtoeslag heeft, omdat hij medebewoning heeft van een niet-rechthebbende vreemdeling. Het gemis aan huurtoeslag ten gevolge van de keuze voor een niet-rechthebbende huisgenoot, komt niet voor bijstand in aanmerking. Dit uitgangspunt geldt eveneens voor de eigenaren van een koopwoning.

    • b.

      als geen huurtoeslag wordt ontvangen als gevolg van nalatigheid/verwijtbaarheid van belanghebbende. Dit uitgangspunt geldt eveneens voor de eigenaren van een koopwoning als om die reden geen belastingteruggave wordt/is ontvangen.

    • c.

      aan jongeren van 18 tot en met 22 jaar die geen aanspraak kunnen maken op huurtoeslag als gevolg van een te hoge rekenhuur. De gevolgen van een afwijkend toewijzingsbeleid van woningen en/of verlating van de (oudere) partner komen niet voor bijstand in aanmerking.

  • 4. Als de belanghebbende een huurwoning bewoont waarvan de hoogte van de woonkosten, gelet op artikel 13 van de Wht, geen belemmering vormt voor de toekenning van de huurtoeslag, maar hij door omstandigheden buiten zijn schuld nog geen aanspraak kan maken op deze toeslag, wordt een woonkostentoeslag verstrekt.

  • 5. De woonkostentoeslag wordt verstrekt tot de datum waarop de belanghebbende wel in aanmerking komt voor huurtoeslag tot maximaal een half jaar. Dit half jaar kan maximaal met een half jaar verlengd worden als belanghebbende kan aantonen dat hij/zij er alles aan heeft gedaan andere woonruimte te vinden, maar dit niet gelukt is en hij/zij daarbij heeft voldaan aan eventuele overige voorwaarden die hem/haar bij besluit zijn opgelegd.

  • 6. De woonkostentoeslag bij een huurwoning is gelijk aan het bedrag van de huurtoeslag die de belanghebbende, gelet op zijn financiële situatie op grond van de Wht, per maand zou ontvangen.

  • 7. Als de belanghebbende een eigen woning bezit, waarin hij tevens woont en waarvan de hoogte van de woonkosten, gelet op artikel 13 van de Wht, geen belemmering vormt voor de toekenning van de huurtoeslag wordt een woonkostentoeslag verstrekt. De woonkostentoeslag bij een eigen woning is gelijk aan het bedrag van de huurtoeslag die de belanghebbende, gelet op zijn financiële situatie op grond van de Wht, per maand zou ontvangen.

  • 8. Als de belanghebbende een woning in huur of eigendom bewoont waarvan de hoogte van de woonkosten op grond van artikel 13 van de Wht een belemmering vormt voor toekenning van huurtoeslag, wordt voor de woonkosten tot en boven de maximale huurgrens een woonkostentoeslag verstrekt voor de periode van maximaal een half jaar. Deze periode kan worden verlengd met maximaal een half jaar als de belanghebbende naar het oordeel van het college naar vermogen heeft getracht goedkopere woonruimte te vinden.

  • 9. Als het college overgaat tot bijstandsverlening als bedoeld in het vierde en achtste lid, is het uitgangspunt dat aan de belanghebbende, op grond van artikel 55 van de Participatiewet, de verplichting opgelegd wordt om actief op zoek te gaan naar goedkopere woonruimte, die wel voor huurtoeslag in aanmerking komt, en deze te accepteren.

Paragraaf 7.10 Financiële regelingen

Artikel 7.10.1 Bewindvoering (inclusief instaptarief), curatele en mentorschap

  • 1. Als de belanghebbende door de rechtbank onder curatele, beschermingsbewind of mentorschap is gesteld kan een maatwerkvoorziening worden verleend voor de kosten van de curator, bewindvoerder of mentor.

  • 2. De hoogte van de maatwerkvoorziening wordt vastgesteld aan de hand van wat in de beschikking van de kantonrechter ter zake is bepaald, conform de richtlijnen van de Regeling beloning curatoren, bewindvoerders en mentoren. Als de rechtbank de beloning (nog) niet heeft vastgesteld wordt de hoogte van de maatwerkvoorziening bepaald aan de hand van de forfaitaire jaarbeloning volgens de Regeling beloning curatoren, bewindvoerders en mentoren (Stcrt. 2014, 32149).

  • 3. Een ondercuratelestelling wordt gepubliceerd in landelijke kranten. De publicatiekosten komen voor een maatwerkvoorziening in aanmerking.

  • 4. Voor het vaststellen van de ingangsdatum van het recht op een maatwerkvoorziening wordt aansluiting gezocht bij de artikelen 3 en 4 van de Regeling beloning curatoren bewindvoerders en mentoren.

Artikel 7.10.2 Eigen bijdrage rechtsbijstand en griffierecht

  • 1. Algemene voorzieningen als bijvoorbeeld het Juridisch loket en sociaal raadslieden worden aangemerkt als een voorliggende voorziening.

  • 2. Voor de kosten van eigen bijdrage rechtsbijstand kan een maatwerkvoorziening worden verstrekt als op grond van een toevoeging krachtens de Wet op de rechtsbijstand, rechtsbijstand wordt verleend. Eventuele noodzakelijke kosten die voortvloeien uit artikel 4 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 komen voor vergoeding in aanmerking.

  • 3. De hoogte van de maatwerkvoorziening voor de kosten is gelijk aan de werkelijk gemaakte kosten. Naast de eigen bijdrage voor de toevoeging op grond van de Wet op de rechtsbijstand mogen door een advocaat nog griffierechten in rekening worden gebracht. Onvermogenden kunnen een beroep doen op de Regeling verlaagd griffierecht zoals omschreven in artikelen 8:41 en 8:109 van de Algemene wet bestuursrecht.

  • 4. De volgende kosten van rechtsbijstand komen niet in aanmerking voor een maatwerkvoorziening:

    • a.

      vertaalkosten;

    • b.

      reiskosten van belanghebbende voor het bijwonen van rechtszittingen;

    • c.

      de kosten die gemaakt worden in de bezwaarfase anders dan de eigen bijdrage.

  • 5. Voor de kosten van rechtsbijstand die zijn ontstaan door een strafrechtelijke zaak is alleen een maatwerkvoorziening mogelijk in de vorm van een geldlening.

Artikel 7.10.3 Leges verblijfsvergunning

  • 1. Personen met een vluchtelingenstatus kunnen in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening voor de kosten van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd.

  • 2. De hoogte van de bijstand is gelijk aan het bedrag van de legeskosten verminderd met het bedrag dat verschuldigd zou zijn aan leges bij de aanschaf van een Nederlandse identiteitskaart in de gemeente.

  • 3. De (leges)kosten van een verblijfsvergunning, anders dan een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, en kosten in verband met naturalisatie worden niet aangemerkt als noodzakelijke kosten en komen daardoor niet in aanmerking voor vergoeding.

  • 4. Voor de kosten van een eerste aanvraag tot verblijf wordt geen bijstand verstrekt omdat de aanvrager niet tot de kring van rechthebbenden van de Participatiewet behoort.

Artikel 7.10.4 Nadere verplichtingen

  • 1. Aan de bijstandsverlening kunnen op grond van artikel 55 Participatiewet één of meer van de volgende verplichtingen worden verbonden:

    • a.

      De belanghebbende is verplicht om, als het college dat noodzakelijk acht mee te werken aan een onderzoek omtrent diens financiële leerbaarheid met als doel om de financiële zelfstandigheid van belanghebbende te verbeteren en de onderbewindstelling overbodig te maken;

    • b.

      De belanghebbende is verplicht om mee te werken aan een schuldregeling die als doel heeft om de bestaande schuldenproblematiek op te lossen;

    • c.

      De verplichting om betalingsbewijzen te overleggen;

    • d.

      De verplichting om het vonnis van de rechter te overleggen;

    • e.

      De verplichting om, als dat mogelijk is, te verzoeken om veroordeling van de tegenpartij in de proceskosten;

    • f.

      Verplichtingen in verband met het verlenen van bijstand in de vorm van een geldlening of borgtocht;

    • g.

      De verplichting om alles in het werk te stellen om de (schuld)problematiek op te lossen.

  • 2. De verplichtingen genoemd in het eerste lid onder a tot en met g is geen limitatieve opsomming.

Paragraaf 7.11 Vervoer

Artikel 7.11.1 Algemene bepalingen

  • 1. Wanneer de enkele reisafstand meer dan 10 kilometer bedraagt, kan een maatwerkvoorziening voor de kosten van vervoer worden verstrekt als er sprake is van structurele vervoerskosten voor het bezoeken van een zieke of gedetineerde ouder, partner, verzorger of uithuisgeplaatst kind.

  • 2. De bezoekfrequentie wordt afgestemd op de individuele situatie van de belanghebbende.

  • 3. De hoogte van de maatwerkvoorziening wordt vastgesteld op basis van het tarief voor het openbaar vervoer, voordeligste mogelijkheid, dan wel bij eigen vervoer tegen een kilometervergoeding van € 0,19 per kilometer, kortste route.

Hoofdstuk 8 Specifieke bepalingen Schuldhulpverlening

Artikel 8.1.1 Begrippen

  • 1. De begrippen in dit hoofdstuk hebben dezelfde betekenis als in de Verordening sociaal domein Castricum 2017.

  • 2. In afwijking van het eerste lid, wordt in dit hoofdstuk verstaan onder het begrip belanghebbende: de verzoeker zoals bedoeld in artikel 1 van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening.

  • 3. In aanvulling op de begrippen in de Verordening sociaal domein gemeente Castricum 2017 wordt in dit hoofdstuk verstaan onder:

    • a.

      inkomen: alle van toepassing zijnde middelen als bedoeld in artikel 32 van de Participatiewet;

    • b.

      nazorg: het hebben van een of meerdere contactmomenten met een natuurlijk persoon na afloop van een schuldhulpverleningstraject;

    • c.

      plan van aanpak: in tweevoud te ondertekenen vastgelegde persoons- en financiële gegevens van de belanghebbende, analyse hulpvraag, advies in aanbod schuldhulpverlening, stappenplan naar wenselijk eindresultaat, verbonden tussenstappen en evaluatiemomenten, rechten en plichten en machtiging tot uitwisseling van gegevens van de belanghebbende;

    • d.

      problematische schuldensituatie: de situatie waarin van een natuurlijk persoon redelijkerwijs is te voorzien dat hij niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden, of waarin hij heeft opgehouden te betalen;

    • e.

      regelbare schuldensituatie: er is sprake van een regelbare schuldsituatie als er schulden zijn die voor een schuldregeling in aanmerking komen;

    • f.

      schuldhulpverleningstraject: het totaal van dienstverlening binnen de schuldhulpverlening vanaf de aanmelding tot en met de nazorg;

    • g.

      zelfstandige ondernemer: een persoon als bedoeld in artikel 1, sub b, van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004.

Artikel 8.1.2 Doelgroep

  • 1. Voor schuldhulpverlening komt in aanmerking de inwoner die voldoet aan de volgende voorwaarden:

    • a.

      is 18 jaar of ouder; en

    • b.

      staat ingeschreven in de Basis Registratie Personen op een adres in de gemeente; en

    • c.

      heeft de Nederlandse nationaliteit of is daarmee gelijkgesteld; en

    • d.

      er is sprake van een problematische schuldensituatie; en

    • e.

      heeft een inkomen of kan dit verkrijgen via bijvoorbeeld een uitkering.

  • 2. In aanvulling op het eerste lid komt een inwoner die een ex-zelfstandig(e) ondernemer is alleen in aanmerking voor schuldhulpverlening als wordt voldaan aan de voorwaarden genoemd in het eerste lid en:

    • a.

      het bedrijf is beëindigd en uitgeschreven bij de Kamer van Koophandel; en

    • b.

      de schuldpositie duidelijk is; en

    • c.

      de belastingaangiften gedaan zijn en de administratie volledig afgerond is.

  • 3. Inwoners jonger dan 18 jaar kunnen in aanmerking komen voor informatie en advies over schuldhulpverlening en/of een doorverwijzing.

  • 4. Zelfstandig ondernemers die te maken hebben met bedrijfsschulden kunnen in aanmerking komen voor informatie en advies over schuldhulpverlening en/of een doorverwijzing.

Artikel 8.1.3 Aanbod

  • 1. Het college verleent schuldhulpverlening aan de belanghebbende als het college schuldhulpverlening noodzakelijk en mogelijk acht.

  • 2. Het college beoordeelt de noodzakelijkheid en mogelijkheid aan de hand van onderstaande, niet-limitatieve, factoren:

    • a.

      de aard en/of hoogte van het inkomen van de belanghebbende(n);

    • b.

      de zwaarte en/of omvang en/of regelbaarheid van de schulden;

    • c.

      de psychosociale situatie of verslavingsproblematiek;

    • d.

      de houding en het gedrag van belanghebbende (o.a. motivatie);

    • e.

      de mate van zelfredzaamheid van de belanghebbende;

    • f.

      de woonsituatie;

    • g.

      een eventueel eerder gebruik van schuldhulpverlening.

  • 3. De vorm waarin het college schuldhulpverlening aanbiedt wordt bepaald aan de hand van de in het vorige lid genoemde factoren en afgestemd op de individuele situatie.

  • 4. De verschillende vormen van schuldhulpverlening zijn:

    • a.

      informatie en advies;

    • b.

      crisisinterventie;

    • c.

      intakegesprek;

    • d.

      trajecten schuldregeling: het regelen van schulden kan op verschillende manieren, zoals met een betalingsregeling, saneringskrediet, herfinanciering, schuldregeling, stabilisatie, of duurzame financiële dienstverlening;

    • e.

      budgetbeheer en/of budget coaching kunnen onderdeel zijn van een traject schuldregeling of ter preventie zelfstandig worden aangeboden;

    • f.

      dwangakkoord;

    • g.

      WSNP;

    • h.

      nazorg.

  • 5. De vorm van de aangeboden schuldhulpverlening, de afspraken en verplichtingen worden vastgelegd in een plan van aanpak.

Artikel 8.1.4 Kosten belastingaangifte ex-zelfstandig ondernemer

  • 1. Een ex-zelfstandig ondernemer die voldoet aan de voorwaarden van artikel 8.1.2, eerste lid  en tweede lid, sub a en b, van deze beleidsregels en die door het ontstaan van een problematische schuldensituatie geen financiële mogelijkheden heeft om de belastingaangifte(n) (omzet- en/of inkomstenbelasting) te verrichten kan op indicatie van het college eenmalig in aanmerking komen voor een tegemoetkoming in de kosten van het op orde laten brengen van deze aangiften.

  • 2. De hoogte van deze tegemoetkoming is gebaseerd op een offerte van een boekhouder die de ex-zelfstandig ondernemer overlegt, rekening houdende met een marktconform tarief en bedraagt eenmalig maximaal € 500,-.

Artikel 8.1.5 Kosten budgetbeheer

  • 1. Budgetbeheer heeft tot doel de inkomsten en uitgaven van de belanghebbende te beheren en in evenwicht te houden, het garanderen dat betalingen tijdig gedaan worden en dat er geen (nieuwe) schulden of betalingsachterstanden ontstaan, conform het overeengekomen budgetplan en plan van aanpak. Dit heeft minimaal betrekking op huur/hypotheek, nutsvoorzieningen en wettelijk verplichte verzekeringen.

  • 2. Het college indiceert de noodzaak en vorm van budgetbeheer en de daarmee samenhangende kosten.

  • 3. Als het college een indicatie voor budgetbeheer heeft afgegeven komen de kosten van budgetbeheer in aanmerking voor vergoeding als het budgetbeheer gekoppeld is aan een schuldhulpverleningstraject of als voorliggende voorziening voor beschermingsbewind. In andere situaties is in beginsel geen vergoeding van de kosten mogelijk.

  • 4. Het budgetbeheer is een tijdelijk instrument.

  • 5. Het college onderzoekt periodiek of de vorm van budgetbeheer nog passend is, of een belanghebbende kan doorstromen naar een minder uitgebreide vorm, dan wel kan stoppen met budgetbeheer.

  • 6. Als het college van oordeel is dat het budgetbeheer beëindigd kan worden, dan wordt de beëindiging geeffectueerd na een gewenningsperiode van drie maanden na de datum van de beëindigingsbeschikking.

Artikel 8.1.6 Verplichtingen

  • 1. De medewerkingsplicht als bedoeld in artikel 7 van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening bestaat onder andere uit:

    • a.

      het op tijd verschijnen op afspraken;

    • b.

      er alles aan te doen om niet-noodzakelijke uitgaven te verminderen;

    • c.

      het aanwenden van het beschikbaar vermogen ter aflossing van de schuld(en);

    • d.

      het op tijd betalen van de vaste lasten zoals huur, energie en zorgpremie;

    • e.

      het meewerken aan het oplossen van onderliggende problematiek als dat nodig is voor het slagen van het schuldhulpverleningstraject;

    • f.

      het nalaten van handelingen en activiteiten die van nadelige invloed zijn op het schuldhulpverleningstraject;

    • g.

      het actief deelnemen aan bijeenkomsten, trainingen, financiële coaching en workshops in het kader van schuldhulpverlening.

Artikel 8.1.7 Bijzondere verplichtingen

  • 1. Naast de verplichtingen vermeld in de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening en artikel 8.1.6 van deze beleidsregels zijn, in ieder geval, de volgende bijzondere verplichtingen van toepassing bij een betalingsregeling, zoals bedoeld in artikel 8.1.3, vierde lid, sub d, van deze beleidsregels:

    • a.

      de schuldbemiddeling wordt gedaan op basis van gelijkberechtiging van schuldeisers;

    • b.

      vorderingen waaraan zekerheden zijn verbonden worden als concurrente vorderingen erkend ná uitwinning van de zekerheid;

    • c.

      betaling aan schuldeisers geschiedt naar evenredigheid van hun vordering, met dien verstande, dat de schuldeisers met een wettelijke preferentie een twee keer zo hoog percentage als de concurrente schuldeisers ontvangen tot maximaal het beloop van hun vordering;

    • d.

      uitkeringen uit gemeentelijke en particuliere fondsen aan of ten behoeve van de schuldenaar in het kader van de schuldbemiddeling komen alle schuldeisers ten goede op basis van gelijkberechtiging;

    • e.

      de aflossingsverplichtingen worden correct en stipt nagekomen door belanghebbende.

  • 2. Deze verplichtingen worden opgenomen in het plan van aanpak en de beschikking die de belanghebbende ontvangt.

Artikel 8.1.8 Hersteltermijn

Het college neemt pas een besluit tot beëindiging van schuldhulpverlening als gevolg van het niet nakomen van de verplichtingen zoals bedoeld in artikel 6 en artikel 7 van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening en de artikelen 8.1.6 en 8.1.7 van deze beleidsregels nadat de belanghebbende in de gelegenheid is gesteld om binnen een redelijke hersteltermijn alsnog aan zijn verplichtingen te voldoen en hij geen of onvoldoende gebruik heeft gemaakt van deze gelegenheid.

Artikel 8.1.9 Beëindigingsgronden

  • 1. Het college kan een schuldhulpverleningstraject, in ieder geval, beëindigen als:

    • a.

      niet (meer) of in onvoldoende mate wordt voldaan aan de voorwaarden en/of verplichtingen;

    • b.

      de belanghebbende niet (meer) is aangewezen op de gevraagde of geboden schuldhulpverlening omdat de noodzaak hiertoe ontbreekt of de voorziening niet langer toereikend is;

    • c.

      de belanghebbende zijn beschikbare aflossingscapaciteit of vermogen niet wil gebruiken voor de aflossing van zijn schulden;

    • d.

      de belanghebbende zich niet naar vermogen inspant en zicht niet aan de gemaakte afspraken houdt om de onderliggende oorzaak van de schuldenproblematiek op te lossen;

    • e.

      de belanghebbende zich ten opzichte van de medewerkers, die direct of indirect belast zijn met de werkzaamheden die voortkomen uit het schuldhulpverleningstraject, (ernstig) misdraagt;

    • f.

      aan de belanghebbende op basis van onjuiste gegevens schuldhulpverlening is toegekend, waardoor als dit ten tijde van de besluitvorming bekend was geweest bij het college, een andere beslissing was genomen.

    • g.

      duidelijk is dat de belanghebbende slechts tijdelijk in de gemeente verblijft;

    • h.

      er een WSNP-verklaring is afgegeven, tenzij naar het oordeel van het college budgetbeheer en/of financiële coaching en training noodzakelijk is;

    • i.

      de schuldhulpverlening door het college niet langer noodzakelijk wordt geacht;

    • j.

      de belanghebbende niet langer inwoner is van de gemeente en er nog geen minnelijke schuldbemiddeling tot stand is gekomen;

    • k.

      het minnelijke traject tot schuldregelen niet is geslaagd, omdat één of meerdere schuldeisers geen medewerking verlenen en de WSNP geen mogelijkheid is.

  • 2. Voordat overgegaan wordt tot beëindiging van een schuldhulpverleningstraject wordt de mate van verwijtbaarheid beoordeeld, waarbij extra aandacht uitgaat naar situaties waarin minderjarige inwonende kinderen deel uitmaken van het gezin.

Artikel 8.1.10 Fraude voorafgaande aan een aanvraag voor schuldhulpverlening

In geval van fraude, zoals bedoeld in artikel 3, derde lid van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening, gepleegd door de belanghebbende voorafgaande aan de aanvraag schuldhulpverlening, wordt de belanghebbende in principe niet toegelaten tot de schuldhulpverlening.

Artikel 8.1.11 Recidive – nieuw aanvraag

  • 1. Als minder dan één jaar voorafgaande aan de dag waarop een nieuwe aanvraag is ingediend, door de belanghebbende een schuldhulpverleningstraject succesvol is doorlopen (minnelijk en/of wettelijk), kan het college een aanvraag schuldhulpverlening afwijzen. De belanghebbende kan wel informatie, advies, budgetbeheer en/of een doorverwijzing krijgen.

  • 2. Als minder dan één jaar voorafgaande aan de dag waarop de nieuwe aanvraag is ingediend een aanvraag of een schuldhulpverleningstraject tussentijds door toedoen van de belanghebbende is geweigerd of beëindigd, kan het college een nieuwe aanvraag schuldhulpverlening afwijzen. De belanghebbende kan wel informatie, advies, budgetbeheer en/of een doorverwijzing krijgen.

  • 3. De uitsluitingsperiode geldt vanaf de datum van beëindiging van de minnelijke schuldhulpverlening, dan wel beëindiging van een WSNP-traject.

Artikel 8.1.12 Nazorg

In het eerste jaar nadat een schuldhulpverleningstraject is beëindigd, biedt het college nazorg waarbij actief wordt nagegaan of de financiële situatie van de belanghebbende in evenwicht is. Zo nodig biedt het college extra ondersteuning.

Hoofdstuk 9 Specifieke bepalingen Leerlingenvervoer

[gereserveerd]

Hoofdstuk 10 Terug- en invordering, bestuurlijke boete, verhaal, krediethypotheek en verpanding en hypothecaire zekerheid

Paragraaf 10.1 Terug- en invordering Participatiewet, IOAW en IOAZ en invordering boetes

Artikel 10.1.1 Terugvordering

De uitkering wordt teruggevorderd in de gevallen zoals in de Participatiewet, IOAW en IOAZ is vermeld en op de wijze zoals bepaald in zowel de Participatiewet, IOAW en IOAZ, de verordening als in deze beleidsregels.

Artikel 10.1.2 Afzien van terugvordering

  • 1. De bepalingen in dit artikel zijn niet van toepassing op een vordering of dat deel van een vordering, die is ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht, voor zover de schending van de inlichtingenplicht heeft plaats gevonden ná 1 januari 2013.

  • 2. Het college ziet af van terug-en/of invordering, indien uit de belangenafweging blijkt dat hiervoor een dringende reden aanwezig is.

Artikel 10.1.3 Invordering van teruggevorderde uitkering en boetes

  • 1. Het college start de invordering gelijktijdig met de afgifte van het besluit tot terugvordering en/of het besluit boete-oplegging en hanteert daarbij de in artikel 4:87 van de Awb genoemdebetalingstermijn van zes weken.

  • 2. Het gelijktijdig met het terugvorderingsbesluit en/of boetebesluit afgegeven invorderingsbesluit omvat daarbij de volgende punten:

    • a.

      de hoogte van (het saldo van) de vordering dan wel de boete;

    • b.

      de betalingsverplichting;

    • c.

      de datum waarop de betalingsverplichting ingaat;

    • d.

      de rechtsgevolgen bij niet-nakoming van de betalingsverplichting als beschreven in afdeling 4.4.2 Awb over verzuim en wettelijke rente en afdeling 4.4.4 over aanmaning en invordering bij dwangbevel;

    • e.

      de vermelding dat het aangaan van nieuwe schuldverplichtingen niet leidt tot een nieuwe vaststelling van een opgelegde betalingsverplichting behoudens bijzondere onvoorziene omstandigheden.

Artikel 10.1.4 Vaststellen van het aflossingsbedrag

  • 1. Het college verricht onderzoek naar de financiële situatie van belanghebbende.

  • 2. Het college kan bepalen dat eventuele spaartegoeden of andere vermogensbestanddelen, waarover direct kan worden beschikt door de belanghebbende, bij voorrang worden aangewend voor de terugbetaling van de vordering en/of boete.

  • 3. In afwijking van het eerste lid van dit artikel stemt het college bij vorderingen, die niet ontstaan zijn als gevolg van schending van de inlichtingenplicht, zonder nader onderzoek in met een betalingsvoorstel van de debiteur voor zover daarmee het totaal van de vorderingen binnen een periode van 36 maanden in zijn geheel kan worden afgelost en de voorgestelde aflossing tenminste € 50,00 per maand bedraagt.

  • 4. De hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij beëindiging of intrekking van de uitkering wegens werkaanvaarding wordt bij vorderingen, die niet ontstaan zijn als gevolg van schendingvan de inlichtingenplicht, gedurende zes maanden na de verzenddatum van dit besluit, gesteld op het bedrag dat belanghebbende maandelijks reeds afloste tijdens de uitkeringsperiode.

  • 5. Na afloop van de periode van zes maanden, zoals bedoeld in het voorgaande lid, wordt de aflossingscapaciteit van belanghebbende vastgesteld.

  • 6. Het aflossingsbedrag, zoals medegedeeld in het invorderingsbesluit, geldt als een opgelegde betalingsverplichting.

  • 7. Indien de belanghebbende geen of onvoldoende medewerking verleent aan het onderzoek, zoals bedoeld in het eerste lid van dit artikel, dan is de vordering en/of de boete dan wel het restant van de vordering en/of de boete direct ineens opeisbaar.

Artikel 10.1.5 Herziening van het aflossingsbedrag

  • 1. Op verzoek van de belanghebbende kan het college het aflossingsbedrag herzien.

  • 2. Het verzoek tot wijziging van de betalingsverplichting schort de lopende verplichting niet op, tenzij de situatie daartoe aanleiding geeft.

  • 3. Het college kan op basis van een gegrond vermoeden dat de aflossingscapaciteit is gewijzigd, een onderzoek naar de financiële situatie instellen.

  • 4. Voor zover geen gegrond vermoeden, als bedoeld in het derde lid, aanwezig is, stelt het college een onderzoek naar de financiële situatie in overeenkomstig het Debiteuren Heronderzoeksplan (bijlage 1 bij de beleidsregels).

  • 5. Indien de financiële situatie daartoe aanleiding geeft wordt het aflossingsbedrag herzien met ingang van de eerste van de maand volgend op de maand, waarin het besluit tot herziening van het aflossingsbedrag aan de belanghebbende kenbaar is gemaakt.

  • 6. Indien het nieuwe aflossingsbedrag tenminste € 200,- per maand meer bedraagt dan het oude aflossingsbedrag, dan wordt het oude aflossingsbedrag stapsgewijs verhoogd in ten hoogste vier halfjaarlijkse termijnen.

  • 7. Het aflossingsbedrag wordt bij vorderingen, die niet ontstaan zijn als gevolg van schending van de inlichtingenplicht, zonder nader onderzoek herzien als de belanghebbende het aflossingsbedrag verzoekt te verlagen en, ongeacht deze verlaging, het totaal van de vorderingen binnen 36 maanden zal zijn afgelost en het aflossingsbedrag niet minder dan € 50,- per maand bedraagt.

Artikel 10.1.6 Uitstel van betaling

  • 1. Het college verleent uitstel van betaling nadat uit onderzoek is komen vast te staan dat de belanghebbende niet kan voortgaan met het verrichten van aflossingen.

  • 2. In het geval de belanghebbende uitstel van betaling voor een periode van drie maanden of korter verzoekt en het betreft een vordering, welke niet is ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht, of een vordering, welke wel is ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht, maar die schending heeft plaats gevonden vóór 1 januari 2013, wordt deze zonder onderzoek toegekend indien aan de belanghebbende in de periode van 24 maanden voor het verzoek niet eerder een uitstel van betaling is toegekend.

  • 3. Voor de periode dat uitstel is verleend wordt geen wettelijke rente in rekening gebracht.

Artikel 10.1.7 Verrekening

Artikel 10.1.8 Volgorde van invordering

  • 1. Het college vordert de vorderingen op volgorde van ontstaansdatum in zolang de belanghebbende geen verzoek heeft gedaan op grond van artikel 4:92, tweede lid, van de Awb.

  • 2. Onverminderd het gestelde in het eerste lid van dit artikel vindt de invordering van een boete bij voorrang plaats.

  • 3. Het college wijkt van het gestelde in het tweede lid van dit artikel af als:

    • a.

      bij beslaglegging door een derdeschuldeiser eerst de vordering wordt ingevorderd;

    • b.

      brutering van de vordering voorkomen kan worden door eerst de vordering in te vorderen;

    • c.

      het restant bedrag van de vordering(en) in minder dan zes maandelijkse termijnen vanaf de datum boeteoplegging zal zijn voldaan.

Artikel 10.1.9 Afzien van (verdere) invordering

  • 1. Met uitzondering van het in dit artikel gestelde onder het vierde tot en met het zesde lid en het gestelde in artikel 10.1.12, tweede en vijfde lid, van deze beleidsregels zijn de bepalingen in de artikelen 10.1.10, 10.1.11 en 10.1.12 van deze beleidsregels niet van toepassing op een vordering of dat deel van een vordering, die is ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht, voor zover de schending van de inlichtingenplicht heeft plaats gevonden ná 1 januari 2013.

  • 2. De bepalingen in de artikelen 10.1.9 tot en met 10.1.12 zijn met uitzondering van het vierde en vijfde lid van dit artikel en artikel 10.1.12, tweede en vijfde lid, van deze beleidsregels niet van toepassing op boetes.

  • 3. Het college stelt de vordering, met inbegrip van de eventueel al in rekening gebrachte wettelijke rente en de invorderingskosten, buiten (verdere) invordering indien de belanghebbende gedurende een aaneengesloten periode van vijf jaar geen betalingen (meer) heeft verricht en het aantoonbaar niet aannemelijk is dat hij deze op afzienbare termijn alsnog zal gaan verrichten.

  • 4. Het college stelt de vordering dan wel de boete buiten (verdere) invordering indien deze niet langer juridisch afdwingbaar is.

  • 5. Het college stelt de boete, met inbegrip van de eventueel al in rekening gebrachte wettelijke rente en de invorderingskosten, buiten (verdere) invordering indien de belanghebbendegedurende een aaneengesloten periode van 10 jaar in zijn geheel geen betalingen (meer) heeft verricht wegens andere redenen dan het hebben van aflossingsverplichtingen ten behoeve van andere bestuurlijke vorderingen en/of boetes, en aantoonbaar niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment alsnog zal gaan verrichten.

Artikel 10.1.10 Kwijtschelding op verzoek van belanghebbende

  • 1. Op verzoek van belanghebbende gaat het college over tot kwijtschelding van de restant vordering, welke is ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht, voor zover de schending van de inlichtingenplicht heeft plaats gevonden vóór 1 januari 2013, indien de belanghebbende:

    • a.

      gedurende tien jaar voorafgaand aan het verzoek volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan of gedurende tien jaar niet volledig aan zijn aflossingsverplichting heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering toeziende kosten, alsnog heeft betaald; én

    • b.

      tenminste 75% van de oorspronkelijke bruto vordering is betaald.

  • 2. Op verzoek van de belanghebbende gaat het college over tot kwijtschelding van het restant van de vordering, welke niet is ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht indien de belanghebbende:

    • a.

      gedurende vijf jaar voorafgaand aan het verzoek volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan of gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn aflossingsverplichting heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering toeziende kosten, alsnog heeft betaald; én

    • b.

      tenminste 50% van de oorspronkelijke bruto vordering is betaald.

  • 3. Het gestelde onder het eerste en tweede lid van dit artikel is niet van toepassing ten aanzien van vorderingen, die door pand of hypotheek op een goed of goederen zijn gedekt, behoudens voor zover zij niet op die goederen verhaald kunnen worden.

  • 4. De wettelijke rente en invorderingskosten komen niet voor kwijtschelding in aanmerking.

Artikel 10.1.11 Afkoop op verzoek van belanghebbende

  • 1. Op verzoek van de belanghebbende stemt het college in met het verzoek tot afkoop van de vordering, welke is ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht, voor zover de schending van de inlichtingenplicht heeft plaats gevonden vóór 1 januari 2013:

    • a.

      mits de verwachte aflossingen in 120 maandelijkse termijnen minder zullen opbrengen dan 75% van de bruto vordering; én

    • b.

      de belanghebbende tezamen met de eventueel reeds betaalde aflossingen tenminste 75% van de bruto vordering betaalt.

  • 2. Op verzoek van de belanghebbende stemt het college in met het verzoek tot afkoop van de vordering, welke niet is ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht:

    • a.

      voor zover de verwachte aflossingen in 60 maandelijkse termijnen minder zullen opbrengen dan 50% van de bruto vordering; en

    • b.

      de belanghebbende tezamen met de eventueel reeds betaalde aflossingen tenminste 50% van de bruto vordering betaalt.

  • 3. Het gestelde onder het eerste en tweede lid van dit artikel is niet van toepassing ten aanzien van vorderingen, die door pand of hypotheek op een goed of goederen zijn gedekt, behoudens voor zover zij niet op die goederen verhaald kunnen worden.

  • 4. De wettelijke rente en invorderingskosten komen niet voor afkoop in aanmerking

Artikel 10.1.12 Afzien van (verdere) invordering wegens schuldenproblematiek

  • 1. Het college verleent medewerking aan een schuldhulpverleningstraject indien:

    • a.

      redelijkerwijs te voorzien is dat de belanghebbende niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden; en

    • b.

      redelijkerwijs te voorzien is dat een schuldregeling met betrekking tot alle vorderingen van de overige schuldeisers zonder een zodanig besluit niet tot stand zal komen; en

    • c.

      de vordering van het college wegens teruggevorderde uitkering ten minste zal worden voldaan naar evenredigheid met de vorderingen van de schuldeisers van gelijke rang.

  • 2. Een boete, welke is ontstaan als gevolg van nulfraude, mag voor zover sprake is van het gestelde in het voorgaande lid worden meegenomen in een schuldhulpverleningstraject onder de voorwaarde dat de boete geheel wordt terugbetaald en de terugbetaling plaats vindt tijdens dit schuldhulpverleningstraject.

  • 3. Het eerste lid van dit artikel is niet van toepassing voor zover de vordering wordt gedekt door pand of hypotheek op een goed of goederen, behoudens voor zover de vordering niet op die goederen verhaald kan worden.

  • 4. Het besluit om medewerking te verlenen aan een schuldhulpverleningstraject wordt ingetrokken

    als:

    • a.

      het schuldhulpverleningstraject, dat voldoet aan de eisen bedoeld in het

      eerste lid van dit artikel alsmede het gestelde in het Beleidsplan Integrale Schuldhulpverlening gemeente Castricum niet binnen twaalf maanden na verzending van het besluit tot verlening van medewerking tot stand is gekomen;

    • b.

      de belanghebbende de aan het schuldhulpverleningstraject verbonden verplichting(en) ondanks eerdere waarschuwing blijft schenden; dan wel

    • c.

      onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

  • 5. Onverminderd het bepaalde in artikel 60c van de Participatiewet, artikel 29a van de IOAW en artikel 29a van de IOAZ kan het college medewerking verlenen aan een schuldhulpverleningstraject uitsluitend voor zover:

    • a.

      het gericht is op preventie overeenkomstig het Beleidsplan integrale schuldhulpverlening gemeente Castricum;

    • b.

      het nazorgtraject schuldhulpverlening inmiddels loopt en het afbreken hiervan leidt tot onevenredige benadeling van de belanghebbende en de kans op terugval in een schuldensituatie wordt vergroot.

Artikel 10.1.13 Niet of niet meer voldoen aan de betalingsverplichting

  • 1. Indien de belanghebbende niet bereid is tot het treffen van een minnelijke betalingsregeling, of een eerder opgelegde betalingsverplichting niet of niet meer nakomt en verrekening is niet mogelijk, dan wordt het terugvorderings- en boetebesluit tenuitvoergelegd door middel van een executoriaal beslag overeenkomstig de artikelen 479b tot en met 479g, behoudens artikel 479e, tweede lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, of beslag in de zin van het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering, op basis van de executoriale titel die is verbonden aan een dwangbevel, als bedoeld in artikel 4:114 Awb, nadat de betalings- en aanmaningsprocedure is doorlopen als bedoeld in artikel 4:117 Awb.

  • 2. De in het voorgaande lid genoemde vorm van (dwang)invordering kan in handen gegeven worden van de gerechtsdeurwaarder.

  • 3. Voor vorderingen kenbaar gemaakt vóór 1 juli 2009 kan het terugvorderingsbesluit ingeval er sprake is van een situatie zoals omschreven in het eerste lid van dit artikel direct ter verdere incasso overgedragen aan de gerechtsdeurwaarder.

Artikel 10.1.14 Rente en kosten

Indien moet worden overgegaan tot dwanginvordering als bedoeld in artikel 10.1.13 dan wordt de vordering en/of de boete verhoogd met de wettelijke rente, de kosten als bedoeld in het Besluit tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders (Btag) en de op de invordering betrekking hebbende kosten zoals bepaald in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke kosten vanaf het moment van indiening van de vordering bij de gerechtsdeurwaarder ingeval de vordering kenbaar is gemaakt vóór 1 juli 2009 of van het moment van betekening van het dwangbevel ingeval de vordering en/of de boete ontstaan is ná 1 juli 2009

Artikel 10.1.15 Schorsende werking

  • 1. Een bezwaar- of beroepschrift van de belanghebbende tegen een terugvorderings-, boete- of invorderingsbesluit heeft geen schorsende werking.

  • 2. Het college schort de invordering in het geval van een bezwaar- of beroepschrift op als de onmiddellijke invordering onevenredig belastend is voor de belanghebbende.

  • 3. Het gestelde onder het tweede lid van dit artikel is niet van toepassing op de invordering van vorderingen, welke zijn ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht, voor zover de schending van de inlichtingenplicht heeft plaats gevonden ná 1 januari 2013 en op boetes.

Artikel 10.1.16 Overgangsbepalingen

In overeenstemming met artikel 15, eerste lid Internationaal Verdrag Burgerlijke en Politieke Rechten (IVBPR) blijft artikel XXV, tweede lid van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving buiten toepassing.

Paragraaf 10.2 Bestuurlijke boete

Artikel 10.2.1 Schending inlichtingenplicht

  • 1. Aan de verplichting om onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op uitkering als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet, artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet Suwi en artikel 13, eerste lid, van de IOAW/IOAZ is voldaan als belanghebbende dit binnen 14 dagen, gerekend vanaf de dag waarop de wijziging zich heeft voorgedaan, heeft gemeld bij het college.

  • 2. In afwijking van het voorgaande lid geldt dat het aanvaarden van werk gemeld moet worden uiterlijk op de dag nadat de salarisstrook of – indien de uitbetaling van het salaris eerder is dan de salarisstrook – de dag nadat de salarisbetaling is ontvangen.

  • 3. In afwijking van het eerste lid van dit artikel geldt dat de belanghebbende(n) verrichte werkzaamheden en/of daaruit voortvloeiende maandelijkse inkomsten op het “inkomstenformulier” voorzien van bewijsstukken, uiterlijk op de datum, die staat aangegeven op dit formulier meldt.

Artikel 10.2.2 Vaststellen mate van verwijtbaarheid

Bij het vaststellen van de mate van verwijtbaarheid hanteert het college de criteria zoals genoemd in het Boetebesluit socialezekerheidswetten.

Artikel 10.2.3 Vaststellen van het benadelingsbedrag

  • 1. Voor de vaststelling van de hoogte van het benadelingsbedrag gaat het college uit van het bedrag dat in de betreffende maand teveel is uitbetaald. Eventuele verrekening achteraf speelt geen rol bij het vaststellen van het benadelingsbedrag.

  • 2. Onverschuldigde betalingen die hebben plaatsgevonden na afloop van een termijn van 14 kalenderdagen nadat belanghebbende alsnog uit eigen beweging de juiste en volledige inlichtingen heeft verstrekt, rekent het college niet meer tot het benadelingsbedrag.

  • 3. Onverschuldigde betalingen die hebben plaatsgevonden na afloop van een termijn van 14 kalenderdagen nadat het college de overtreding heeft geconstateerd en voordat belanghebbende uit eigen beweging de juiste en volledige inlichtingen heeft verstrekt, rekent het college niet meer tot het benadelingsbedrag.

Artikel 10.2.4 Waarschuwing

  • 1. Het college volstaat met het geven van een schriftelijke waarschuwing in plaats van een bestuurlijke boete als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

    • a.

      er is sprake van normale verwijtbaarheid of verminderde verwijtbaarheid;

    • b.

      aan belanghebbende is in de afgelopen 24 maanden niet eerder een waarschuwing of boete opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht;

    • c.

      er is geen sprake van een benadelingsbedrag of een benadelingsbedrag van minder dan€ 150 of belanghebbende heeft binnen 14 kalenderdagen na de overtreding alsnog uit eigen beweging juiste en volledige informatie verstrekt vóórdat het college de overtreding heeft geconstateerd.

  • 2. Als niet volstaan wordt met een waarschuwing, dan bedraagt de boete € 150 in geval van opzet en € 75 als geen sprake is van opzet.

Artikel 10.2.5 Zienswijze

Als sprake is van een benadelingsbedrag dan stelt het college de belanghebbende in de gelegenheid om schriftelijk dan wel mondeling zijn zienswijze te geven binnen een door het college te bepalen termijn dan wel op een door het college te bepalen plaats en tijdstip.

Artikel 10.2.6 Vaststellen draagkracht

  • 1. Het college stemt de boete af op de draagkracht van belanghebbende door de fictieve draagkracht te vermenigvuldigen met 24 maanden in geval van opzet, 18 maanden in geval van grove schuld, 12 maanden in geval van normale verwijtbaarheid en 6 maanden in geval van verminderde verwijtbaarheid.

  • 2. Onder fictieve draagkracht wordt verstaan de financiële ruimte boven 90% van de toepasselijke uitkeringsnorm op het moment van het opleggen van de boete.

  • 3. Indien belanghebbende geen inkomen heeft of het inkomen bedraagt minder dan 90% van de toepasselijke uitkeringsnorm, dan gaat het college uit van een boete van € 45 x het toepasselijke aantal maanden.

  • 4. Het college betrekt het vermogen bij de vaststelling van de draagkracht als één of meer van de volgende situaties van toepassing is:

    • a.

      er is sprake van opzet of grove schuld;

    • b.

      de schending van de inlichtingenplicht bestaat uit het verzwijgen van vermogen.

Paragraaf 10.3 Verhaal

Artikel 10.3.1 Nihilbeding

Een overeenkomst waarbij echtgenoten of gewezen echtgenoten hebben bepaald dat na echtscheiding, scheiding van tafel en bed of ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed, de een tegenover de ander in het geheel niet of slechts tot een bepaald bedrag tot een uitkering tot diens levensonderhoud zal zijn gehouden, al dan niet met het beding bedoeld in artikel 1:159 van het BW, staat niet in de weg aan verhaal op een van de partijen en laat de vaststelling van het te verhalen bedrag onverlet.

Artikel 10.3.2 Limitering, beperking van toepassing van verhaal geschiedt op 3 gronden

  • 1. Op grond van de verhaalsnovelle is aansluiting gevonden bij de Wet limitering die bepaalt dat de onderhoudsverplichting ten behoeve van de ex-echtgenoot, beperkt is tot 12 jaar te rekenen vanaf de datum van inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand.

  • 2. Indien de duur van het huwelijk niet meer bedraagt dan vijf jaren en uit dit huwelijk geen kinderen zijn geboren, eindigt de verplichting tot levensonderhoud van rechtswege na het verstrijken van een termijn die gelijk is aan de duur van het huwelijk en die aanvangt op de datum van inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand.

  • 3. De onderhoudsverplichting ten behoeve van de ex-echtgenoot vervalt, indien er geen sprake is van causaal verband tussen de echtscheiding en de uitkeringsbehoefte.

Artikel 10.3.3 Kwijtschelding wegens schuldenproblematiek

In afwijking van artikel 1.2.2 van deze beleidsregels kan het college, op verzoek van degene op wie verhaald wordt, besluiten (gedeeltelijk) af te zien van verhaal van kosten van de uitkering voor zover het verschuldigde verhaalsbedragen betreft die op het moment van het besluit opeisbaar zijn, indien:

  • a.

    redelijkerwijs te voorzien is dat degene op wie wordt verhaald niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden;

  • b.

    redelijkerwijs te voorzien is dat een schuldregeling met betrekking tot alle vorderingen van de overige schuldeisers zonder een zodanig besluit niet tot stand zal komen. De schuldenregeling moet tot stand worden gebracht door een erkend schuldhulpverleningsbureau. Het verzoek tot kwijtschelding moet namens de onderhoudsplichtige door dit bureau worden gedaan.

  • c.

    de vordering van de gemeente het college wegens verhaal van de uitkering ten minste zal worden voldaan naar evenredigheid met de vorderingen van de schuldeisers van gelijke rang.

Artikel 10.3.4 Inwerkingtreding van het besluit tot afzien van verhaal wegens schuldenproblematiek

Het besluit tot het (gedeeltelijk) afzien van verhaal treedt niet in werking voordat een schuldregeling als bedoeld in artikel 10.3.3 onder b van deze beleidsregels tot stand is gekomen.

Artikel 10.3.5 Intrekking van het besluit tot afzien van verhaal wegens schuldenproblematiek

Het besluit tot het gedeeltelijk afzien van verhaal wordt door het college ingetrokken of ten nadele van de belanghebbende gewijzigd indien:

  • a.

    niet binnen twaalf maanden nadat dat besluit is bekendgemaakt, een schuldregeling tot stand is gekomen die voldoet aan de eisen bedoeld in de artikel 10.3.3 van deze beleidsregels genoemde voorwaarden b;

  • b.

    de belanghebbende zijn schuld aan het college niet overeenkomstig de schuldregeling voldoet; of

  • c.

    onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

Artikel 10.3.6 Beoordeling mate van onderhoudsplicht

  • 1. Bij de beoordeling van het bestaan van het verhaalsrecht als bedoeld in artikel 1.2.2, eerste lid, onder a, b en c, van deze beleidsregels en de omvang van het te verhalen bedrag wordt rekening gehouden met de maatstaven die gelden en de omstandigheden die van belang zijn in het geval dat de rechter dient te beslissen over de vraag of en, zo ja, tot welk bedrag een uitkering tot levensonderhoud na echtscheiding, scheiding van tafel en bed of ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed zou moeten worden toegekend.

  • 2. De bijdrage wordt ambtshalve vastgesteld op de bruto uitkering indien de onderhoudsplichtige verzuimt gegevens te verstrekken betreffende inkomsten en uitgaven.

Artikel 10.3.7 Ingangsdatum verhaal

  • 1. Een onderscheid wordt gemaakt in een tweetal situaties:

    • a.

      aanschrijving van onderhoudsplichtige heeft plaatsgevonden en er wordt geen medewerking verleend. De ingangsdatum van verhaal wordt gesteld op de verzenddatum van het eerste verzoek omtrent informatie.

    • b.

      onderhoudsplichtige verleent alle medewerking. De ingangsdatum wordt gesteld op de eerste dag van de maand wanneer het besluit genomen wordt binnen de eerste zeven dagen van die maand. Indien het besluit tot verhaal wordt genomen na deze eerste zeven dagen geldt als ingangsdatum de eerste van de daarop volgende maand.

  • 2. Indien daar gemotiveerde redenen toe zijn kan het college afwijken van het bepaalde in het eerste lid, sub a en b, van dit artikel.

Artikel 10.3.8 Verhaal op grond van rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud

  • 1. Indien een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud verschuldigd krachtens Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek die uitvoerbaar is, niet wordt nagekomen, wordt verhaald in overeenstemming met deze uitspraak.

  • 2. Het besluit tot verhaal wordt in dat geval bij brief medegedeeld aan degene op wie wordt verhaald, met de aanmaning het verschuldigde binnen dertig dagen na verzending van de brief te voldoen.

  • 3. Degene op wie wordt verhaald, kan binnen de termijn waarbinnen betaling moet plaatsvinden tegen het besluit tot verhaal in verzet komen door tijdig een verzoekschrift aan de rechtbank te richten. Het verzet kan niet gegrond zijn op de bewering dat de uitkering tot onderhoud ten onrechte is opgelegd of onjuist is vastgesteld. Indien tijdig verzet is gedaan, wordt de invordering pas voortgezet zodra het verzet is ingetrokken of ongegrond verklaard.

  • 4. Het verschuldigde bedrag wordt door het college bij dwangbevel ingevorderd (artikel 62b, vierde lid, van de Participatiewet).

  • 5. Indien moet worden overgegaan tot beslaglegging als bedoeld in voorgaand lid, dan wordt de vordering verhoogd met incassokosten en de wettelijke rente. Voor de berekening van de hoogte van deze kosten wordt gebruik gemaakt van het Besluit buitengerechtelijke kosten.

Artikel 10.3.9 Wijziging door de rechter vastgestelde onderhoudsbijdrage

Het college verzoekt de rechter het verhaalsbedrag in afwijking van een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud verschuldigd krachtens Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek vast te stellen, indien de rechter:

  • a.

    deze uitspraak zou kunnen wijzigen op de gronden genoemd in de artikelen 157 en 401 van dat boek;

  • b.

    geen rekening heeft kunnen houden met alle voor de betrokken beslissing in aanmerking komende gegevens en omstandigheden betreffende beide partijen.

Artikel 10.3.10 Het verhaalsbesluit

Een besluit tot verhaal op grond van artikel 1.2.2 van deze beleidsregels wordt door het college aan degene op wie verhaal wordt gezocht medegedeeld. Het besluit vermeldt de ingangsdatum, het bedrag of de bedragen waarvan, evenals de termijn of termijnen waarbinnen betaling wordt verlangd conform de regels van de Algemene wet bestuursrecht (titel 4.4). Bij verhaal op de nalatenschap kan de mededeling worden gericht tot de langstlevende echtgenoot of een der erfgenamen die geacht kan worden bij de afwikkeling van de nalatenschap te zijn betrokken.

Artikel 10.3.11 Verhaal in rechte

  • 1. Indien de belanghebbende niet uit eigen beweging bereid is de verlangde gelden aan het college te betalen dan wel niet of niet tijdig tot betaling daarvan overgaat, besluit het college tot verhaal in rechte.

  • 2. Het college ziet af van verhaal in rechte indien:

    • a.

      naar verwachting het in totaal te verhalen bedrag een bedrag van € 600,- niet te boven gaat;

    • b.

      naar verwachting het te verhalen bedrag de door de rechtbank te maken kosten ingevolge de procedure die geldt voor personen “verdwenen onbekend waarheen” (VOW) niet te boven gaat.

Artikel 10.3.12 Onderzoek naar draagkracht

  • 1. Tenminste één keer per 36 maanden, of indien nodig eerder, verricht het college onderzoek naar de draagkracht voor het voldoen van een verhaalsbijdrage.

  • 2. Indien gewijzigde omstandigheden daartoe aanleiding geven wordt als gevolg van het in het voorgaande lid genoemde onderzoek de betalingsverplichting gewijzigd vastgesteld.

  • 3. In afwijking van het voorgaande lid wordt niet overgegaan tot het gewijzigd vaststellen van een betalingsverplichting als:

    • a.

      de draagkracht niet meer blijkt te zijn vermeerderd ten opzichte van het vorige onderzoek dan met € 45,- per maand of

    • b.

      de draagkracht niet meer blijkt te zijn verminderd dan met een bedrag van minimaal € 5,- per maand.

Artikel 10.3.13. Beslaglegging en invordering

  • 1. Indien degene aan wie de verhaalsbijdrage is opgelegd zijn betalingsverplichting(en) na verzending van een laatste betalingsverzoek, zo nodig middels een dwangbevel, niet (voldoende) nakomt wordt overgegaan tot invorderingsmaatregelen.

  • 2. Invorderingsmaatregelen vinden in de volgende volgorde plaats:

    • a.

      vereenvoudigd derdenbeslag;

    • b.

      indien dit niet mogelijk blijkt te zijn wordt overgegaan tot executoriaal beslag middels een deurwaarder.

  • 3. De invorderingsmaatregelen vinden als volgt plaats:

Artikel 10.3.14 Kosten beslaglegging

Indien moet worden overgegaan tot beslaglegging als bedoeld in artikel 10.3.13 van deze beleidsregels, dan wordt de vordering verhoogd met incassokosten en de wettelijke rente. Voor de berekening van de hoogte van deze kosten wordt gebruik gemaakt van het Besluit buitengerechtelijke kosten, houdende nadere regels inzake buitengerechtelijke kosten bij tenuitvoerlegging van dwangbevelen.

Artikel 10.3.15 aflossing achterstand verschuldigde verhaalsbijdrage

  • 1. Voor de berekening van de aflossingscapaciteit van een onderhoudsplichtige wordt gebruikgemaakt van de berekeningsmethode voor aflossingsbedragen bij terugvordering van uitkeringen.

  • 2. Indien de aflossing binnen twee jaar kan plaatsvinden zal een berekening van de aflossingscapaciteit achterwege blijven.

Paragraaf 10.4 Krediethypotheek en verpanding inzake de Participatiewet en hypothecaire zekerheid inzake het Bbz 2004

Artikel 10.4.1 Uitgangspunten

Deze beleidsregels zijn, tenzij anders staat aangegeven, ook van toepassing op:

  • a.

    verpanding;

  • b.

    bedrijfspanden;

  • c.

    bedrijfskrediet ingevolge het Bbz 2004.

Artikel 10.4.2 Eigen bewoonde woning of bedrijfspand in eigendom

  • 1. Het college verifieert het eigendom van de woning en/of het bedrijfspand aan de hand van de koopakte, de akte van levering en de kadastrale inschrijving.

  • 2. Het college verifieert het eigendom van een woonwagen aan de hand van de koopakte/aankoopnota.

  • 3. Het college verifieert het eigendom van een woonschip aan de hand van de koopakte en ingeval van inschrijving in het Scheepsregister ook de inschrijving.

Artikel 10.4.3 Bewijsstukken

De belanghebbende – eigenaar moet aan het college de volgende gegevens en bewijsstukken overleggen:

  • (voorlopige) koopovereenkomst;

  • notariële akte van levering;

  • hypotheekakte, leenovereenkomst, levensverzekeringspolis;

  • bewijs van de kadastrale inschrijving;

  • splitsingsakte (bij appartementsrecht);

  • bij niet-registergoed: eventueel eerder afgesloten pandovereenkomst(en);

  • saldo-overzicht van de (hypothecaire) lening(en);

  • bij spaar-, beleggings- en levenhypotheken: opgave van de contante afkoopwaarde van de bank of verzekeringsmaatschappij;

  • levensverzekering of beleggingsverzekering dat aan de hypotheek is verbonden;

  • de laatste WOZ-waardebeschikking of het laatste taxatierapport;

  • huurcontract en huurbewijzen bij verhuur van een deel van het bezit;

  • bewijs van registratie in het Scheepsregister (van toepassing bij woonschepen);

  • indien er sprake is van een scheiding: het echtscheidingsconvenant;

  • met betrekking tot de gezamenlijke woning; indien aanwezig de nieuwe leverings-/eigendomsakte;

  • indien één van de eigenaren is overleden: nieuwe leverings-/eigendomsakte of verklaring van erfrecht;

  • indien aanwezig de akte van huwelijkse voorwaarden.

Artikel 10.4.4 Verkoop of bezwaren eigen woning/bedrijfspand door belanghebbende zelf

  • 1. De aanvrager heeft maximaal een maand de tijd om aan te tonen dat er geen voorliggende voorziening is (het kunnen belasten of verder belasten van de woning of bedrijfspand).

  • 2. Bij een bestaande hypotheek op de woning of bedrijfspand moet betrokkene zich hiervoor wenden tot de financieringsinstelling(en) die de hypothe(e)k(en) heeft gevestigd en ingeval de woning/het bedrijfspand vrij van hypotheek is moet betrokkene zich hiervoor tot minimaal drie financieringsinstellingen wenden voor het verkrijgen van een hypotheek.

  • 3. Bij het opleggen van een eis tot verkoop van de woning worden de volgende zaken in de afweging meegenomen:

    • de hoogte van de overwaarde van de huidige woning;

    • de omvang van de huidige woning in relatie tot de gezinsgrootte;

    • de huidige woonlasten en de noodzaak om hiervoor bijzondere bijstand te verlenen;

    • de situatie op de woningmarkt in verband met verkoop van de huidige woning;

    • de beschikbaarheid van toereikende vervangende woonruimte in het plaatselijke bestand sociale huurwoningen;

    • de woningmarkt in verband met de mogelijkheid tot aankoop van een andere woning of het huren van een andere woning in de vrije huursector;

    • de woonkosten die gaan gelden bij koop of huur van vervangende woonruimte;

    • de individuele sociale omstandigheden.

  • 4. Indien aanvrager alleen een bedrijfspand in eigendom heeft, wordt geen verkoop geëist.

  • 5. Het college houdt bij de beslissing de woning verder te bezwaren dan wel verkoop te eisen geen rekening met:

    • een eventuele toekomstige waardedaling van de woning;

    • de wens de overwaarde aan te wenden als toekomstige oudedagsvoorziening;

    • de kosten van groot onderhoud van de woning.

Artikel 10.4.5 Geen bezwaring of verkoop woning

  • 1. Als direct vaststaat dat belanghebbende de hogere financiële lasten bij (verdere) bezwaring niet zal kunnen opbrengen dan vindt geen verwijzing naar een (hypotheek)bank voor een aanvullende financiering in de vorm van een hypothecaire geldlening plaats.

  • 2. Van belanghebbende wordt niet verlangd dat hij de woning en/of bedrijfspand verder bezwaart bij een hypotheekbank of verzekeringsmaatschappij of de woning te gelde maakt als:

    • a.

      het (verder) belasten van de woning door middel van het afsluiten van een extra geldlening bij een bank of verzekeringsmaatschappij (financieel) niet redelijk is, omdat:

      • i.

        bij toekenning reeds bekend is dat de verlening van de uitkering zes maanden of korter gaat duren;

      • ii.

        de overwaarde van het vermogen dat in de eigen woning is gebonden na aftrek van de voor eigen woningen geldende extra vrijlating minder dan € 10.000,00 bedraagt;

    • b.

      de hoogte van het bedrijfskrediet gelijk is aan of minder dan € 10.000,00 bedraagt;

    • c.

      belanghebbende de hogere financiële lasten niet zal kunnen opbrengen;

    • d.

      verkoop van de woning in redelijkheid niet geëist kan worden;

    • e.

      de woning volledig is aangepast aan de eventuele beperkingen van de belanghebbende en/of de inwonende gezinsleden.

Artikel 10.4.6 Wel bezwaring of verkoop woning

  • 1. Het college legt, indien artikel 10.4.5 van deze beleidsregels van toepassing is, artikel 50, eerste lid, van de Participatiewet ten uitvoer door het verstrekken van een uitkering voor levensonderhoud in de vorm van een geldlening met de voorwaarde dat de belanghebbende ter zekerheidsstelling van de terugbetaling van de geldlening meewerkt aan de vestiging van een krediethypotheek.

  • 2. Het college legt, uitsluitend indien artikel 10.4.5, tweede lid, onderdeel b, van deze beleidsregels van toepassing is, artikel 39, derde lid, van het Bbz 2004 ten uitvoer door het verstrekken van een bedrijfskrediet onder verband van hypothecaire zekerheid op de woning en/of het bedrijfspand. De lening wordt dan notarieel vastgelegd met de woning als onderpand.

  • 3. Bij een niet-registergoed wordt het eerste lid ten uitvoer gelegd door een stil pandrecht te vestigen.

  • 4. Bij een bedrijfspand is geen sprake van het vestigen van een krediethypotheek of verpanding.

Artikel 10.4.7 Waardebepaling van de woning/het bedrijfspand

  • 1. Het college gaat bij de vaststelling van de waarde van de woning en/of het bedrijfspand uit van de WOZ-waardebeschikking, die in het kader van de Wet waardering onroerende zaken jaarlijks aan de eigenaar wordt uitgereikt.

  • 2. Afwijking van voorgaand lid is mogelijk als belanghebbende met een recent taxatierapport aantoont dat de vastgestelde WOZ-waardebeschikking geen recht doet aan de huidige waarde van de woning/het bedrijfspand.

Artikel 10.4.8 Naar de notaris en nota’s voor taxaties

  • 1. Het college wijst voor het passeren van de notariële akte een notaris aan.

  • 2. De belanghebbende moet de aan de vestiging van (krediet)hypotheek of verpanding gerelateerde kosten zelf betalen.

  • 3. Belanghebbende kan bijzondere bijstand om niet aanvragen als hij de in voorgaand lid genoemde kosten niet kan betalen.

Artikel 10.4.9 Eerder gevestigde krediethypotheek loopt door

  • 1. Van een niet duurzame onderbreking van de uitkering is sprake zolang er nog geen twee jaar is verstreken.

  • 2. Een eerder gevestigde krediethypotheek of verpanding loopt door bij een nieuwe periode, waarover recht op uitkering bestaat, en in geval er binnen een periode van twee jaar na beëindiging van de verlening van de uitkering onder verband van hypotheek wederom recht op uitkering ontstaat en zolang het maximumbedrag van de geldlening onder verband van krediethypotheek of verpanding niet is bereikt.

  • 3. De geldlening van de vorige krediethypotheek wordt niet aangemerkt als een op de woning drukkende schuld maar als een reeds verbruikt deel van de nieuw te berekenen geldlening.

Artikel 10.4.10 Eerder gevestigde krediethypotheek loopt niet door

  • 1. Bij een onderbreking tussen de laatste dag van de vorige verlening van uitkering en de eerste dag van de nieuwe verlening van de uitkering van langer dan twee jaar dient een nieuwe krediethypotheek of verpanding te worden gevestigd en wordt het verbruikte deel van de geldlening van de vorige krediethypotheek of verpanding wel aangemerkt als een op de woning drukkende schuld.

  • 2. Het voorgaande lid is niet van toepassing als bij toekenning van de uitkering bekend is dat de belanghebbende slechts voor een korte periode een beroep zal doen op de uitkering, het oorspronkelijke maximumbedrag van de krediethypotheek niet wordt overschreden en hij niet meer zal terugkeren in de uitkering.

  • 3. Van het gestelde onder het eerste lid wordt eveneens afgeweken indien de kosten van vestiging van de nieuwe krediethypotheek of verpanding, naar het oordeel van het college, onevenredig zijn. In een dergelijke situatie treedt artikel 10.4.9, tweede lid, van deze beleidsregels in werking waarbij de eis van 2 jaar komt te vervallen.

Artikel 10.4.11 Nieuwe vermogensvaststelling bij volgestorte krediethypotheek

  • 1. Het college verleent de uitkering na het vollopen van de krediethypotheek om niet zolang het recht op uitkering doorloopt of niet langer dan 30 dagen wordt onderbroken.

  • 2. Van het gestelde in voorgaand lid wordt afgeweken als de huidige overwaarde in de eigen woning, rekening houdend met de eerder verleende krediethypotheek, het drempelbedrag, vastgesteld op het jaarbedrag van de uitkeringsnorm, overtreft.

  • 3. Bij het vollopen van de krediethypotheek dient een hernieuwde vaststelling van de waarde van de woning plaats te vinden.

  • 4. Met inachtneming van de voorgaande artikelen wordt bepaald of opnieuw de uitkering in de vorm van een geldlening onder verband van (een nieuwe) krediethypotheek verleend.

Artikel 10.4.12 Beëindiging uitkering voordat procedure is afgerond

Het college vordert, bij beëindiging van de uitkering voordat de formele vestiging van de krediethypotheek of het pandrecht tot stand is gekomen, het bedrag aan inmiddels verstrekte uitkering voor levensonderhoud en de eventueel verstrekte bijzondere bijstand voor de kosten tot vestiging terug indien:

  • a.

    de betrokkene niet (meer) wenst mee te werken;

  • b.

    de betrokkene op andere wijze in de kosten van levensonderhoud gaat voorzien;

  • c.

    de woning is verkocht.

Artikel 10.4.13 Verkoop woning/aankoop nieuwe woning tijdens verlening van de uitkering

  • 1. Het college vordert bij verkoop van de woning tijdens de verlening van de uitkering, de inmiddels verstrekte uitkering in de vorm van een geldlening onder verband van de krediethypotheek of verpanding direct terug.

  • 2. Bij verhuizing naar een nieuwe koopwoning dient vooraf toestemming te worden gevraagd aan het college.

  • 3. Het college toetst of er sprake is van een noodzakelijke verhuizing en of er binnen afzienbare termijn geen geschikte en betaalbare huurwoning kan worden aanvaard.

Artikel 10.4.14 Verkoop bedrijfspand/aankoop nieuw bedrijfspand

  • 1. Bij verkoop van het bedrijfspand dan wel verhuizing naar een nieuw bedrijfspand dient vooraf toestemming te worden gevraagd aan het college.

  • 2. Het college toetst of de verkoop en/of de aankoop gevolgen hebben voor de aflossing van het bedrijfskrediet ingevolge de Bbz 2004 en of die gevolgen acceptabel zijn.

Artikel 10.4.15 Aflossing, aanvang, duur en rente van geldlening onder verband van krediethypotheek of verpanding

  • 1. Het college hanteert als regel dat de geldlening of de verpanding van de kosten van de uitkering verleend in de vorm van een geldlening onder verband van krediethypotheek of verpanding ineens opeisbaar wordt en de aflossing aanvangt op het moment:

    • a.

      van beëindiging van de verstrekking van de uitkering;

    • b.

      van verkoop van de woning;

    • c.

      van overlijden van de belanghebbende;

    • d.

      van vererving na overlijden langstlevende echtgenoot;

    • e.

      dat belanghebbende in staat van faillissement komt te verkeren of de wettelijke schuldsaneringsregeling (WSNP) van toepassing wordt verklaard op belanghebbende;

    • f.

      dat belanghebbende over een vermogen gaat beschikken dat hoger is dan het bescheiden vrij te laten vermogen van dat moment.

  • 2. De aflossing vindt in maandelijkse termijnen plaats indien afbetaling ineens financieel gezien niet mogelijk is. In dat geval:

    • a.

      vindt de aflossing gedurende ten hoogste tien jaar plaats; en

    • b.

      wordt het maandbedrag van de aflossing telkens voor een periode van één jaar vastgesteld;

    • c.

      kan het maandbedrag tussentijds worden verhoogd of verlaagd indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven.

  • 3. Het niet afgeloste deel van de geldlening wordt terstond ineens opeisbaar als belanghebbende tijdens de aflossingsperiode van tien jaar schuldig nalatig is in het voldoen van de vastgestelde aflossing.

  • 4. In geval er sprake is van een situatie zoals bedoeld in voorgaand lid dan wordt van de aflossingsduur van ten hoogste tien jaar afgeweken in die zin dat deze termijn verlengd wordt met de duur van de periode waarin de belanghebbende alsnog het totaal van de aflossingen verricht, die hij had moeten betalen als ware hij niet nalatig geweest. Met ingang van het verstrijken van die 120 maanden wordt de wettelijke rente bij belanghebbende in rekening gebracht over het totaal van de nog openstaande geldlening.

Artikel 10.4.16 Afzien van invordering

  • 1. Het college ziet af van of vooralsnog af van invordering:

    • a.

      zolang het inkomen van belanghebbende niet uitgaat boven de van toepassing zijnde uitkeringsnorm en er geen sprake is van vermogen zoals bedoeld in de Participatiewet;

    • b.

      als bij verkoop van de woning op basis van de waarde in het economisch verkeer bij vrije oplevering het voor de afrekening beschikbare bedrag lager is dan het resterende bedrag van de geldlening, tenzij dit bedrag lager is door toedoen van de belanghebbende;

    • c.

      indien het resterende bedrag van de geldlening lager is door toedoen van de belanghebbende dan wordt de restant lening ineens opeisbaar.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op bedrijfskredieten ingevolge het Bbz 2004.

Artikel 10.4.17 Jaarlijkse opgave restantschuld en rentevorderingen

  • 1. Het college verstrekt telkens na afloop van een kalenderjaar een opgave van de stand van de geldlening en van de rentevorderingen aan de belanghebbende.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op onder hypothecaire zekerheid verstrekte bedrijfskredieten ingevolge de Bbz 2004.

Artikel 10.4.18 Einde krediethypotheek of pandovereenkomst of hypothecaire zekerheid

  • 1. De gevestigde krediethypotheek en/of hypothecaire zekerheidsstelling komt te vervallen als het college een akte van royement tekent.

  • 2. De pandovereenkomst eindigt als het college de overeenkomst ontbindt met tussenkomst van de notaris.

Hoofdstuk 11 Overige bepalingen

Artikel 11.1 Gevallen waarin de beleidsregels niet voorzien

Inzake de onderwerpen die vallen onder de discretionaire bevoegdheid van het college, waarin deze beleidsregels niet voorzien, beslist het college.

Artikel 11.2 Bijlagen

De volgende bijlagen maken integraal onderdeel uit van deze beleidsregels:

Bijlage 1: debiteuren heronderzoeksplan;

Bijlage 2: aanvullende begripsomschrijving;

Bijlage 3: berekening (over) waarde woning;

Bijlage 4: bijzondere situaties in hypotheek- en pandrecht;

Bijlage 5: Tabel gemeentelijke bijdrage sociaal medische indicatie;

Bijlage 6: Verstrekkingenlijst behorende bij de paragrafen 7.5 Meedoen en 7.6 Kindpakket.

Hoofdstuk 12 Slotbepalingen

Artikel 12.1 Intrekken oude beleidsregels

De volgende beleidsregels worden ingetrokken:

  • a)

    Beleidsregels Individuele Inkomenstoeslag 2015 gemeente Castricum, zoals vastgesteld op 27 januari 2015;

  • b)

    Beleidsregels Kostendelersnorm en verlagingen 2015 gemeente Castricum, zoals vastgesteld op 27 januari 2015;

  • c)

    Beleidsregels Scholing Participatiewet, IOAW en IOAZ 2015 gemeente Castricum, zoals vastgesteld op 27 januari 2015;

  • d)

    Beleidsregels Loonkostensubsidie Participatiewet 2015 gemeente Castricum, zoals vastgesteld op 27 januari 2015;

  • e)

    Beleidsregels Wet Taaleis gemeente Castricum 2016, zoals vastgesteld op 15 maart 2016 ;

  • f)

    Beleidsregels Werkervaringsplaats gemeente BUCH, zoals vastgesteld op 22 maart 2016;

  • g)

    Beleidsregels Krediethypotheek en verpanding inzake de Participatiewet en hypothecaire zekerheid inzake het bbz 2004 op Castricum, zoals vastgesteld op 27 januari 2015;

  • h)

    Beleidsregels Verhaal Participatiewet 2015 gemeente Castricum, zoals vastgesteld op 27 januari 2015;

  • i)

    Beleidsregels Terug- en invordering Participatiewet en invordering boetes gemeente Castricum, zoals vastgesteld op 27 januari 2015;

  • j)

    Beleidsregels Terug- en invordering IOAW, IOAZ en invordering boetes gemeente 2015 Castricum, zoals vastgesteld op 27 januari 2015;

  • k)

    Beleidsregels bestuurlijke boete Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2004 gemeente Castricum, zoals vastgesteld op 27 januari 2015.

Artikel 12.2 Overgangsrecht

  • 1. Een belanghebbende houdt recht op een lopende maatwerkvoorziening op grond van een van de beleidsregels zoals die golden vóór inwerkingtreding van de Beleidsregels sociaal domein gemeente Castricum 2017 tot het moment waarop de huidige maatwerkvoorziening eindigt, het recht op uitkering eindigt, danwel tot het moment waarop het college een nieuw besluit afgeeft.

  • 2. De belanghebbende die op de dag voorafgaand aan de datum van inwerkingtreding van deze beleidsregels een uitkering ontvangt en door de (nieuwe) beleidsregels van paragraaf 6.4 niet meer (volledig) in aanmerking komt voor de in het verleden toegekende periodieke uitkering, behoudt het recht op deze periodieke uitkering ̶ bij ongewijzigde financiële omstandigheden alsmede een ongewijzigde woon/leefsituatie ̶ tot 1 januari 2018.

  • 3. Het recht zoals dat gold onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze beleidsregels, blijft van toepassing op een besluit, genomen op grond van een van de beleidsregels als bedoeld in artikel 12.1 van deze beleidsregels, dat nog niet onherroepelijk is.

Artikel 12.3 Inwerkingtreding

Deze beleidsregels treden in werking met ingang van de dag na bekendmaking en werken terug tot en met 2 juni 2017.

Artikel 12.4 Citeertitel

Deze beleidsregel wordt aangehaald als “Beleidsregels sociaal domein gemeente Castricum 2017”.

Ondertekening

Aldus besloten door het college van burgemeester en wethouders gemeente Castricum,

6 juni 2017.

de secretaris,
de heer G.A. Suanet QC
de burgemeester,
de heer drs. A. Mans

BIJLAGE 1 DEBITEUREN HERONDERZOEKSPLAN

Het college is niet verplicht tot het verrichten van (financiële) heronderzoeken met betrekking tot vorderingen en boetes. Het belang van het geregeld verrichten van (financiële) heronderzoeken als controle instrument wordt echter onderkend. De invulling en de frequentie van de (financiële) heronderzoeken wordt aan het college overgelaten.

Onder een financieel heronderzoek wordt verstaan een onderzoek naar de financiële en persoonlijke situatie van de debiteur met als doel om de aflossingsverplichting te herijken. Onder een (regulier) heronderzoek worden alle overige heronderzoeken geschaard, bijvoorbeeld een heronderzoek naar de verblijfplaats van de debiteur indien deze niet bekend is of een heronderzoek naar de stand van zaken bij een debiteur die valt onder de WSNP (Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen). Voordat wordt overgegaan tot een financieel heronderzoek, zal er een (regulier) heronderzoek plaatsvinden. Indien de uitkomst van het (regulier) heronderzoek geen aanleiding geeft tot een nader financieel heronderzoek, zal een financieel heronderzoek achterwege blijven. Een en ander is mede afhankelijk van hetgeen in eerdere beschikkingen is opgenomen.

Met het oog op effectiviteit en efficiency van de inspanningen zijn de termijnen waarbinnen een financieel heronderzoek wordt verricht aangepast aan de hoogte van de vordering. Naarmate het bedrag van de vordering of boete hoger is, is de frequentie van het financieel heronderzoek hoger.

Met het instrument van het financieel heronderzoek en de daaraan gekoppelde termijnen, waarbinnen het college van burgemeester en wethouders deze heronderzoeken uitvoert, wordt in samenhang met de beleidsregels terugvordering invulling gegeven aan de rechtmatige uitvoering van het terugvordering- en invorderingsbeleid.

Van de in dit plan genoemde termijnen, waarbinnen een financieel heronderzoek wordt verricht, kan in individuele gevallen worden afgeweken als dit naar het oordeel van het college noodzakelijk wordt geacht.

financieel heronderzoek

frequentie heronderzoek

bij beëindiging uitkering

Altijd

bij lopende uitkering

geen (inkomsten wijzigen niet tijdens looptijd van de uitkering) Alleen bij aanpassing uitkeringsnorm leidt dit tot aanpassing hoogte aflossing. Wel altijd een regulier heronderzoek.

bij nakoming betalingsverplichting ingeval uitkering is beëindigd:

 

a. de restant vorderingen en boetes bedragen een totaal bedrag t/m € 5.000,00

elke 24 maanden

b. de restant vorderingen en boetes bedragen een totaal bedrag vanaf € 5.000,00

elke 12 maanden

c. het gestelde onder a of b is niet van toepassing indien met grote waarschijnlijkheid een wijziging in het inkomen valt te verwachten

per geval bezien

(regulier) heronderzoek

frequentie heronderzoek

bij WSNP of faillissement

in ieder geval 12 maanden na datum uitspraak Rechtbank of zoveel vaker als dit nodig wordt geacht

bij schuldhulpverlening

in ieder geval binnen 12 maanden plaats na bericht dat alle overige schuldeisers akkoord zijn met het aanbod of zoveel vaker als dit nodig wordt geacht

bij overdracht ter incasso aan gerechts-deurwaarder

binnen maximaal 12 maanden na datum overdracht aan deurwaarder

invordering is niet mogelijk wegens adres onbekend of adres buitenland

gedurende de eerste 12 maanden na bekend worden dat verblijfplaats niet traceerbaar is elke 6 maanden en na 12 maanden elke 12 maanden

invordering is niet mogelijk om financiële redenen

gedurende de eerste 12 maanden elke 6 maanden en na 12 maanden elke 12 maanden

overige gevallen

per geval bezien

BIJLAGE 2 AANVULLENDE BEGRIPSOMSCHRIJVINGEN

In aanvulling op de in de verordening of in artikel 1 van de beleidsregels omschreven begrippen, worden eveneens de volgende begrippen gebruikt:

Zaken of goederen (Boek 3 Burgerlijk Wetboek)

  • Goederen zijn alle zaken en alle vermogensrechten

  • Zaken zijn de voor menselijke beheersing vatbare stoffelijke objecten, te onderscheiden in roerende en onroerende zaken

  • Vermogensrechten zijn rechten die, afzonderlijk of samen met een ander recht:

    • overdraagbaar zijn, of

    • er toe strekken de rechthebbende stoffelijk voordeel te verschaffen, of

    • verkregen zijn in ruil voor verstrekt of in het vooruitzicht gesteld stoffelijk voordeel

Roerende zaak

Roerend zijn alle zaken die niet onroerend zijn.

Onroerende zaak

Onder een onroerende zaak wordt verstaan een zaak die door de wet (Burgerlijk Wetboek) als onroerend wordt aangemerkt. Hieronder valt de volgens het BW: de grond, nog niet gewonnen delfstoffen, beplantingen, gebouwen en werken die duurzaam met de grond zijn verbonden (bijvoorbeeld een huis met alles wat daaraan aard- of nagelvast is verbonden of wat naar zijn aard bij het huis hoort, zoals dakpannen, deuren, keuken, enz.).

Registergoed

Registergoederen zijn goederen voor welke overdracht of vestiging inschrijving in de openbare registers nodig is, te weten:

  • alle onroerende zaken;

  • te boek gestelde schepen;

  • te boek gestelde vliegtuigen;

  • beperkte rechten op voormelde onroerende zaken, schepen en vliegtuigen.

Boten en vliegtuigen zijn in principe geen registergoederen. Echter wanneer ze bij het Kadaster te boek worden gesteld (hiervoor dient wel aan bepaalde voorwaarden te worden voldaan) door de betreffende eigenaar, zijn het wel registergoederen. Daarom staat er bij schepen en vliegtuigen de aanvulling ‘te boek gesteld’.

Voor onroerende zaken bestaat er wel de verplichting tot teboekstelling in de openbare registers. De openbare registers worden bijgehouden door het Kadaster.

De indeling registergoederen/niet-registergoederen is niet van belang om te bepalen of een zaak roerend of onroerende is: een woonhuis is zowel een registergoed als een onroerende zaak en een te boek gesteld zeeschip is zowel een registergoed als een roerende zaak. Een appartementsrecht is zowel een vermogensrecht als een registergoed.

De koopovereenkomst

De koopovereenkomst is een onderhandse akte tussen koper en verkoper, dus zonder tussenkomst van een notaris.

In een koopovereenkomst verbindt koper zich om de zaak tegen een bepaalde prijs en onder bepaalde voorwaarden te kopen. De verkoper verbindt zich de zaak met toebehoren op een al dan niet exact bepaald tijdstip in eigendom over te dragen en af te leveren.

Leveren en betalen hoort niet bij kopen, maar is een onderdeel van een verbintenis. Bij onroerende zaken vinden levering (=juridische eigendomsoverdracht, dus de datum van het notarieel transport) en betaling ook op andere tijdstippen plaats dan het tijdstip waarop de koopovereenkomst wordt gesloten.

Bij bestaande huizen wordt de (onderhandse) koopakte getekend door de koper en verkoper.

De koopakte omvat onder meer het volgende:

  • Omschrijving onroerende zaak

  • Omschrijving inbegrepen zaken (aan de hand van een lijst)

  • Kosten, rechten en overdrachtsbelasting

  • Betaling koopsom

  • Eigendomsoverdracht, feitelijke levering

  • Ingebrekestelling, ontbinding

Eigendom

Na de aankoop van het huis met bijbehorend erf, krijgt een koper een notariële leveringsakte, waarmee het huis ook juridisch aan de nieuwe eigenaar wordt geleverd. Op deze onroerende zaak kan krediethypotheek worden gevestigd.

Juridisch eigenaar ben je als je volgens het (burgerlijk) recht de zaak in eigendom hebt.

Eigendom verkrijg je door onder andere:

  • inbezitneming

  • natrekking

  • verjaring

  • erfopvolging

  • onteigening

  • levering ten gevolge van een rechtstitel tot eigendomsovergang.

Bij roerende zaken verkrijg je eigendom als je een aan niemand toebehorende zaak in bezit neemt. Natrekking komt tot stand als een roerende zaak een bestanddeel wordt van een andere roerende zaak die als hoofdzaak is aan te merken; eigendom gaat dan over aan de eigenaar van de hoofdzaak wordt bedoeld dat al hetgeen met een zaak is verenigd.

Levering ten gevolge van een rechtstitel tot eigendomsovergang komt tot stand bij de overdracht na koop.

Een koper die een koopovereenkomst heeft gesloten maar waaraan (nog) niet is geleverd heeft alleen het economische eigendom. Ondanks de koopovereenkomst is de (juridische) eigendom nog bij de verkoper, die de verplichting heeft om te leveren.

De akte van levering

De koopakte wordt - na ondertekening van alle partijen – door de verkoper of diens makelaar gezonden aan de notaris die er in genoemd staat. De notaris maakt aan de hand van de gegevens in de koopakte een akte van levering op: dat is de juridische uitwerking van de reeds gesloten koopovereenkomst, nodig voor het bewerkstelligen van de eigendomsoverdracht. De akte van levering is een notariële akte. De notariële akte is o.g.v. het Burgerlijk Wetboek (3:89) een bestaansvereiste voor de levering van een onroerende zaak, d.w.z. zonder die akte is er geen levering. De akte van levering moet worden overgeschreven in de openbare registers. Met andere woorden: eigendom van een onroerende zaak wordt centraal geregistreerd via het Kadaster. Dat gebeurt dus aan de hand van de op naamstelling van de nieuwe eigenaar, ook wel het ‘transport’ of de ‘overdracht’ genoemd, dus aan de hand van de akte van levering.

Eigenaar-bewoner

Krediethypotheek krachtens de Participatiewet (en Bbz 2004) wordt alleen gevestigd op woningen waar de eigenaar ook in woont.

Hypotheek/hypothecaire zekerheid

Hypotheek is een zekerheid die op een registergoed rust. Een geldgever wil zoveel mogelijk zekerheid hebben. Als voorwaarde voor het uitlenen van geld, bijvoorbeeld voor de aankoop van de woning, bedingt de geldschieter dan het recht op hypotheek op die woning. Als de betrokkene dan de betalingsverplichtingen niet nakomt, heeft de geldgever bij voorrang het recht om de gelden te innen uit de tegeldemaking van de onroerende zaak, dus uit de gedwongen verkoop van de woning. Tevens heeft de geldgever het recht om als eerste te worden betaald uit de bij al dan niet gedwongen verkoop vrijkomende middelen. Overigens kunnen er meerdere hypothecaire zekerheden op een pand rusten. De geldgever die de tweede hypotheek heeft, volgt in rangorde na de eerste etc. De eigenaar van de woning ontvangt de lening, maar geeft in ruil daarvoor hypothecaire zekerheid af aan de geldgever. De eigenaar is dus de hypotheekgever, de geldgever de hypotheeknemer. Hypotheek wordt voor een bepaald maximumbedrag gevestigd, ter hoogte van de uitgeleende gelden, vermeerderd met een bepaald bedrag aan rente en kosten. Het bedrag van geldlening wordt aangewend voor de betaling van de koopsom van het huis. Het recht van hypotheek moet via een notariële akte worden vastgelegd (dat wordt ‘passeren van de akte’ genoemd). Het tekenen van een hypotheekakte kan door het college aan één of meerdere ambtenaren worden opgedragen. Een andere mogelijkheid is dat de notaris middels een aanwijzingsbesluit hiermee wordt belast.

Een eenvoudige mogelijkheid is dat in het aanwijzingsbesluit van de burgemeester wordt opgenomen dat de ambtenaar bevoegd is de notaris te machtigen om de akte te passeren, waardoor het passeren van de akte kan gebeuren zonder de aanwezigheid van de ambtenaar bij de notaris.

Krediethypotheek

Bij een hypothecaire geldlening wordt het bedrag van die geldlening ineens of in bijvoorbeeld twee gedeelten betaalbaar gesteld, ter aankoop van de woning. Bij krediethypotheek gaat het om een bedrag dat maximaal als lening geldt. De lening wordt, tot de grens van het maximumbedrag, in kleine porties opgenomen. Als dat via een uitkering in de vorm van een geldlening. Als dit gebeurt, is de opname het bedrag aan uitkering per maand. Iedere betaling van de uitkering verhoogt dus het uitstaande leenbedrag. Als de verlening van de uitkering wordt voortgezet, loopt de maximale krediethypotheek uiteindelijk vol:

  • er is dan tot het maximumbedrag uitgeleend. Verdere verstrekking van de uitkering is dan ‘om niet’, tenzij het gemeentebeleid een hertaxatie van de waarde van de woning voorschrijft.

  • Als de uitkering wordt beëindigd voordat de krediethypotheek is ‘volgelopen’, is het opgenomen bedrag en niet het maximumbedrag het uitgangspunt voor de terugbetaling.

  • Als later opnieuw het recht op uitkering ontstaat kan later het maximumbedrag alsnog vollopen.

Pandrecht

A Algemeen

Recht dat een schuldeiser heeft om op het pand van schuldenaar beslag te leggen of uit de opbrengst van dat pand bij voorrang boven andere schuldeisers betaald te worden.

Ter meerdere zekerheid van terugbetaling van een verstrekte lening kan ingeval van bezittingen in de vorm van roerende zaken en vorderingen, pandrecht op deze zaken en vorderingen worden gevestigd (afdeling 2 van BW Boek 3). Dit kan aan de orde zijn in het geval de uitkering in de vorm van een geldlening wordt verleend aan de eigenaar van een woonwagen met overwaarde in die woonwagen. Een woonwagen is namelijk geen onroerende zaak en geen registergoed.

B Bezitloos pandrecht

Als pandrecht wordt gevestigd op een woonwagen, dan wordt dat gedaan in de vorm van bezitloos pandrecht. Met bezitloos wordt bedoeld dat de verpanding plaatsvindt zonder dat de zaak in de macht van de pandhouder of van een derde wordt gebracht. De pandhouder is bevoegd te vorderen dat de zaak in zijn macht of in die van een derde wordt gebracht, wanneer de pandgever zijn verplichtingen niet nakomt of de pandhouder op goede grond vreest dat in die verplichtingen zal worden tekortgeschoten.

C Vestiging pandrecht

Vestiging van pandrecht geschiedt bij geregistreerde onderhandse akte. De akte pandrecht moet worden geregistreerd bij de Belastingdienst. Hiermee kan het bestaan van deze akte later door de gemeente worden aangetoond. Registratie is nodig om gebruik te kunnen maken van de rechten die aan de verpanding zijn verbonden.

  • In de akte pandrecht moet onder andere worden opgenomen wanneer het pandrecht vervalt, wanneer de pandhouder gebruik mag maken van zijn bevoegdheid en welke verplichtingen de pandgever heeft (o.a. verzekeringsplicht en mededelingsplicht).

  • Tenzij anders is bedongen, strekt een pandrecht van een of meer bepaalde vorderingen tevens tot zekerheid voor drie jaren rente die over deze vorderingen krachtens overeenkomst of wet verschuldigd is (art. BW 3:244).

  • Het tekenen van de akte pandrecht kan door de Burgemeester (de pandhouder) aan één of meerdere ambtenaren worden opgedragen. De schuldenaar (de pandgever) is verplicht in de akte te verklaren dat hij tot het verpanden van de zaak bevoegd is, dat er geen beperkte rechten op de zaak rusten, dan wel te verklaren welke rechten op de zaak rusten.

  • De echtgenoot/echtgenote moet de akte mede ondertekenen.

D Voordelen pandrecht

  • Pandrecht voorkomt dat de zaak door een andere schuldeiser te gelde kan worden gemaakt. Veel schuldeisers passen het middel van beslaglegging toe. In beginsel wordt door vestiging van pandrecht het goed aan verhaal door beslaglegging onttrokken

  • Het pandrecht brengt met zich mee dat de zaak waarop het pandrecht rust buiten een (faillissements-)beslag blijft en dat het 'voorrang' biedt bij verhaal.

  • Bij verkoop van de betreffende zaken behoren de pandhouders naar rang als eerste afgelost te worden

  • Een pandakte geeft een executoriale titel, welke kan worden aangewend bij het (bewust) niet voldoen aan betalingsverplichtingen.

E Nadeel pandrecht

Hoewel het pandrecht enige zekerheid biedt aan de geldgever, is het geen garantie dat de zaak niet buiten de geldgever om te gelde kan worden gemaakt. Pandrecht biedt aldus minder zekerheid dan het recht van hypotheek.

Woonschip

Ook bij overwaarde in een zelf bewoond woonschip in eigendom kan krediethypotheek worden gevestigd. Voorwaarde is dat het schip bij het Kadaster is geregistreerd (te boek gesteld) in het scheepsregister. Het wordt daarmee een registergoed. Registratie van woonschepen is mogelijk ongeacht de grootte of diepgang van het woonschip. Registratie is alleen mogelijk als de eigenaar van het schip de rechtmatige eigendom aannemelijk kan maken (bijvoorbeeld door middel van het koopcontract). De eigenaar kan zijn woonschip laten registreren in het Scheepsregister van het Kadaster, het is geen wettelijke verplichting.

Woonwagen

Een woonwagen is geen onroerende zaak en geen registergoed. Op een woonwagen kan daarom geen hypotheek worden gevestigd. Wel kan bij overwaarde op de woonwagen in eigendom verpanding plaatsvinden.

Vermogen in de woning

Bij de vermogensbepaling wordt rekening gehouden met de waarde van de woning op de huizenmarkt bij vrije verkoop. Bij het bepalen van het vermogen wordt rekening gehouden met een vermogensvrijlating.

Vrije verkoop

Vrije verkoop betekent verkoop van een woning, in niet verhuurde staat en leeg opgeleverd, tegen een prijs die de markt bereid is daarvoor te betalen.

Overwaarde woning

Overwaarde in de woning is de actuele waarde in het economisch verkeer van de woning bij vrije verkoop, minus de op de woning drukkende schulden (hypotheek) en vermeerderd met aan de woning verbonden positieve bestanddelen.

Vrijlating vermogen in eigen woning

In artikel 34, tweede lid onderdeel d van de Participatiewet is opgenomen dat niet als vermogen in aanmerking wordt genomen het vermogen gebonden in de woning met bijbehorend erf, voor zover dit minder bedraagt dan een normbedrag (in 2017 € 50.100,00). Deze vrijlating staat los van de vrijlating van een bescheiden vermogen, als bedoeld in artikel 34, tweede lid onderdeel b van de Participatiewet.

Ingangsdatum krediethypotheek

Datum van ingang van de krediethypotheek is de datum van aanvang van de verlening van de uitkering, mits die uitkering, door overschrijding van het drempelbedrag en de overwaarde woning boven het vrijlatingsbedrag, in de vorm van een geldlening wordt verleend.

BIJLAGE 3 BEREKENING (OVER)WAARDE WONING

A. De overwaarde van vermogen in de woning en de vermogensvrijlating

Om te kunnen berekenen of er sprake is van een overwaarde boven de maximale vrijlating van vermogen in de eigen woning, moeten de volgende stappen worden genomen:

  • 1.

    Bepaal de waarde van de woning, zie B

  • 2.

    Bepaal de op de woning rustende schulden, zie C

  • 3.

    Bepaal de overwaarde van het vermogen in de eigen woning, zie D en E.

  • 4.

    Vergelijk de overwaarde met de maximale vrijlating van vermogen in de eigen woning, zie F.

  • 5.

    Resultaat: de overwaarde is minder dan de maximale vrijlating, zie G.

  • 6.

    Resultaat: de overwaarde is meer dan de maximale vrijlating, zie H.

B. De waarde van de woning

De waarde van de woning wordt vastgesteld op de verkoopprijs die betrokkene zou kunnen ontvangen van de hoogste bieder, bij een vrije (dus niet gedwongen) verkoop en bij lege oplevering van de woning (dus niet bij oplevering in verhuurde staat).

Voor deze waarde vaststelling wordt uitgegaan van de WOZ-waardebeschikking die in het kader van de Wet waardering onroerende zaken jaarlijks aan de eigenaar wordt uitgereikt.

Aandachtspunt bij de invulling van deze opties is wie de kosten voor zijn rekening moet nemen. Het ligt voor de hand dat de klant mag kiezen, als hij ook de kosten moet betalen. Dat is het geval, zie hieronder. De omvang van de kosten kan echter ook een rol spelen.

Als door toepassing van optie 2 of 3 een taxateur wordt ingeschakeld, dan zijn de kosten voor de betrokkene. Als daarvoor de middelen ontbreken, kan bijzondere bijstand worden verleend, die later echter niet kan worden opgenomen in de uitkering in de vorm van een geldlening onder verband van krediethypotheek of verpanding, omdat deze bijzondere bijstand alleen in de vorm van bijstand om niet kan worden verleend. De gemeente doet er goed aan een korte termijn met de taxateur af te spreken, vanwege de beslistermijn en de Wet dwangsom.

C. De op de woning rustende schulden

De schuld die op de woning rust, is een negatieve vermogenscomponent die voor de berekening van de overwaarde in mindering wordt gebracht op de vastgestelde waarde:

  • Bij een lineaire of annuïteitenhypotheek gaat het om het saldo van de schuld.

  • Bij een spaarhypotheek, levenhypotheek of beleggingshypotheek gaat het om de hoofdsom van de lening, verminderd met de contante (afkoop)waarde van de spaar-, levens- en beleggingsverzekering, of de effectenhypotheek en verminderd met de eventueel gedane aflossingen.

  • Het openstaande saldo van de hypotheekschuld als gevolg van een eerder ontvangen uitkering, moet ook als schuld worden aangemerkt.

D. Schulden gebonden aan de woning

Enkel de leningen waarvoor de woning dan wel de woonwagen of het woonschip (in de vorm van een pand- of hypotheekrecht) als zekerheid dienen, kunnen bij de vaststelling van het in de woning gebonden vermogen worden meegenomen. Het gaat om de waarde in de woning die openstaat voor tegeldemaking, bezwaring of verdere bezwaring (zie artikel 50 Participatiewet). Schulden die eventueel zijn aangegaan voor de woning, maar niet drukken op de woning, spelen dan geen rol, terwijl anderzijds schulden die aangegaan zijn voor iets volledig anders, maar de woning wel als zekerheid kennen, wel mee moeten worden genomen.

E. De overwaarde

De overwaarde wordt berekend door van de vastgestelde waarde van de woning, de op die woning rustende schulden af te trekken.

F. Maximale vrijlating van vermogen in de eigen woning

In artikel 34, tweede lid, aanhef en onderdeel d van de Participatiewet staat dat het vermogen gebonden in de woning met bijbehorend erf, bedoeld in artikel 50, eerste lid van de Participatiewet, niet als vermogen in aanmerking wordt genomen voor zover dit minder bedraagt dan (per 1 januari 2017) € 50.100,00.

Dit bedrag staat los van het bedrag aan vrij te laten bescheiden vermogen, bedoeld in artikel 34, tweede lid, onderdeel b van de Participatiewet.

G. Overwaarde is lager dan de vermogensvrijlating eigen woning

Als de overwaarde lager is dan het vrijlatingsbedrag van vermogen in de eigen woning, dan wordt de uitkering om niet verleend en wordt geen krediethypotheek gevestigd.

H. Overwaarde is hoger dan de vermogensvrijlating eigen woning

Als de overwaarde hoger is dan het vrijlatingsbedrag van vermogen in de eigen woning, dan wordt de uitkering in de vorm van een geldlening verleend en wordt, krediethypotheek of pandrecht gevestigd ter meerdere zekerheid voor de aflossing van de geldlening.

I. Privévermogen en overwaarde hoger dan de vermogensvrijlating eigen woning

De bescheiden vermogensvrijlating staat los van de vermogensvrijlating eigen woning.

J. Vermogen in een niet zelf bewoonde woning

Als betrokkene een woning in eigendom heeft die hij niet zelf bewoont, mag er van worden uitgegaan dat hij die woning binnen korte tijd kan verkopen. Dat geldt ook wanneer die woning verhuurd is, al is dan uiteraard de waarde minder (zie hierna). Er kan natuurlijk enige tijd liggen tussen de beoogde ingangsdatum van de uitkering en de eerst mogelijke realisering van de verkoop van de woning. Per geval zal het college dan beoordelen of er tijdelijk sprake is van het in redelijkheid niet over het vermogen in die woning kunnen beschikken: dan telt de waarde ervan op dat moment niet mee bij de verlening van de uitkering. Vestiging van krediethypotheek is evenmin aan de orde.

Wel maakt het college gebruik van de mogelijkheid die artikel 55 Participatiewet biedt: aan de uitkering de verplichting tot verkoop van de woning verbinden. Die verplichting strekt dan immers tot vermindering of beëindiging van de uitkering.

Onder toepassing van artikel 48, tweede lid, aanhef en onder a van de Participatiewet wordt de uitkering in de vorm van een geldlening verstrekt Bij verkoop van de woning moet de leenbijstand worden terugbetaald uit de opbrengst van deze verkoop.

K. De waarde van de woning die niet zelf wordt bewoond

Artikel 34, eerste lid onder a van de Participatiewet, regelt dat de waarde van bezittingen moet worden bepaald op de waarde in het economisch verkeer bij vrije oplevering. Wanneer er sprake is van een woning die belanghebbende of zijn gezin zelf in eigendom bewoont, dan kan die woning vrij worden opgeleverd. Dat is echter anders bij een woning in eigendom die aan derden is verhuurd.

Vanwege het huurrecht kan die woning in het algemeen niet vrij worden opgeleverd. Daarom wordt de waarde van een woning in bewoonde staat die niet vrij kan worden opgeleverd, doorgaans bepaald op 60% van de waarde bij vrije oplevering. De volgende vraag is dan langs welke weg het college de waarde van zo’n woning bepaalt. De Participatiewet kent alleen bovenstaande waardebepaling.

Het college kan in een beleidsregel bepalen dat de waarde van woningen in verhuurde staat, waarbij vrije oplevering niet mogelijk is, wordt vastgesteld op 60% van de waarde in het economisch verkeer bij vrije oplevering.

BIJLAGE 4 BIJZONDERE SITUATIES IN HET HYPOTHEEK – EN PANDRECHT

A. Hypotheek: registerzaken

De zekerheid van hypotheek is alleen mogelijk op registerzaken. Dit betekent dat zij in een openbaar register staan ingeschreven. Daarom kan men altijd nagaan wie er eigenaar is van de registerzaak. Onroerende zaken zijn altijd registerzaken. Sommige roerende zaken (vliegtuigen en grotere schepen) zijn ook registerzaken. Voor ieder soort zaak is een eigen register: voor woningen en hypotheken op de woning de Basisregistratie Kadaster, voor schepen het scheepsregister.

Als een registerzaak wordt verkocht, dan moet de notaris worden ingeschakeld. Een koper van een huis krijgt na aankoop via een koopakte bij de oplevering van het huis een notariële leveringsakte. Bij directe levering zijn koop- en leveringsakte vaak samengevoegd. Zodra de akte van levering is ingeschreven in het Kadaster, spreekt men van een registergoed. Op een registergoed kan een krediethypotheek worden gevestigd. Ook bij overwaarde in een zelf bewoond woonschip in eigendom kan krediethypotheek worden gevestigd. Voorwaarde is dat het schip bij het Kadaster is geregistreerd in het scheepsregister.

Registratie van woonschepen is mogelijk ongeacht de grootte van het woonschip of de waterverplaatsing. Registratie is alleen mogelijk als de eigenaar van het schip de rechtmatige eigendom aannemelijk kan maken (bijvoorbeeld door middel van het koopcontract). Hoewel er geen eisen aan het woonschip inzake waterverplaatsing worden gesteld, is het verplicht om een Formulier Berekening waterverplaatsing in te vullen. Hierin wordt door de eigenaar vermeld wat het aantal bewoners van het woonschip is en wat het gewicht is van de losse ballast en de inboedel van het woonschip. Deze gegevens moeten in het scheepregister worden opgenomen.

B Pandrecht

Woonwagens zijn geen registerzaken. Dit zijn roerende zaken die het Kadaster niet registreert. Krediethypotheek vestigen op woonwagens is dus niet mogelijk. In deze situaties kan verpanding als zekerheid worden verbonden voor de nakoming van de aan de uitkering verbonden rente- en aflossingsverplichtingen.

C Hypotheek of verpanding in bijzondere situaties

1. Appartementsrecht

Appartementsrecht is een aandeel in het eigendom van een gebouw en de daarbij behorende grond. Dit aandeel bevat ook de bevoegdheid tot uitsluitend gebruik van het privégedeelte (het appartement) en gebruik van de gemeenschappelijke gedeelten.

Het appartementsrecht is voor inschrijving in het kadaster en voor afzonderlijke hypotheek vatbaar. Vestiging van krediethypotheek is daarom mogelijk.

2. Coöperatieve vereniging ven eigenaren

In een coöperatieve vereniging van eigenaren hebben de leden het recht op het uitsluitend gebruik van een gedeelte van het eigendom (de woning). De persoon die in een gebouw (meestal flat) woont en houder is van het lidmaatschap van de coöperatieve vereniging van eigenaren van dat gebouw, is geen eigenaar van het gebouw, maar slechts rechthebbende op bewoning van een bepaald gedeelte van het gebouw.

De vereniging kan hypothecaire leningen aangaan op het eigendom; de afzonderlijke leden niet. Wel kan de vereniging een lening aan een afzonderlijk lid verstrekken met verpanding van het lidmaatschapsrecht.

Bij lidmaatschap van een coöperatie kan om bovenstaande reden geen hypothecaire zekerheid worden gevestigd. Wel kan het recht van verpanding worden gevestigd.

Het vermogen in het lidmaatschap van een coöperatieve vereniging wordt beoordeel aan de hand van de WOZ-waardebeschikking of een recent taxatierapport van de waarde van het lidmaatschapsrecht van de coöperatieve vereniging van eigenaren, onder aftrek van het bedrag dat de betrokkene als geldlening heeft opgenomen ter financiering van zijn lidmaatschapsrecht. Als er een aanzienlijk deel van het vermogen overblijft, moet de betrokkene meewerken aan de vestiging van een (tweede) pandrecht, in het geval de gemeente dit als beleid van toepassing heeft verklaard.

3. Economisch en juridisch eigendom

Juridisch eigendom en economisch eigendom zijn niet (volledig) gelijk. Bij economisch eigendom van een huis draagt men alle rechten en plichten over en kan de verkrijger er feitelijk over beschikken. De woning komt pas in juridisch eigendom wanneer deze bij de notaris is overgedragen en d.m.v. de transportakte (akte van levering) is ingeschreven bij het Kadaster.

Verschillende situaties zijn mogelijk:

  • 1.

    een koper die een koopovereenkomst heeft gesloten maar aan wie (nog) niet is geleverd, heeft alleen het economisch eigendom. Het (juridisch) eigendom ligt nog bij de verkoper, die de verplichting heeft om te leveren;

  • 2.

    de eigenaar kan (een deel van) de woning in economische zin aan een ander overdragen, bijvoorbeeld door middel van schenking of tegen betaling, eventueel met het recht van vruchtgebruik;

  • 3.

    als de woning is gekocht in huurkoop, is de koper tot de laatste aflossing geen juridisch eigenaar, maar wel economisch eigenaar.

Vestiging van krediethypotheek of pandrecht is in deze situaties niet mogelijk.

4. Eigendom bij één echtgenoot

Ook als slechts één van de echtgenoten eigenaar is van de (on)roerende zaak, kan krediethypotheek of pandrecht worden gevestigd. Er is immers sprake van een gezinsuitkering, waarbij de middelen van het gezin in aanmerking wordt genomen.

5. Boedelscheiding, bewoning woning gedurende de echtscheidingsprocedure

Als de echtgenoot de samenwoningsrelatie heeft verbroken, en er nog geen sprake is van boedelscheiding, wordt in afwachting van de boedelscheiding in de beschikking een clausule opgenomen over mogelijke terugvordering bij verkoop van de (on)roerende zaak en de boedelscheiding.

Aan de belanghebbende wordt dan de voorwaarde opgelegd om de boedelscheiding binnen een redelijke termijn door te zetten (art. 3:178 BW).

Als bij echtscheiding de woning aan de belanghebbende wordt toegewezen en de belanghebbende blijft in de woning wonen, dan wordt bij de uitkering in de vorm van een geldlening een zekerheidsstelling als voorwaarde opgenomen indien de vermogenssituatie in de eigen woning daartoe aanleiding geeft. Vooruitlopend op een formele toewijzing van de woning (waarbij duidelijk moet zijn dat de woning aan betrokkene wordt toegewezen) kan de uitkering al in de vorm van een geldlening worden verleend. Bij vestiging van krediethypotheek of verpanding kan de verleende uitkering daarin worden ondergebracht.

6. Mede-eigendom

Mede-eigenaren kunnen zijn: een echtgenoot, maar ook twee, drie of meer andere personen. Het gaat om gezamenlijk en ongedeeld eigendom. Het geldt dus niet bij gescheiden eigendom door middel van appartementsrecht of lidmaatschap van een vereniging van eigenaren. Het geldt ook niet bij mede-eigendom van twee gehuwde of samenwonende partners, want dan is er sprake van een gezinsuitkering en zijn de standaardregels van toepassing.

Bij mede-eigendom van twee of meer personen die niet met elkaar gehuwd zijn en ook geen gezamenlijke huishouding voeren omdat ieder een gescheiden, volwaardige woonruimte beschikbaar heeft, wordt het aandeel van de eigenaren vastgesteld aan de hand van de transportakte, naar rato van het aantal eigenaren, of naar rato van de gescheiden woonoppervlaktes. Om vestiging van krediethypotheek of verpanding mogelijk te maken, moeten de mede-eigenaren hiermee instemmen. Als de mede-eigenaren geen toestemming geven tot het vestigen van een krediethypotheek of pandrecht, dan moet het college een andere beslissing nemen met betrekking tot de uitkering.

De optie om aan die uitkering de voorwaarde te verbinden dat het aandeel in het bezit te gelde wordt gemaakt, lijkt niet effectief, omdat voor die verkoop ook de medewerking van de mede-eigenaren nodig is en die medewerking niet door het college kan worden afgedwongen. De mede-eigenaren kunnen evenmin worden gedwongen de belanghebbende uit te kopen.

Bijlage 5 Tabel gemeentelijke bijdrage sociaal medische indicatie 2021 en 2022

Gezamenlijk toetsingsinkomen gezin 2021 (1)

Gemeentelijke bijdrage sociaal medische indicatie per uur in 2021 (2)

Van

Tot en met

1e kind

2e en volgend kind

Lager dan

€ 20.302

100%

100%

€ 20.303

€ 31.214

100%

100%

€ 31.215

€ 42.953

92%

95%

€ 42.954

€ 58.423

86.1%

94.6%

€ 58.424

€ 83.979

79%

93.6%

€ 83.980

€ 116.371

60.9%

89.6%

€ 116.372

en hoger

39.5%

84.5%

(1) Bron: VNG Adviestabel ouderbijdrage peuteropvang 2021

(2) Bron: Kinderopvangtoeslagtabel 2021

Gezamenlijk toetsingsinkomen gezin 2022 (1)

Gemeentelijke bijdrage sociaal medische indicatie per uur in 2022 (2)

Van

Tot en met

1e kind

2e en volgend kind

Lager dan

€ 20.584

100%

100%

€ 20.585

€ 31.648

100%

100%

€ 31.649

€ 43.550

91.9%

94.9%

€ 43.551

€ 59.235

85.9%

94.5%

€ 59.236

€ 85.146

78.7%

93.5%

€ 85.147

€ 117.989

60.3%

89.4%

€ 117.990

en hoger

38.6%

84.3%

(1) Bron: VNG Adviestabel ouderbijdrage peuteropvang 2022

(2) Bron: Kinderopvangtoeslagtabel 2022

Bijlage 6 Verstrekkingenlijst behorende bij de paragrafen 7.5 Meedoen en 7.6 Kindpakket

Welke kosten kunnen worden vergoed?

Meedoen: Voor de belanghebbende van 18 jaar en ouder

Alle personen van 18 jaar en ouder die behoren tot de doelgroep van de maatwerkvoorziening en die deel willen nemen aan activiteiten met een sociaal, cultureel, en sportief karakter kunnen voor de volgende activiteiten/kostensoorten een maatwerkvoorziening aanvragen:

Activiteit / Kostensoort

Maximale vergoeding

Bijdrage in lidmaatschap bibliotheek, abonnement tv, internet, telefoon, tijdschrift of krant, Cultureel Jongeren Paspoort (CJP) Museumkaart (als deze niet via de school/opleiding verstrekt wordt)

Maximaal € 100 per persoon per jaar.

Deelname aan één sport- of sociaal-culturele vereniging of activiteit (inclusief sportkleding en sportbenodigdheden of bijv. de aanschaf van een instrument)

Maximaal € 100 per persoon per jaar voor een sport- of culturele activiteit.

Kindpakket: Voor de belanghebbende met kinderen tot 18 jaar

Ten behoeve van kinderen die willen deelnemen aan activiteiten met een sociaal, cultureel, educatief en sportief karakter kunnen ouders voor de volgende activiteiten/kostensoorten een vergoeding aanvragen als zij behoren tot de doelgroep van de maatwerkvoorziening:

Activiteit / Kostensoort

Maximale vergoeding

Deelname aan één sportvereniging of activiteit (contributie en inclusief sportkleding en sport-benodigdheden)

Aanvraag via het Jeugdfonds Sport & Cultuur, meer informatie is te vinden op https://jeugdfondssportencultuur.nl/fondsen/noordholland/ en te verkrijgen via intermediairs*. En aanmelden betekent ook echt meedoen / aanwezig zijn!

Maximaal € 225 per kind per jaar voor contributiegeld en sportspullen (maximaal € 100 voor sportspullen).

Lidmaatschap bibliotheek

Gratis voor kinderen tot en met 17 jaar.

Deelname aan één sociaal-culturele vereniging of activiteit (inclusief benodigdheden als bijv. de aanschaf van een instrument)

Aanvraag via het Jeugdfonds Sport & Cultuur, meer informatie is te vinden op https://jeugdfondssportencultuur.nl/fondsen/noordholland/ en te verkrijgen via intermediairs*. En aanmelden betekent ook echt meedoen / aanwezig zijn!

Maximaal € 425 per kind per jaar voor contributiegeld en attributen (maximaal € 100 voor attributen).

Behalen van het zwemdiploma A

Aanvraag via het Jeugdfonds Sport & Cultuur, meer informatie is te vinden op https://jeugdfondssportencultuur.nl/fondsen/noordholland/ en te verkrijgen via intermediairs*. En aanmelden betekent ook echt meedoen / aanwezig zijn!

Er geldt een eenmalige maximale vergoeding per kind. Zwemlessen mogen gevolgd worden vanaf de leeftijd van 5 jaar. In de spelregels van het Jeugdfonds staat met welk(e) zwembad(en) de gemeente afspraken heeft.

Bijdrage in de kosten van een bezoek aan een bioscoop, theater, kinderfestival, kinderconcert, dierentuin, attractiepark, aanschaf cultureel jongeren paspoort (CJP) of museumkaart (wanneer niet via school verstrekt).

Maximaal € 50 per kind per jaar

CJP/Museumkaart: Als school deze niet verstrekt wordt door school.

Tegemoetkoming schoolkosten

Maximaal € 50 per kind per schooljaar voor ouders met kinderen in het basisonderwijs.

Maximaal € 100 per kind per schooljaar voor ouders met kinderen op het voortgezet onderwijs.

Maximaal € 150 per kind per schooljaar voor ouders met kinderen op het middelbaar beroepsonderwijs.

Laptop of PC (inclusief soft- en hardware, printer en verzekering) Niet 2e hands. Geen vergoeding voor onderhoud, papier, cartridges, internetkosten.

Maximaal € 600 eens per vijf jaar en één per huishouden voor ouders met schoolgaande kinderen die een device nodig hebben voor schooldoeleinden.

*Let op! Een aanvraag bij het Jeugdfonds Sport & Cultuur kan alleen ingediend worden door een intermediair. Denk hierbij aan: het onderwijs (leerkrachten, intern begeleiders, cultuurcoördinator), jeugdzorg, schuldhulpverlening of gezondheidszorg (huisartsen), maatschappelijk werkers, buurtsportcoaches, leden van het Sociaal Team. Ouders, kinderen en sport- en cultuurverenigingen kunnen geen aanvraag indienen.